Hoofdstuk 6 Ongeregelde gehechtheid

Eerste boek

Richtlijnen voor het innerlijk leven

Hoofdstuk 6

Ongeregelde gehechtheid

  1. Als een mens, wanneer ook, iets onordelijks begeert, wordt hij terstond onrustig.
  2. Wie trots zijn en hebzuchtig komen nooit tot rust; armen en nederigen van geest leven in overvloed van vrede.
  3. De mens die inwendig nog niet volkomen vrij staat tegenover zijn verkeerde neigingen, komt heel licht in verleiding en delft het onderspit in kleine en onbeduidende dingen.
  4. Wie zwak is in het innerlijk leven en nog in zekere mate vastzit aan het zintuiglijke en stoffelijke, kan zich maar moeilijk totaal ontdoen van zelfzuchtige begeerten.
  5. Daarom is hij dikwijls bedrukt als hij van die dingen afziet: hij wordt ook gauw geprikkeld als iemand het niet met hem eens is.
  6. Maar heeft hij nagejaagd wat hij begeerde dan voelt hij zijn geweten bezwaard, want hij heeft aan zijn hartstocht toegegeven, die hem niet dichter brengt bij de vrede die hij zocht.
  7. Daarom: door te weerstaan aan de driften vindt men de ware innerlijke vrede, niet door daaraan toe te geven.
  8. Het innerlijk van een louter zinnelijk mens kent dan ook geen vrede, evenmin de mens die in het uiterlijke opgaat, maar hij die met ijver het geestelijke zoekt.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *