Hoofdstuk 54 De uiteenlopende bewegingen van natuur en genade

Derde boek

De innerlijke vertroosting

Hoofdstuk 54

De uiteenlopende bewegingen van natuur en genade

  1. Mijn zoon, geef nauwkeurig acht op de werkingen van de menselijke aard en die van de genade; want zij bewegen zich in tegengestelde richting op nauwelijks bespeurbare wijze en worden haast niet, tenzij door een geestelijk en innerlijk verlicht mens, waargenomen.
  2. Allen willen wel het goede en hebben zogenaamd het goede voor in wat zij doen en zeggen; maar daarom juist worden velen door de schijn van het goede bedrogen.
  3. De menselijke natuur is slim en sleept velen mee, zij verstrikt en bedriegt en heeft altijd zichzelf op het oog.
  4. Maar de genade handelt eenvoudig, ontwijkt iedere schijn van kwaad, kent geen bedrieglijke voorwendsels en doet alles zuiver terwille van God, in wie zij ook uiteindelijk haar rust vindt.
  5. De menselijke natuur wil niet graag sterven, wil niet onderdrukt of overwonnen worden, evenmin onderdanig zijn of spontaan een juk aanvaarden.
  6. De genade echter legt zich toe op de versterving van het eigen ik, weerstaat de zinnelijkheid, zoekt onderworpen te zijn, verlangt zelfs overwonnen te worden, wil niet almaar eigen vrijheid genieten, maar graag zelf onder tucht gehouden worden, en verlangt niet over anderen te domineren, maar wel: altijd onder God te staan, te leven en te zijn, en om God is zij bereid nederig te buigen voor ieder menselijk schepsel.
  7. De menselijke natuur werkt voor haar eigen voordeel en let erop welke winst zij van een ander kan hebben;
  8. de genade daarentegen ziet niet wat voor haarzelf nuttig en voordelig is, maar eerder wat velen ten goede komt.
  9. De menselijke natuur neemt graag eer en hulde aan;
  10. de genade kent trouw alle eer en glorie toe aan God.
  11. De menselijke natuur vreest schande en verachting,
  12. maar de genade is ‘blij voor de naam van Jezus smaad te lijden’ (Handel. 5 : 41).
  13. De menselijke natuur houdt van nietsdoen en lichamelijke rust.
  14. De genade kan ledigheid niet verdragen, maar neemt de arbeid graag ter hand.
  15. De menselijke natuur zoekt interessante en mooie dingen te bezitten, zij heeft een afkeer van wat gewoon of ruw is.
  16. De genade echter vindt genoegen in het eenvoudige en bescheidene; zij heeft voor het ruwe geen minachting en weigert niet oude kleren te dragen.
  17. De menselijke natuur let op het tijdelijke, verheugt zich over aards gewin; is bedroefd over verlies, wordt geprikkeld door een onbeduidend woord van onrecht.
  18. Maar de genade heeft aandacht voor het eeuwige en zit niet vast aan het tijdelijke; zij raakt ook niet van streek bij enig verlies en wordt door harde woorden niet verbitterd, zij heeft immers haar schat en haar vreugde in de hemel gesteld, waar niets verloren gaat.
  19. De menselijke natuur is inhalig en krijgt liever dan ze geeft; zij heeft graag iets voor zichzelf als eigen bezit.
  20. De genade is goed en mededeelzaam, zij vermijdt de bijzondere dingen, is met weinig tevreden, vindt het zaliger te geven dan te ontvangen (Handel. 20 : 35).
  21. De menselijke natuur neigt over naar de schepselen, het eigen lichaam, tot onbeduidende dingen en verstrooiingen.
  22. Maar de genade trekt naar God en de deugd; zij ziet af van de schepselen en vermijdt te drukke omgang met de wereld; zij heeft een afkeer van lichamelijke verlangens, beperkt het doelloos uitgaan en aarzelt in het openbaar te verschijnen.
  23. De menselijke natuur heeft graag uiterlijke troost, waarvan zij naar welgevallen kan genieten.
  24. Maar de genade wil door God alleen getroost worden en haar vreugde boven al het zichtbare vinden in het hoogste Goed.
  25. De menselijke natuur doet alles uit winstbejag en om eigen voldoening; zij kan niets gratis doen; maar zij hoopt hetzelfde of iets beters, lof of een gunst voor haar weldaden te innen en wil graag dat haar prestaties en geschenken voor zeer gewichtig worden gehouden.
  26. Maar de genade zoekt niets tijdelijks, zij vraagt geen andere vergoeding dan God alleen als loon. Van de tijdelijke goederen vraagt zij niet méér dan haar kan dienen tot het bereiken van het eeuwige.
  27. De menselijke natuur verheugt zich over veel vrienden en bloedverwanten, zij gaat groot op edele afkomst en geslacht; zij is zeer beleefd tegenover de machtigen, vleit de rijken en juicht degenen toe die het met haar eens zijn.
  28. De genade echter bemint ook haar vijanden en gaat niet groot op de menigte van haar vrienden, slaat afkomst en geboorte niet zo hoog aan, tenzij er groter deugd in gevonden wordt.
  29. Zij begunstigt eerder de arme dan de rijke, leeft meer mee met de onschuld dan met de macht, is verblijd met wie de waarheid spreekt, niet met de bedrieger.
  30. Zij wekt de goeden voortdurend op, hogere gaven na te streven (1 Kor. 12 : 31) en aan de Zoon Gods door deugdzaamheid gelijk te worden.
  31. De menselijke natuur klaagt spoedig over het ontbrekende en dat wat lastig is.
  32. De genade verdraagt standvastig dat zij iets te kort komt.
  33. De menselijke natuur buigt alles naar zich toe, zij vecht en betoogt ten bate van zichzelf.
  34. De genade daarentegen brengt alles terug tot God, waar het oorspronkelijk vandaan komt; zij schrijft zichzelf niets goeds toe, neemt ook geen aanmatigende houding aan; zij twist niet, stelt haar mening ook niet boven die van anderen; maar met veel begrip en inzicht onderwerpt zij zich aan de eeuwige wijsheid en het goddelijk oordeel.
  35. De menselijke natuur wil graag geheimen weten en nieuws horen; zij wil naar buiten optreden en veel ervaren langs de weg van de zinnen; zij verlangt erkend te worden en zó te handelen dat daar lof en bewondering uit voortkomen.
  36. Maar de genade is er niet op gesteld het nieuwe en boeiende in zich op te nemen, want dit alles komt toch maar voort uit de bron van ‘het oude bederf’: er is immers niets nieuws of blijvends op aarde.
  37. Daarom leert zij de zinnen te beteugelen, het ijdel welbehagen en vertoning te vermijden, het prijzenswaardige en terecht bewondering wekkende nederig te verbergen en in alles, ook in iedere wetenschap, Gods eer en glorie te zoeken.
  38. Zij wil niet dat zijzelf en al wat haar betreft wordt opgehemeld, maar wenst dat God in al zijn werken wordt gezegend, die alles heeft gegeven uit louter goedheid.
  39. Deze genade is een bovennatuurlijk licht en een bepaalde, uitgelezen gave van God, daarom is zij een zegel dat op de bevoorrechten is gedrukt en een waarborg van het eeuwig heil. Zij heft de mens uit het aardse op om hem het hemelse te doen liefhebben en van wereldsgezind maakt zij hem geestelijk.
  40. Hoe meer dus de menselijke natuur wordt teruggedrongen, des te groter genade wordt de mens ingestort, en dagelijks wordt de mens in zijn innerlijk door nieuwe bezoeken volgens Gods beeld hervormd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *