Hoofdstuk 21 Een diep berouw

Eerste boek

Richtlijnen voor het innerlijk leven

Hoofdstuk 21

Een diep berouw

  1. Wilt gij enigszins voortgang maken, bewaar dan uzelf in de vreze Gods en zoek niet al te veel vrijheid; maar houd al uw zinnen onder tucht en geef u niet over aan ongepaste vrolijkheid.
  2. Richt uzelf op een diep berouw en gij zult de godsvrucht vinden.
  3. Het diepe berouw geeft u zoveel dat bij uitgelatenheid gewoonlijk snel verloren gaat.
  4. Het is verwonderlijk dat een mens in dit leven ooit volkomen blij kan zijn, als hij nadenkt over zijn ballingschap en nagaat hoeveel gevaren zijn innerlijk leven bedreigen.
  5. Omdat wij zo luchthartig doen en ons weinig bekommeren om onze gebreken, blijven wij ongevoelig voor de wonden van onze ziel en lachen dikwijls zonder zin, terwijl wij redenen hebben om te wenen.
  6. Er bestaat geen ware vrijheid en geen echte blijdschap als men God niet vreest en geen goed geweten heeft.
  7. Gelukkig wie alwat hem hinderlijk afleidt van zich weet te werpen en zich overgeeft aan de innigheid van een diep berouw.
  8. Gelukkig wie van zich afzet wat zijn geweten kan besmetten of bezwaren.
  9. Strijd als een man: een gewoonte wordt door een gewoonte overwonnen.
  10. Als gij het opbrengt de mensen hun eigen gang te laten gaan, zullen zij ook u wel de vrijheid laten uw eigen zaken te behartigen.
  11. Bemoei u niet met andermans zaken en meng u vooral niet in aangelegenheden van hoger geplaatsten.
  12. Houd altijd uzelf in het oog en vermaan allereerst uzelf nog vóór alle anderen die u lief zijn.
  13. Staat gij niet bij de mensen in de gunst, wees dan daar-over niet bedroefd; maar wat gij erg moet vinden is: u niet goed en zorgvuldig genoeg te gedragen zoals dat voor een dienaar Gods en een vroom kloosterling past.
  14. Het is dikwijls voordeliger voor een mens dat hij in dit leven niet veel vertroostingen geniet, vooral niet naar de zinnen.
  15. Maar dat wij de goddelijke troost niet hebben of maar zelden voelen is onze eigen schuld, omdat wij de rouwmoedigheid van hart niet zoeken en de zinloze uiterlijkheden niet volkomen van ons afwerpen.
  16. Erken dat gij de goddelijke vertroostingen niet waardig zijt maar eerder veel moeilijkheden verdient.
  17. Wanneer de mens werkelijk berouwvol is, dan wordt de hele wereld hem zwaar en bitter.
  18. De goede mens vindt stof genoeg om te treuren en te wenen.
  19. Want of hij zichzelf beschouwt of over de evenmens nadenkt, hij weet dat niemand hier zonder grote zorgen is.
  20. En hoe nauwkeuriger hij zichzelf beschouwt, des te meer redenen heeft hij om te treuren.
  21. Want stof voor gegrond verdriet en innerlijk berouw zijn onze zonden en onze ondeugden; wij zijn daarmee zo bezig dat wij maar zelden in staat zijn de hemelse dingen te beschouwen.
  22. Als gij vaker nadacht over uw dood dan over de vraag hoelang gij nog zult leven, dan zoudt gij zonder twijfel met meer vuur beginnen uzelf te verbeteren.
  23. Als gij daarbij de toekomstige straffen van hel of vagevuur nauwkeuriger zoudt afwegen, ik geloof dat ge dan graag arbeid en verdriet zoudt dragen en voor geen enkele harde maatregel zoudt terugschrikken.
  24. Maar omdat deze dingen niet dóórdringen tot ons hart en wij nog beminnen wat ons streelt, daarom blijven wij zo koud en opvallend traag.
  25. Dikwijls ligt het aan onze armoede van geest dat ons armzalig lichaam zo gauw begint te klagen.
  26. Bid daarom nederig tot de Heer dat Hij u de geest van diep berouw mag geven, en zeg met de profeet: Heer, spijzig mij met het brood van tranen en laat overvloedig wenen mijn lafenis zijn (Ps. 8o : 6).

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *