Hoofdstuk 39 De mens moet zijn zaken niet onrustig afdoen

Derde boek

De innerlijke vertroosting

Hoofdstuk 39

De mens moet zijn zaken niet onrustig afdoen

  1. Mijn zoon, vertrouw Mij altijd uw belangen toe. Ik zal er te gelegener tijd goed over beschikken.
  2. Wacht mijn beschikking af en gij zult er wel bij varen.
  3. Heer, zeer gaarne vertrouw ik u al mijn zaken toe; want met eigen overleg kom ik weinig vooruit.
  4. Was ik maar niet zo veelvuldig bezig met de toekomst en stelde ik mij maar voortdurend ter beschikking van uw welbehagen.
  5. Mijn zoon, dikwijls jaagt een mens hevig iets na wat hij begeert; maar heeft hij het bereikt, dan begint hij het anders te zien. Gevoelens blijven niet lang bij een en dezelfde zaak, maar ze drijven ons van het een naar het ander.
  6. Het is daarom niet gering, zichzelf ook in het kleinste los te laten.
  7. De ware vooruitgang van een mens bestaat in de verloochening van zichzelf: een onzelfzuchtig mens geniet grote vrijheid en veiligheid.
  8. Maar de oude vijand, die al het goede bestrijdt, ziet nooit af van bekoring. Dag en nacht zint hij op gevaarlijke hinderlagen om als het even kan een onvoorzichtige met zijn strik te vangen.
  9. ‘Waakt en bidt,’ zegt de Heer, ‘dat gij niet in bekoring komt’ (ML 26 : 41).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *