Hoofdstuk 40 De mens heeft uit zichzelf niets goeds en kan zich nergens op beroemen

Derde boek

De innerlijke vertroosting

Hoofdstuk 40

De mens heeft uit zichzelf niets goeds en kan zich nergens op beroemen

  1. ‘Heer, wat is de mens dat Gij aan hem denkt? En de zoon des mensen dat Gij hem bezoekt?’ (Ps. 8 : 5)’.
  2. Waaraan heeft de mens verdiend dat Gij hem uw gunst bewijst?
  3. Heer, waarover zou ik kunnen klagen, als Gij mij verlaat? Of op welke grond mij iets aanmatigen, als Gij niet doet wat ik graag wil?
  4. Zonder de minste twijfel kan ik dit in waarheid menen en zeggen: Heer, ik ben niets, ik kan niets, uit mijzelf heb ik niets goeds; maar in alles schiet ik te kort en richt mij altijd naar wat niets is.
  5. En als Gij mij niet helpt en inwendig met kracht bedeelt, ben ik volkomen lauw en ontredderd.
  6. Maar uw Wezen, Heer, is altijd hetzelfde, in eeuwigheid blijft Gij goed, rechtvaardig en heilig: uw werking is in alles goed, rechtvaardig en heilig, Gij regelt alles met wijsheid.
  7. Maar ik die eerder geneigd ben terug te vallen dan op te stijgen, ik ben niet blijvend in eenzelfde staat; want zeven tijden gaan over mij heen (Dan. 4 : 13).
  8. Maar het gaat spoedig beter, zodra het U behaagd heeft mij uw helpende hand te reiken; want Gij alleen kunt zonder menselijke middelen helpen en mij in die mate bevestigen, dat mijn gelaatsuitdrukking niet meer voortdurend wisselt, maar mijn hart zich tot U alleen wendt en daar rust vindt.
  9. Als ik dus goed de kunst verstond alle menselijke troost vaarwel te zeggen ofwel om vroomheid te verkrijgen ofwel omdat ik U noodgedwongen wel moet zoeken, omdat er geen mens meer is die mij hulp biedt, dan zou ik terecht op uw gunst mogen rekenen en opnieuw jubelen om het geschenk van de nieuwe vertroosting.
  10. Dank zij U van wie alles komt zo dikwijls ik ergens goed in slaag.
  11. Zelf ben ik ijdelheid en als niets voor U (Ps. 28 : 6), een onstandvastig mens, een zwakkeling.
  12. Waar kan ik mij dan op beroemen of waarom verlang ik naar een grote naam?
  13. Om dat niets? Het is de reinste waan.
  14. Werkelijk, zinloze glorie is een kwaad soort pest, de allergrootste leegheid: want zij trekt van de ware glorie weg en berooft mij van de hemelse genade.
  15. Immers, terwijl de mens behagen stelt in zijn eigen ik, mishaagt hij U; hunkerend naar menselijke lof, laat hij zich de ware deugd ontstelen:
  16. De echte glorie daarentegen en de heilige opgetogenheid is: het roemen op U en niet op het eigen ik; zich verheugen in uw naam, niet in zijn eigen waarde, ook niet in het genieten van wat geschapen is, tenzij dat gebeurt om U.
  17. Uw naam zij geprezen, niet de mijne, uw werk moet geroemd worden, niet wat ik doe; uw heilige naam moeten wij zegenen, maar niets mag ik mijzelf toeëigenen van de waardering die de mensen voor mij hebben.
  18. Gij zijt mijn roem, Gij de jubel van mijn hart.
  19. Op U zal ik roemen en mij verblijden de hele dag door; op mijzelf helemaal niet, behalve op mijn zwakheden (2 Kor. 12 : 5).
  20. Laat Joden glorie zoeken, die ze van elkaar kunnen krijgen;* ik zoek deze, die van God alleen komt.
  21. Want alle menselijke glorie, alle tijdelijke eer, alle wereldse grootheid is vergeleken bij uw eeuwige roem idioot en zonder zin.
  22. Mijn waarheid en mijn barmhartigheid, mijn God, zalige Drieëenheid, aan U alleen lof, eer, kracht en roem in de oneindige eeuwen der eeuwen.
  23. * Zoals Jezus van zijn tijdgenoten zei (Joh. 5 : 44) [zie boven 11, zo : 201.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *