Eenentwintigste dag – Leidsman van de Vleesgeworden Wijsheid

EENENTWINTIGSTE DAG

Leidsman van de Vleesgeworden Wijsheid

Is Hij daar niet de zoon van die arbeider?, zeiden de Joden over Jezus. “Ja, antwoordt de H. Petrus Chrysologus, Hij is inderdaad de Zoon van een arbeider, maar van welke Arbeider ? Van Hem die de wereld gemaakt heeft, niet met een hamer maar door een bevel van zijn Wil; van Hem die de elementen gevormd heeft, niet door een geniale daad, maar door een eenvoudig bevel; van Hem die de zon haar licht gegeven heeft, niet met behulp van een aards vuur maar met warmte van een hogere orde; kortom: van een Arbeider die met één woord alles uit het niets heeft geschapen.” Gij hebt gelijk, heilige Kerkleraar,want Jezus is inderdaad de Zoon van de grote Arbeider die het universum schiep. Maar laat ons tot meerdere glorie van de heilige Jozef toch ook mogen zeggen, dat Hij de Zoon is van deze arme ambachtsman, die in zijn kleine werkplaats de zaag en de schaaf hanteerde. En omdat de Heilige Maagd zelf Sint-Jozef die mooie titel “vader van Jezus” geeft, kunnen wij dus ook zeggen, dat Jezus de Zoon is van deze nederige timmerman en dat Hij aan hem in die hoedanigheid onderdanig is geweest en hem heeft geholpen in zijn dagelijkse arbeid. O, hoe wonderbaarlijk, alleen al bij de gedachte eraan!

Jezus hielp deze handwerksman bij de bewerking van het hout, zoals Hij ook zijn hemelse Vader had bijgestaan bij de schepping van de wereld.

“O wonderbare waardigheid van Jozef!”, roept Gerson uit. Voortreffelijke grootheid, waardoor Jozef ons een mededinger van God zelf schijnt te zijn! Een arme timmerman die het hout bewerkt als de rivaal van de Schepper van de wereld! Wat wil men nog meer om Jozef uit te roepen tot de grootste onder de mannen, en óók tot de grootste onder de vaders, daar God geen groter vader kan maken dan de vader, die God als Zoon heeft.

De kerkleraar Thomas van Aquino zegt, dat er drie dingen zijn, die zó groots zijn, dat God ze niet nog grootser had kunnen maken, te weten:

1) de menselijke natuur van Onze Heer Jezus Christus, vanwege de vereniging hiervan met zijn Goddelijke natuur in één persoon;

2 ) de glorie van de uitverkorenen, die voor alles betrekking heeft op Gods oneindig wezen;

3) de onvergelijkelijke Moeder van God, van wie gezegd wordt: “Majorem quam Matrem Dei non potest facere Deus – Iets groters dan de Moeder Gods kan God niet scheppen”. We kunnen hieraan ter ere van Sint-Jozef toevoegen, dat God geen groter vader kan maken dan de vader die God als Zoon heeft (H. Leonardus van Porto-Maurizio).

De heilige Jozef, als hoofd van de Heilige Familie, ontvangt alle bevelen van Boven, en hij is belast met de uitvoering. Deze hemelse boodschappen richten zich niet tot Jezus of tot Maria, maar tot Jozef, en hij is het die de bevelen moet herhalen, ze mededelen aan zijn Goddelijke Familie, en ze doen gehoorzamen door Jezus en Maria.

Zou er tegenover zulk een macht enig gevoel van hoogmoed in de ziel van Jozef binnendringen ? Zou hij ook maar één ogenblik aan zichzelf gedacht hebben? O neen. Wanneer God veel gunsten geeft, wordt hij overweldigd door het gewicht van zijn glorie, en het is slechts een reden om zichzelf nog meer te vernederen.

En in de verheffing van de heilige Jozef vinden wij een schone les. Hij was het hoofd, de overste van de eerste gemeenschap; Bethlehem en Nazareth waren de eerste kloosters; Jezus, Maria en Jozef waren het voorbeeld van de eerste religieuze orde, gewijd aan de glorie van God. De overste van dit heilig huis is de minste van allen, in genaden, in heiligheid en in verdiensten. Vergeleken met Jezus, de Zoon van God, de luister van de Vader, verdwijnt de heilige Jozef in zijn nietigheid; geplaatst aan de zijde van Maria is hij slechts een zwakke ster die verdwijnt voor die zon van genaden en van heiligheid. En nochtans is hij het, de minste in alle opzichten, die het gezag heeft en die beveelt!

Welk innerlijk lijden, welke inspanning moest de heilige Jozef opleggen aan zijn nederigheid, als hij Jezus of Maria, zijn Koning of zijn Koningin, moest bevelen. Ik, arme ongelukkige, moest bevelen geven aan mijn hoogste Meesters! Hij deed het nochtans en gewillig, zó was de orde door God gewild.

Zouden wij dan de dwaasheid hebben ons hoogmoedig te gedragen als we met gezag bekleed zijn ? Ons te verheffen omdat wij de meerdere zijn ? Het zou onzinnig zijn : de laatsten zijn de eersten. En God, die in de Heilige Schrift de gouden eeuw van het christendom aankondigt, zegt: Een klein kind zal ze besturen en ze leiden. Het is een goede les die al degenen, die boven de anderen verheven zijn, goed moeten onthouden, om te blijven in de nederigheid die hen past: God toont zó zijn macht en zijn barmhartigheid.

En degenen die gehoorzamen, moeten in hun meerdere, minder zijn persoonlijke hoedanigheden zien dan zijn opdracht: het gaat niet om hetgeen hij is krachtens zichzelf, maar krachtens Onze Heer, die door hem spreekt. Houdt u niet bezig met zijn persoonlijke heiligheid, maar zie een beetje meer in hem Onze Heer Jezus Christus (H. Pierre- Julien Eymard).

Overweging

Gelukzalig zijt gij, o rechtvaardige Jozef, omdat naast U Gods Zoon opgroeide die mens werd en zich aan Uw liefdevolle zorg onderwierp.
(H. Ephrem)

Sint-Jozef navolgen

Vraag aan het Onbevlekt Hart van Maria, door de tussenkomst van haar heilige Echtgenoot, de genade om nooit moe te worden goede werken te doen. Doe iedere dag een werk van boetvaardigheid of van naastenliefde: vasten, het troosten van mensen in uren van verdriet, gebed voor de zieken, de stervenden en de zielen in het Vagevuur.

NEEM MIJ ALS UW PLEEGKIND AAN…

O heilige Jozef, die de eniggeboren Zoon van God in zijn kindsheid op aarde verzorgd en beschermd hebt, ik smeek U, neem mij als Uw pleegkind aan en laat mijn lichaam en mijn ziel U aanbevolen zijn. Verkrijg voor mij de Goddelijke genade, opdat ik, daardoor gesterkt, bestand tegen alle vijandelijke bekoringen, altijd de weg van de goddelijke geboden moge gaan en nooit van God, het hoogste goed, gescheiden worde. Wees mijn leider en mijn raadgever in al mijn doen en laten, mijn trooster en mijn helper in alle wederwaardigheden, en eindelijk mijn bijzondere beschermer in mijn stervensuur, opdat ik, onder Uw bijstand in het eeuwig Vaderhuis moge aankomen en in God, mijn Verlosser, mij met U en Maria moge verblijden in alle eeuwigheid. Amen.

Verhalen

1. “Lieve heilige Jozef, geef ons kalkoenen”

In Roanne, evenals in de andere huizen van de Zusterkens der Armen, heeft men de gewoonte op zekere feestdagen de armen te trakteren. Een weldoenster, die regelmatig kalkoenen zond voor dit feestmaal, is overleden. De goede Moeder vraagt aan de brave oudjes voor haar te bidden en zegt hun terzelfder tijd dat zij voortaan geen dergelijke maaltijden meer moeten verwachten op de feestdagen. De oudjes laten zich echter niet in de war brengen en wenden zich tot Sint-Jozef en wanneer zijn feestdag nadert ziet men ze verenigd rondom zijn beeld om te bidden, aan het eind van hun gebeden eraan toevoegend: “Lieve heilige Jozef, geef ons kalkoenen”.

De dag vóór het feest van Sint-Jozef in de voormiddag ontmoet de goede Moeder hen terwijl ze nogmaals hun gebed herhalen: “Lieve heilige Jozef, geef ons kalkoenen…”

– Jullie zien wel, mijn vrienden, zegt ze hen, dat jullie dat niet aan Sint-Jozef moeten vragen, het is morgen zijn feestdag; het is meer dan tijd om de maaltijd klaar te maken.

– Goede moeder, wij zijn nog zover niet, wij hebben nog tijd, ge zult wel zien dat Sint-Jozef ons kalkoenen zal zenden.

De dag gaat voorbij: niets! ’s Avonds trekken de Zusterkens zich terug om te gaan slapen, wanneer aan de deur gebeld wordt.
– Wie is daar?
– Politie! Doe open !

Men opent de deur. Inderdaad, het was de politie die zes kalkoenen bracht, geplukt en klaar om in de oven te zetten; zij hadden ze van een dief afgenomen en lieten er de goede oudjes van de Zusterkens van genieten.

2. Denkt u deze te kunnen gebruiken?

Op een Zaterdagmorgen is Mevrouw L. bezig met stofzuigen in de spreekkamer van haar huis. Ze haast zich, want het Zusterke der Armen is elders bezig en ze wil haar verrassen door klaar te zijn vóórdat ze terug is.

De motor van het apparaat was echter al meerdere malen uitgevallen. Tenslotte blijkt het onmogelijk hem nog aan de gang te krijgen. Mevrouw L. mompelt halfluid in zichzelf: “Wel ja, de stofzuiger kapot… en ik ben nog niet klaar met stofzuigen… Ik weet nú al, dat deze niet meer gemaakt kan worden… De elektricien heeft me duidelijk gezegd, dat dit apparaat zijn tijd heeft gehad.”

Ze kijkt de kamer rond, alsof ze inspiratie zoekt en haar blik blijft rusten op het beeld van Sint-Jozef: “Goede Sint-Jozef, zucht ze, ik smeek U, help me uit de nood”.

Ze begint het apparaat op te bergen als plotseling de deurbel klinkt. De Zuster is nog niet terug. Mevrouw L. haast zich om in haar plaats open te doen en nog vóórdat ze de deur achter de binnengekomene heeft gesloten, blijft ze sprakeloos van verbazing als aan de grond genageld staan. De dame, die voor haar staat, heeft een stofzuiger in haar handen!

Ze is zó verrast, dat ze niet meer kan spreken, terwijl de bezoekster heel verlegen uitlegt: “Ik dacht, dat deze stofzuiger u in uw grote huis wel van pas zou komen. Hij is niet nieuw meer, maar werkt nog zeer goed.”

Het vervolg laat zich raden. Later, toen Mevrouw L. haar avontuur vertelde, zei ze: “Ik vertrouwde op de tussenkomst van Sint-Jozef, maar ik had nooit gedacht, dat hij mijn gebed zó snel zou verhoren”.

3. Sint-Jozef haalde de priester

Belevenis van een zielzorger in 1976.

Een regenachtige novemberdag. Ik leg me te rusten na een vermoeiende dag. Plotseling wordt er als vertwijfeld gebeld. Als geëlektriseerd spring ik uit het warme bed. De klok slaat één uur. Verlangt een zieke geestelijke hulp?

Een vreemde onbekende man staat voor de deur:
– Kom onmiddellijk naar onze parochie. Een man heeft zich in zijn zwaarmoedigheid de polsen doorgesneden en is aan het doodbloeden.
– Ja, maar waarom gaat u niet naar uw eigen pastoor ? Ik mag me toch niet zomaar in een vreemde parochie gaan mengen !
– Onze pastoor is enkele dagen geleden naar zijn nieuwe parochie afgereisd en zijn plaatsvervanger is nog niet aangekomen.

Nu heb ik geen bedenking meer. Nood breekt wet. Vooraleer ik echter klaar ben om me op weg te begeven is de bode verdwenen zonder nader adres of specifieke aanduidingen te geven. Het is pikdonker en het regent in stromen. Met bergstok en regenmantel gaat het afwisselend bergop en -af; ik kom bij het meer, dat mijn parochie van de naburige parochie scheidt. De oevers zijn zompig en ik zink vaak tot aan de knieën in het water en in de modder, daar ik geen twee meter ver kan zien en nog minder het weinig begane voetpad rond het meer ontwaar.

Ik roep alle mogelijke heiligen aan dat ze de stervende niet zonder troost en mij op weg niet in de modder zullen laten stikken. Mijn gebed is niet tevergeefs. Letterlijk en figuurlijk in zweet en water badend, bereik ik – als door een onzichtbare hand geleid – eindelijk de andere oever. Maar nu, waarheen?

De regen is inmiddels opgehouden en ik bemerk een kleine groep huisjes, die als gedeukte koekjes rond de zware kerk leunen. Overal echter is het donker, nergens ontwaar ik licht. Ik overleg bij mezelf: waar er een zieke ligt, moet er toch licht branden. Ik kijk angstig rond me heen. Daar: een stukje buiten de dorpskom ontdek ik een zwak lichtschijnsel. Snel bereik ik de hut, treed vol verwachting binnen en voel letterlijk mijn hart van inspanning en opwinding kloppen.

Een kleine kamer, overal bloed. En in een met bloed bevlekt bed een woelende bejaarde man, als een hulpeloos kind. Een oud moedertje komt me niettegenstaande alle schrik opgelucht tegemoet en vraagt verwonderd: “Goed dat u gekomen bent, maar wie heeft u dan geroepen?” Mijn verbazing is groot: “Maar u hebt toch een bode gestuurd?” “Wij niet! Ik kon toch van mijn arme man niet weg, en we wonen hier heel alleen. Geen mens heeft weet van het ongeluk !”

Mijn verbazing wijkt voor het inzicht: hier heeft God op wonderbare wijze zijn bode gestuurd. En mijn inzicht wordt zekerheid, als ik bij het aanbreken van de dag over hetzelfde pad terugkeer waarlangs ik tijdens de nacht geploeterd had – met de dood voor ogen!

Zoals ik later mocht vernemen, hadden die goede oude mensen altijd en speciaal de heilige Jozef vurig vereerd! (Sankt Antonius Glöcklein, maart 1976)

4. De heilige Jozef helpt in kloosterlijke noden

In het jaar 1833 lag in het college der Jezuïeten in Sitten (Zwitserland) een jonge kloosterling, een toonbeeld van deugd en een talentvol man, op sterven. Hij heette Jozef Harnisch. Toen de rector van het college hem de sacramenten der stervenden toediende, was zijn verdriet zeer groot. Kort voordien had hij namelijk twee andere leden van zijn orde door de dood verloren. De overste gaf daarom krachtens zijn vaderlijke autoriteit de stervende de opdracht, zodra hij in de eeuwige zaligheid binnentrad, zijn patroon, de heilige Jozef te vragen of hij een bekwame kloosterling in zijn plaats zou willen zenden. De stervende beloofde het. Hij stierf op 6 juli. Reeds in de herfst van hetzelfde jaar traden er twaalf novicen in de orde. Acht ervan heetten “Jozef”. Nog drie anderen met de naam ‘Jozef’ volgden nog binnen een jaar.