Hoofdstuk 45 Men moet niet iedereen geloven; in woorden struikelt men gemakkelijk

Derde boek

De innerlijke vertroosting

Hoofdstuk 45

Men moet niet iedereen geloven;
in woorden struikelt men gemakkelijk

  1. ‘Heer, geef mij hulp bij mijn beproeving, want de hulp van mensen is waardeloos’ (Ps. 6o : 13).
  2. Hoe dikwijls heb ik geen vertrouwen gevonden waar ik dat zeker had verwacht.
  3. En hoeveel malen ontmoette ik het daar, waar ik het nauwelijks durfde veronderstellen.
  4. Onvast is daarom het vertrouwen dat men op mensen stelt; maar het heil van de rechtvaardige, mijn God, ligt in U.
  5. Heer mijn God, wees geprezen bij alles wat ons overkomt.
  6. Wij zijn maar zwak en onstandvastig: spoedig vergissen wij ons of veranderen van mening.
  7. Waar is de mens die zich zo behoedzaam en voorzichtig weet te gedragen, dat hij zich soms niet vergist en geen uitweg meer ziet?
  8. Maar wie op U, Heer, zijn vertrouwen stelt en U zoekt, eenvoudig en oprecht, vergist zich niet zo gemakkelijk,
  9. En als hij al eens in beproeving terechtkomt of op welke wijze ook in verwarring raakt, zal hij eerder door U worden bevrijd of troost van U ontvangen. Gij immers zult iemand die op U vertrouwt niet blijvend overlaten aan zijn eigen lot.
  10. Zeldzaam is de trouwe vriend, die trouw blijft aan zijn vriend bij al diens zware zorgen.
  11. Gij Heer alleen zijt bij alles tot het uiterste trouw en buiten U is er zo geen ander.
  12. Wat had die heilige ziel het goed begrepen die zei: ‘Mijn hart is beveiligd, want het vindt zijn zekerheid in Christus.’
  13. Als het zo met mij gesteld was, zou de vrees voor mensen mij niet zo vaak beangstigen en zouden de pijlen van hun woorden mij niet raken.
  14. Wie is in staat alles tevoren te overzien en wie kan alle dreigend kwaad voorkomen?
  15. Als zelfs kwetst wat men reeds voorzien had, wat moet het onverwachte dan zwaar aankomen.
  16. Maar waarom zie ik, ellendig mens, niet méér vooruit? Waarom heb ik zo lichtzinnig geloof gehecht aan wat anderen zeggen?
  17. Wij zijn maar mensen, zelfs niets anders dan zwakke mensen, ook al denken en zeggen velen dat wij engelen zijn.
  18. Wie zal ik dan geloven, Heer, wie anders dan U?
  19. Gij zijt de waarheid, Gij bedriegt niet en Gij kunt U niet vergissen.
  20. En wederom: ‘Ieder mens is leugenachtig’ (Ps. 115 : 2), zwak, wankel, en onzeker, vooral in zijn woorden; zelfs zó dat men nauwelijks dadelijk mag geloven wat op het eerste gehoor goed gezegd lijkt.
  21. Hoe wijs hebt Gij ons tevoren al vermaand, dat we ons moeten wachten voor de mensen; dat ‘de eigen huisgenoten van een mens zijn vijand zijn’ (Mt. 10 : 17) en wij het niet moeten geloven als iemand zegt: ‘Kijk, hier is Hij’ of ‘Hij is daar’ (Mt. 24 : 23; Mc. 13 : 21).
  22. Door eigen schade ben ik wijs geworden en mocht het mij nu brengen tot groter behoedzaamheid en niet tot dwaasheid.
  23. Pas op, pas op, zegt iemand mij, vertel niet verder wat ik heb gezegd.
  24. En terwijl ik zwijg en meen dat het een geheim is, kan hij zelf niet zwijgen wat hij mij als een geheim vertelde: maar meteen verraadt hij zichzelf en mij en verdwijnt.
  25. Heer, bewaar mij voor dat gebabbel en voor die onberaden lieden, dat ik hun niet in handen val of ooit zulke dingen doe.
  26. Laat mij waarachtig zijn en consequent in mijn woorden en houd sluwe taal van mij weg.
  27. Wat ik niet wens te ondergaan moet ik met alle middelen in mijn daden zelf voorkomen.
  28. Wat is het goed en vredelievend over anderen te zwijgen en niet lukraak alles zo maar te geloven of zonder reden verder te vertellen.
  29. Hoe goed is het zich maar zelden geheel uit te spreken en altijd U te zoeken die van mijn binnenste alles weet.
  30. En niet met iedere wind van woorden mee te waaien, maar te wensen dat alles wat intiem is of openbaar, zich mag voltrekken volgens het welbehagen van uw wil.
  31. Hoe veilig tot behoud van de hemelse genaden is het, te vermijden die aan mensen kenbaar te maken; hoe veilig ook, niet dàt willen verkrijgen wat blijkbaar bij anderen bewondering oproept; maar liever met hart en ziel zich te richten op wat verbetering van leven en vurigheid voortbrengt.
  32. Wat heeft het velen schade toegebracht dat hun deugd bekend werd en al te vroeg geprezen.
  33. Wat was het altijd voordelig dat de genade met stilte werd omgeven in dit broze leven, dat, zoals men zegt, vol bekoring is en strijd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *