Hoofdstuk 22 Beschouwing van de menselijke ellende

Eerste boek

Richtlijnen voor het innerlijk leven

Hoofdstuk 22

Beschouwing van de menselijke ellende

  1. Gij zijt ellendig waar gij u ook bevindt en waarheen gij u ook keert, behalve als gij u richt tot God.
  2. Waarom zo ontsteld omdat het niet loopt zoals gij wilt en wenst?
  3. Wie is er die alles heeft volgens zijn wil? Ik niet en gij niet en geen enkel mens op aarde.
  4. Niemand is er op de wereld zonder een of andere kwelling of bezorgdheid, al is het de koning of de paus.
  5. Wie heeft het dan het beste? ja, inderdaad hij die voor God iets weet te lijden.
  6. Veel dwazen en zwakkelingen zeggen: zie eens wat een heerlijk leven die man leidt, hoe rijk hij is, hoezeer in aanzien, hoe machtig, hoe verheven!
  7. Maar let eens op de waarden van het hemelse, dan zult gij inzien dat al die tijdelijke dingen niets te betekenen hebben; ze zijn zeer onzeker en eerder drukkend, want men kan ze nooit zonder zorg of vrees bezitten.
  8. Het geluk bestaat voor een mens niet in het overvloedig bezit van het tijdelijke, maar wat hij normaal nodig heeft, is voldoende.
  9. Werkelijk, het leven op aarde is ellende.
  10. Hoe geestelijker een mens wil zijn, des te bitterder vindt hij dit aardse leven, omdat hij het menselijke tekort, veroorzaakt door innerlijk bederf, dieper voelt en helderder inziet.
  11. Want eten, drinken, waken, slapen, rusten, werken onderworpen zijn aan de overige behoeften is in waarheid een grote armzaligheid en een kwelling voor een geestelijk mens die graag bevrijd zou zijn en los van alle zonde.
  12. Want alles wat het lichaam nodig heeft is voor iemand die innerlijk leeft in deze wereld een ware last.
  13. Vandaar dat de profeet in vroomheid bidt dat hij al die dingen bevrijd mocht worden, met de woorden: van al mijn noden verlos mij, Heer (Ps. 25 : 17).
  14. Maar wee degenen die hun eigen ellende niet kennen en dubbel wee hun die dit erbarmelijke en snel verwelkende leven te zeer liefhebben.
  15. Ook al hebben sommigen ondanks hun zwoegen en bedelen nauwelijks het strikt nodige, zij hangen toch zo aan het leven, dat zij zich van het Godsrijk niets zouden aantrekken als zij hier maar altijd mochten blijven.
  16. O dwazen en ongelovigen van hart die zo opgaan in het aardse dat zij niets meer genieten dan wat zintuigelijk is.
  17. Maar deze ellendigen zullen nog op het einde ervaren hoe laag en nietig het was wat zij hebben liefgehad.
  18. Gods heiligen en alle toegewijde vrienden van Christus hebben geen acht geslagen op wat het lichaam welgevallig was, noch op wat er aan welvaart bloeide in deze tijd; maar heel hun hoop en streven hunkerde naar het goede van de eeuwigheid.
  19. Heel hun begeerte stuwden ze op naar wat blijft en onzienlijk is, opdat zij maar niet door de liefde voor zichtbare dingen zouden worden neergetrokken.
  20. Wil nooit het vertrouwen verliezen, broeder: nòg hebt gij tijd en kans om tot het geestelijke op te gaan.
  21. Waarom zoudt gij uw voornemen tot morgen willen uitstellen? Sta op en begin en zeg: nu is het tijd om te handelen, nu moet ik strijden, nu is het de gunstige tijd voor verbetering.
  22. Als gij er slecht aan toe zijt en gekweld wordt, dan is het de tijd van verdienste.
  23. Door vuur en water zult gij heen moeten vóór gij tot verkwikking komt (Ps. 66 : 12).
  24. Als gij uzelf geen geweld aandoet komt gij de ondeugd nooit te boven.
  25. Zolang wij dit broze lichaam dragen, kunnen wij niet bestaan zonder zonde en ook niet leven zonder leed en pijn.
  26. Graag zouden wij rust hebben van alle ellende, maar sinds wij door de zonde de onschuld hebben verloren, is voor ons ook het ware geluk verspeeld.
  27. Daarom behoren wij het geduld te bewaren en Gods barmhartigheid af te wachten totdat deze ongerechtigheid voorbijgaat en de sterfelijkheid zich oplost in het leven (Ps. 57 : 2; 2 Kor. 5 : 4).
  28. Hoe groot is de menselijke zwakheid die altijd naar het kwade overhelt.
  29. Vandaag belijdt gij uw zonden en morgen doet ge weer wat ge hadt gebiecht.
  30. Nu neemt gij u voor op uw hoede te zijn en na een uur doet ge alsof ge u niets hadt voorgenomen.
  31. Terecht mogen wij onszelf vernederen en moeten wij van onszelf nooit iets groots denken, want wij zijn zo broos en onstandvastig.
  32. Hoe snel kan door nalatigheid weer verloren gaan wat ten langen leste moeizaam door genade werd bereikt.
  33. Wat zal er op het einde nog gebeuren met ons die al zo vroeg beginnen te verflauwen?
  34. Wee ons als wij ons zó willen overgeven aan de rust alsof er al vrede en veiligheid was, terwijl er echt nog geen spoor van ware heiligheid te bespeuren valt.
  35. Het zou werkelijk nodig zijn dat wij ons weer opnieuw als goede novicen lieten opleiden tot de ideale levenswijze misschien was er dan hoop op enige verbetering in de toekomst en wat meer geestelijke groei.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *