Hoofdstuk 3 De leer der waarheid

Eerste boek

Richtlijnen voor het innerlijk leven

Hoofdstuk 3

De leer der waarheid

  1. Gelukkig wie door de Waarheid zelf onderwezen wordt, niet met beelden en woorden die voorbijgaan, maar rechtstreeks vanuit haar wezen.
  2. Ons inzicht en ons gevoelen bedriegen ons dikwijls en reiken niet ver.
  3. Wat baat al die haarkloverij over verborgen en geheime dingen waarvan ons bij het oordeel niet zal worden verweten dat wij ze niet gekend hebben?
  4. Het is zeer onverstandig dat wij niet alleen verwaarlozen wat nuttig en nodig is, maar ons bovendien bezighouden met dingen die niet terzake doen en ook nog nadelig zijn.
  5. Wij hebben ogen, maar zien niet.
  6. En wat hebben wij ons aan te trekken van soorten en geslachten?
  7. Hij tot wie het eeuwig Woord spreekt is van veel leerstelsels bevrijd.
  8. Uit één Woord komt alles voort en alles verkondigt dat Ene: dit is het Begin dat ook spreekt tot ons.
  9. Zonder Hem heeft niemand inzicht of juist oordeel.
  10. Hij voor wie alles één is, die alles tot het éne terugbrengt en alles in het éne ziet, kan standvastig zijn van hart, en in God blijvend vrede hebben.
  11. O God, die de waarheid zijt: maak mij één met U in onwankelbare liefde.
  12. Dikwijls staat het mij tegen veel te lezen of te horen; in U is alles wat ik verlang en wil bereiken.
  13. Laat alle leraars zwijgen; laat alle schepselen stil zijn voor uw aangezicht: spreekt Gij alleen tot mij.
  14. Hoe meer iemand met zichzelf de vrede heeft gevonden en innerlijk eenvoudig is geworden, des te talrijker en hoger zaken ziet hij zonder moeite in, want het verlichte inzicht ontvangt hij dan van boven.
  15. Een zuivere, eenvoudige en standvastige geest wordt bij het vele werk niet verstrooid, want hij doet alles tot Gods eer en streeft ernaar inwendig van alle zelfzucht vrij te blijven.
  16. Wie hindert en bezwaart u meer dan de onbeheerste genegenheid van uw eigen hart?
  17. Een goed en met God verbonden mens denkt bij zichzelf eerst na wat hij uitwendig heeft te verrichten.
  18. En hij laat zich daarbij niet meetrekken naar wat de onbeteugelde neiging vraagt, maar hij regelt die volgens de uitspraak van het gezond verstand.
  19. Wie heeft zwaarder strijd te voeren dan hij, die in alle ernst probeert zichzelf te overwinnen?
  20. Dit zou ons ambacht moeten zijn: onszelf te overwinnen, dagelijks onszelf meer te beheersen en enige voortgang te maken in het goede.
  21. Iedere volmaaktheid gaat in dit leven met een zekere onvolmaaktheid gepaard en in al onze bespiegelingen blijft een duistere plek.
  22. De nederige kennis van uzelf is een zekerder weg naar God dan een diep wetenschappelijk onderzoek.
  23. De wetenschap treft geen schuld en ook niet een eenvoudige kennis van zaken; op zich beschouwd is deze goed en door God gewild; maar een goed geweten en een deugdzaam leven verdienen altijd nog de voorkeur.
  24. Nu velen echter er meer op uit zijn veel te weten dan goed te leven, dwalen zij dikwijls en brengen nauwelijks iets voort wat vruchtbaar is.
  25. O, als men eens evenveel ijver had om gebreken uit te roeien en goede eigenschappen aan te leren als om problemen op te werpen, dan zou er niet zoveel onheil en vertwijfeling zijn bij de mensen en niet zoveel ontreddering in de kloosters.
  26. Eén ding is zeker: als de dag van het oordeel daar is, zal ons niet gevraagd worden wat wij allemaal hebben gedoceerd, maar wat wij hebben gedaan, niet of wij knappe studenten waren, maar hoe zorgvuldig wij hebben geleefd.
  27. Zeg mij: waar zijn nu al die heren en professoren, die gij zo goed gekend hebt, toen zij nog leefden en schitterden in hun wetenschap?
  28. Hun honorarium incasseren anderen al en ik weet niet of die nog weleens aan hen denken.
  29. Tijdens hun leven schenen zij iets te zijn en nu wordt over hen gezwegen.
  30. O, hoe snel gaat de roem van de wereld voorbij.
  31. Was hun leven maar in overeenstemming geweest met hun kennis. Dan hadden hun studies en hun colleges zin gehad.
  32. Hoevelen gaan in deze wereld door dwaze wetenschap ten onder, omdat zij zich weinig om de dienst van God bekommeren.
  33. En omdat zij liever beroemd zijn dan onbeduidend, vervluchtigen zij met hun waanideeën.
  34. Echt groot is hij die groot is in de liefde.
  35. Echt groot is ook hij die klein is voor zichzelf en het toppunt van eer maar niets vindt.
  36. Echt wijs is degene, die al het aardse afval vindt om daarvoor Christus in ruil te krijgen (Fil. 3, 8).
  37. En hij is een flink eind op de goede weg die de wil van God doet en eigen wil dus loslaat.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *