Hoofdstuk 52 De mens behoort zich geen troost maar eerder straf waardig te achten

Derde boek

De innerlijke vertroosting

Hoofdstuk 52

De mens behoort zich geen troost maar eerder straf waardig te achten

  1. Heer, ik ben uw troost niet waard en ook niet een of ander geestelijk bezoek; daarom handelt Gij rechtvaardig met mij, wanneer Gij mij hulpeloos en eenzaam achterlaat.
  2. Want al kon ik een zee van tranen storten, dan nog zou ik uw vertroosting niet verdienen.
  3. Ik verdien immers niets dan gegeseld en gestraft te worden, want zwaar en dikwijls heb ik U beledigd en in vele dingen zeer misdaan.
  4. Daarom, volgens een zuivere balans afgewogen, ben ik zelfs de minste gunst niet waardig.
  5. Maar Gij, genadige en barmhartige God, die niet wilt dat uw werken vergaan, opdat Gij de rijkdom van uw barmhartigheid zoudt laten zien in hen die volstrekt openstaan voor die barmhartigheid, Gij zijt wel zo goed dat Gij uw dienaar boven al zijn verdiensten uit wilt troosten op een meer dan menselijke wijze.
  6. Want uw vertroostingen zijn niet als het meepraten van de mensen.
  7. Wat heb ik gedaan, Heer, dat Gij vanuit de hemel mij enige troost zoudt brengen?
  8. Ik herinner mij niet iets goeds te hebben gedaan; integendeel: altijd tot het verkeerde geneigd, was ik traag om mij te verbeteren.
  9. Het is waar en ik kan het niet ontkennen. Als ik anders zou zeggen, zoudt Gij tegenover mij staan en niemand zou er zijn die mij kon verdedigen.
  10. Wat heb ik verdiend voor mijn zonden, tenzij de hel en het eeuwig vuur?
  11. Ik belijd in waarheid dat ik alle verguizing en verachting waard ben, en ik mag niet onder uw vrome dienaars worden gerekend.
  12. En al hoor ik het niet graag, toch zal ik tegen mijzelf mij volgens waarheid van mijn zonden beschuldigen, opdat ik gemakkelijker uw barmhartigheid mag vinden.
  13. Wat zal ik zeggen, ik schuldige die vol schaamte ben?
  14. Ik zie geen kans iets anders te zeggen dan dit ene: ik heb gezondigd, Heer, ik heb gezondigd, ontferm U over mij, wil het mij vergeven.
  15. Gun mij nog een ogenblik dat ik mijn ellende beween, vóór ik naar het duistere land vertrek dat met de schaduw van de dood bedekt is (job 10 : 20, 21).
  16. Wat vraagt Gij het meest van een schuldige, ongelukkige zondaar dan dat hij diep berouw heeft en zich om zijn wandaden vernedert?
  17. Uit waarachtig berouw en innerlijke vernedering wordt de hoop op vergeving geboren, wordt het verontruste geweten gekalmeerd, wordt de verloren genade teruggegeven, de mens tegen de komende toorn beschermd en ontmoeten elkaar in heilige omhelzing God en de rouwmoedige ziel.
  18. Het nederig berouw over de zonden, Heer, is voor U een aangenaam offer: het is geuriger voor uw aangezicht dan brandende wierook.
  19. Het is ook de kostbare nardus die Gij gewild hebt dat over uw voeten werd uitgestort, want nooit, Heer, hebt Gij een berouwvol en vernederd mens afgewezen (Ps. 51 : 19).
  20. Daar is het toevluchtsoord voor de woede van de vijand, daar wordt hersteld en weer gereinigd wat elders aan onreinheid was opgelopen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *