Hoofdstuk 57 De mens mag zich niet laten ontmoedigen, als hij weleens uit zwakheid valt

Derde boek

De innerlijke vertroosting

Hoofdstuk 57

De mens mag zich niet laten ontmoedigen, als hij weleens uit zwakheid valt

  1. De Heer: Mijn zoon, Mij behagen meer het geduld en de nederigheid bij tegenslag dan veel troost en godsvrucht als alles goed gaat.
  2. Waarom bedroeft u die onbeduidende zaak die tegen u wordt uitgespeeld?
  3. Al was het groter geweest, het had u nog niet mogen treffen.
  4. Laat het nu maar voorbijgaan: het is niet het eerste, het is niets nieuws, het zal ook niet het laatste zijn, als gij lang genoeg leeft.
  5. Ge toont u een dapper man zolang u niets in de weg komt.
  6. Ge geeft ook goede raad en weet anderen wel op te beuren met uw woorden: maar als een onverwachte beproeving aan uw deur klopt, schieten uw goede raad en beleid te kort.
  7. Denk eraan dat gij zeer kwetsbaar zijt, zoals gij dikwijls in kleine aangelegenheden moest ervaren; toch grijpen die dingen plaats voor uw heil zo dikwijls deze en dergelijke feiten zich voordoen.
  8. Verban dat uit uw hart zo goed als gij kunt, en als het u heeft geraakt, laat het u dan toch niet terneerslaan of lange tijd verontrusten.
  9. Draag het op zijn minst met geduld, als gij het niet met blijdschap kunt.
  10. Zelfs als gij iets minder graag hoort en u inwendig verontwaardigd voelt, beheers u: laat niet toe dat iets onordelijks uw mond ontsnapt dat de kleinen zou ergeren.
  11. Spoedig zal die plotselinge opgewondenheid bedaren en het inwendig leed door de terugkeer van de genade worden verzacht.
  12. Nog leef Ik, (zegt de Heer,) bereid u te helpen en boven de gewone maat te troosten, als gij op Mij vertrouwt en Mij godvruchtig aanroept.
  13. Houd meer moed en bereid er u op voor nog meer te ondergaan.
  14. Alles is niet verloren, al voelt gij u dikwijls gedrukt of zwaar bekoord.
  15. Gij zijt mens, geen God, gij zijt lichamelijk, geen engel.
  16. Hoe zoudt gij altijd in dezelfde staat van deugd kunnen volharden, als de engel in de hemel daarin niet slaagde en ook niet de eerste mens in het paradijs?
  17. Ik ben het die de bedrukten ophef en red, en hen die hun zwakheid kennen opvoer naar mijn godheid.
  18. De mens: Heer, gezegend zij uw woord: het is zoeter dan honing en honingraat voor mijn mond.
  19. Wat zou ik beginnen in mijn grote neerslachtigheid en angsten, als Gij mij niet zoudt versterken met uw heilige woorden?
  20. Als ik ten slotte maar kom aan de haven van het heil, wat betekent het dan wat en hoeveel ik heb geleden?
  21. Geef mij het goede einde; geef een gelukkige overgang uit deze wereld.
  22. Mijn God, denk aan mij en richt mij langs de rechte weg naar uw rijk. Amen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *