Boodschap van 11 mei 1990 (Boodschap op de berg)
“Lieve kinderen, deze avond is jullie Moeder blij om jullie te zien. Vooral deze avond wil ik jullie vragen om je problemen en je moeilijkheden aan mij af te geven, zodat jullie meer in vrijheid en met vreugde zouden kunnen bidden. Zo zal jullie gebed een gebed met het hart worden. Ik nodig jullie deze avond uit om over je problemen heen te komen door het gebed. Dan zal ik voor jullie bidden. Lieve kinderen, ik heb jullie gebeden nodig.”
22. DE KLEINE PATER PIO
Het is het jaar 1896, in de woeste Italiaanse provincie Avellino. De kleine Francesco is bijna negen jaar en voor niets ter wereld zou hij de getijden willen missen die de gelovigen samen bidden, als afwisseling met het harde werken op het veld. Regelmatig zoekt hij de eenzaamheid op om de rozenkrans te bidden en om zich met God te onderhouden. Hij slaapt graag onder de blote hemel. En als het weer miezerig is, dan weet hij van de gastvrijheid van zijn tante Daria te genieten, die hem op speciale wijze verwent en voor hem een kleine kamer heeft ingericht op haar boerderij. Hij kan uren doorbrengen onder een iep die hij als schuilplaats heeft uitgekozen. Daar voorvoelt hij al de zware geestelijke strijd tegen de Boze, die er als het ware zijn carrière van maakt om hem te kwetsen en hem op verschillende manieren aan te vallen. De ziel van de kleine Francesco is geboeid door God en zijn uitzonderlijke vroomheid is de krachten van de duisternis dan al een doorn in het oog.
Die dag besluit zijn vader om hem mee te nemen naar Altavilla Irpina voor het jaarlijkse feest van San Pellegrino, een martelaar die in de streek zeer geliefd is en veel wordt vereerd. Voor deze gelegenheid hebben de boeren een grote veemarkt georganiseerd en Grazio, de vader van het kind, is van plan om er een trekpaard te kopen. Francesco kan die nacht van opwinding niet slapen. Vroeg in de ochtend gaat hij met zijn vader en met de ezel op stap voor een lange voettocht van meerdere uren. Ze komen voor de middag aan bij het heiligdom en gaan de stampvolle kerk binnen. De gelovigen zijn uit alle streken gekomen. Ze vereren hun veelgeliefde heilige met de meest schilderachtige uitingen van devotie en spreken hun voorbede uit met meer dan expressieve gebaren: explosief. Ze heffen hun armen naar de hemel, schreeuwend, huilend, lachend en biddend… Dan vallen ze met veel lawaai op hun knieën, die ze flink op de grond laten bonken, alsof ze zo beter de aandacht van de heilige zouden kunnen trekken. Sommige bieden hem kakelbont gekleurde levensgrote kaarsen aan of fluwelen harten met een laag goud… Kortom, een volksdevotie die luidruchtig en kleurrijk, maar ook ontroerend is.
Allen verdringen zich rond het altaar waar een schilderij van de heilige prijkt die, zo neem ik aan, in deze kakofonie toch wel de zeldzame parels zal vinden van de oprechte harten, die zowel hun leed als hun levensdrama’s, als hun hoop aan zijn gebed komen toevertrouwen. Dan plotseling begint een vrouw in lompen gekleed en zichtbaar gebukt onder alle ellende van de wereld, de heilige met luide stem flink toe te spreken. In haar armen, die uit haar lompen tevoorschijn komen, ligt een klein, onbeweeglijk, volledig misvormd wezentje. Naarmate zij het uitschreeuwt begint de menigte, die door de aanblik van zo ’n misvorming met verbijstering is geslagen, enkele decibels zachter te spreken, om deze arme moeder de gelegenheid te geven haar hart te luchten. De vrouw pakt haar kleintje met beide handen vast en in een vlaag van hoop, stort ze zich in het meest indrukwekkende gebed dat men ooit heeft gehoord. Tijdens haar pleidooi gebruikt zij woorden die eerder grof genoemd kunnen worden, maar die bij het dialect horen van Avellino, dat zonder meer al zeer kleurrijk is. En zo trekt onze advocate openlijk van leer tegen de heilige, waarbij ze hem de meest grove verwijten naar het hoofd slingert.
— Heel mijn leven heb ik je eer gebracht, geen enkele keer heb ik je feest overgeslagen, ik heb zo vaak met liefde kaarsen aangestoken, ik heb je cadeaus geschonken en ik heb altijd vertrouwen gesteld in je hulp. Ik heb in mijn dorp altijd goed over je gesproken en is dit nu de manier waarop je me beloont ? Je weet dat ik alleen ben en geen cent heb en dat ik een misvormd kind heb. Hoe moet ik het grootbrengen ? Doet het je dan niets om me zo te zien, niet in staat om voor dit kind te zorgen ? Ga jij voor mij bedelen ? Wat voor een heilige ben jij eigenlijk ?
Haar stem wordt steeds luider en ze onderbreekt haar verwijten telkens met een hartverscheurend gesnik. Ze komt bij het hoogtepunt van haar pleidooi en schreeuwt uit volle borst:
— Jij, jij zit goed, jij hebt alles, jij bent in de hemel. Dat is gemakkelijk ! Als dat jouw heiligheid is, misdeelden in de kou laten staan, wel, dan stel je me teleur, dan hang je me de keel uit. Trots als een pauw schrijd je rond in je eigen wereldje en als het ongeluk iemand treft, verroer je geen vin. Bravo ! Een goed voorbeeld van naastenliefde ! Al die gebeden die ik tot je heb gericht… Wat ben ik stom geweest, ik heb me voor niets ingespannen. Het enige dat je me hebt gegeven is een totaal mismaakt kind… En, wat heb je hier op te zeggen ? Denk je soms dat ik zal terugkeren naar mijn dorp, terwijl ik je lofliederen zing ?
Heel de menigte is als door de bliksem getroffen en durft geen woord uit te brengen. Men weet niet of men zich moet schamen voor de vrouw of voor die arme Pellegrino, die het verwijt van zijn leven op zijn brood krijgt. Wat gaat er nu gebeuren ?
De stem van de moeder breekt, ze heeft te hard geschreeuwd, te veel gehuild, te diep gebloed. Dan, in een opwelling van moed en geloof, bestijgt ze de trappen van het zijaltaar van de Pellegrino. De kleine Fancesco die zich in de menigte bevindt, is niets van het voorval ontgaan en geheel van zijn stuk gebracht bidt hij met heel zijn hart voor deze moeder die gebroken is van verdriet. Maar zijn vader trekt hem aan zijn mouw.
— Kom.
— Wacht, papa, wacht !
Hij stribbelt tegen uit alle macht. Zijn vader ziet dat de jongen voet bij stuk houdt. De vrouw neemt de lompen van haar kleine martelaar af en ze heft hem op als een hostie voor de afbeelding van de heilige, als het ware om hem te tonen dat het haar menens is. Dan legt ze hem voor hem neer en schreeuwt:
— Hier, alsjeblieft. Hou hem maar of geef hem genezen terug !
Ze loopt weg van het altaar, vastbesloten het pleit te winnen.
In de kerk kun je een speld horen vallen.
— Kom, Francesco, ik moet naar het paard gaan kijken.
— Nee, papa, laat me nog even blijven.
Francesco blijft stokstijf staan, hij wil zien hoe het gaat aflopen. De vrouw blijft op haar plaats staan en wacht. Er ontstaat overal geroezemoes en weer snel heeft de kerk het karakter van de feestdag teruggekregen. Er wordt flink gerebbeld, echt op z’n Italiaans.
En dan spert Francesco zijn ogen wijd open: op het altaar gebeurt iets uitzonderlijks. Het mismaakte kind begint voorzichtig heen en weer te rollen, onder luid geroep van de verbijsterde pelgrims. Dit kind, waar eerst geen beweging in was te krijgen, spant zich nu in om zich op zijn armpjes en op zijn knieën op te richten. Zijn misvormde ledematen zijn weer normaal. Niets kan het tumult verminderen dat er op volgt… Gazio, die naar links en naar rechts wordt geduwd, probeert weg te komen, maar hij wordt teruggedrongen door een nieuwe golf van pelgrims die het gebeuren wil zien. Want ook de klokken van de kerk zijn gaan luiden om de verrassing uit te schreeuwen. Ze slingeren uit alle kracht heen en weer, volgens gebruik, wanneer een wonder van de heilige Pellegrino heeft plaatsgevonden. Ja, iedereen kan het nu zien: het kind is volkomen genezen, zijn ledematen zijn weer helmaal mooi van vorm. De grote, beminde, vereerde Pellegrino heeft onder hun ogen een wonder verricht.
De kleine Francesco, die geraakt is tot in het diepst van zijn wezen, zal nooit helemaal van de schok bekomen. Later zal de grote Pater Pio, deze uitzonderlijke voorbidder, die tot in zijn lichaam gelijkvormig is geworden aan Christus, nog vele malen deze tussenkomst van San Pellegrino aan zijn naaste vrienden’ vertellen en zeggen welk een uitwerking het op hem heeft gehad. En hij voegt er altijd met grote ernst aan toe:
— Die dag heb ik leren bidden.
Uit het prachtige boek “Het Verborgen Kind van Medjugorje” van Zuster Emmanuel Maillard.
Ik zou de aanschaf van dit boek (slechts €12,-) van harte willen aanbevelen.