Hebreeën

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Hebreeën

Heb. 1,1 Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door de profeten,
Heb. 1,2 heeft Hij nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon, die Hij erfgenaam gemaakt heeft van al wat bestaat en door wie Hij het heelal heeft geschapen.
Heb. 1,3 Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen en Hij houdt alles in stand door zijn machtig woord. En na de reiniging der zonden te hebben voltrok ken, heeft Hij zich neergezet ter rechterzijde van de majesteit in den hoge,
Heb. 1,4 ver verheven boven de engelen, zoals Hij hen ook over treft in de waardigheid die zijn deel is geworden.
Heb. 1,5 Heeft God ooit tot een engel gezegd Gij zijt mijn zoon. Ik heb u heden verwekt? Of: ik zal een vader voor hem zijn en hij zal mijn zoon zijn?
Heb. 1,6 Wanneer Hij evenwel de eerstgeborene opnieuw de wereld binnenleidt, zegt Hij: Alle engelen Gods moeten Hem hulde brengen.
Heb. 1,7 Terwijl Hij van de engelen zegt: Die zijn engelen tot stormwinden maakt en zijn dienaars tot laaiend vuur,
Heb. 1,8 spreekt Hij over de Zoon aldus: Uw troon, o God, is voor altijd en eeuwig, en de scepter van het recht is de scepter van zijn koningschap.
Heb. 1,9 Rechtvaardigheid hebt Gij liefgehad en onrecht gehaat; daarom, o God, heeft uw God U gezalfd met de olie der vreugde en U geplaatst boven uw gelijken.
Heb. 1,10 En elders: In het begin, o Heer, hebt Gij de aarde gegrondvest en de hemel is het werk van uw handen.
Heb. 1,11 Zij zullen vergaan, Gij echter blijft. Zij zullen verslijten als kleren,
Heb. 1,12 Gij zult ze opvouwen als een mantel, gelijk een kleding stuk zullen zij verwisseld worden. Gij echter zijt dezelfde en uw jaren nemen geen einde.
Heb. 1,13 Heeft Hij ooit tot een van de engelen gezegd: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten?
Heb. 1,14 Wat zijn zij anders dan dienende geesten, uitgezonden ten behoeve van hen voor wie het heil is weggelegd?

Heb. 2,1 Daarom moeten wij des te meer aandacht schenken aan wat ons verkondigd is, om niet uit de koers te raken.
Heb. 2,2 Want als het door engelen gesproken woord zulk een gezag had dat elke overtreding of ongehoorzaamheid naar rechtmatige vergelding ontving,
Heb. 2,3 hoe zullen wij dan ontkomen, wanneer wij een zo groot heil verwaarlozen? Van dit heil is het eerst gesproken door de Heer zelf; zij die Hem hoorden hebben ons de boodschap getrouw doorgegeven,
Heb. 2,4 en God voegde er zijn getuigenis aan toe in de vorm van tekenen, wonderen en velerlei machtige daden en door de gaven van de heilige Geest uit te delen naar zijn welbehagen.
Heb. 2,5 Het is zeker dat God niet aan engelen de heerschappij heeft gegeven over die wereld der toekomst, die ons eigenlijk onderwerp is.
Heb. 2,6 Hier is de uitspraak van kracht die we lezen in de Schrift: Wat is de mens dat Gij hem gedenkt en het mensenkind dat Gij naar hem ontziet?
Heb. 2,7 Gij hebt hem een korte tijd beneden de engelen gesteld, Gij hebt hem met luister en eer gekroond,
Heb. 2,8 Gij hebt alles aan hem onderworpen en aan zijn voeten gelegd. Dat God alle dingen aan de mens onderworpen heeft, betekent natuurlijk dat niets hiervan is uitgezonderd. In feite echter zien wij nog niet dat alle dingen aan Hem onderworpen zijn.
Heb. 2,9 Maar wel zien wij hoe Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen was gesteld, nu met luister en eer gekroond is, omdat Hij de dood heeft verduurd. Door Gods genade kwam zijn sterven aan allen ten goede.
Heb. 2,10 Het was passend dat God, einde en oorsprong van alles, wilde Hij vele kinderen de hemelse heerlijkheid binnenleiden, ook de aanvoerder die hen redt door lijden tot de voleinding bracht.
Heb. 2,11 Want Hij die heiligt en zij die geheiligd worden hebben een en dezelfde oorsprong; daarom schrikt Hij er ook niet voor terug hen zijn broeders te noemen, wanneer Hij zegt:
Heb. 2,12 Ik zal uw naam verkondigen aan mijn broeders en uw lof zingen midden in de gemeente;
Heb. 2,13 en opnieuw: Ik zal Mij geheel op Hem verlaten; en nog eens: Hier ben ik met de kinderen die God mij gegeven heeft.
Heb. 2,14 De kinderen van een familie hebben deel aan hetzelfde vlees en bloed; daarom heeft Hij ons bestaan willen delen, om door zijn dood de vorst van de dood, de duivel, te onttronen,
Heb. 2,15 en te bevrijden hen die door de vrees voor de dood heel hun leven aan onvrijheid onderworpen waren.
Heb. 2,16 Want het zijn niet de engelen wier lot hij zich aan trekt, maar de nakomelingen van Abraham.
Heb. 2,17 Vandaar dat Hij in alles aan zijn broeders gelijk moest worden, om als een barmhartig en getrouw hogepriester hun belangen bij God te behartigen en de zonden van het volk uit te boeten.
Heb. 2,18 Omdat Hij zelf de proef van het lijden doorstaan heeft, kan Hij allen helpen die beproefd worden.

Heb. 3,1 Daarom, mijn broeders, gij die door een hemelse roeping geheiligd zijt, richt uw ogen op Jezus, de apostel en hogepriester van het geloof dat wij belijden.
Heb. 3,2 Hij was trouw aan God die Hem heeft aangesteld, zoals ook Mozes trouw was in heel zijn huis.
Heb. 3,3 Hij is groter eer waardig gekeurd dan Mozes, voor zover namelijk de bouwer meer waard is dan het huis dat hij bouwt.
Heb. 3,4 Ieder huis wordt door iemand gebouwd en de bouwheer van alles is God.
Heb. 3,5 Mozes was inderdaad getrouw in heel Gods huis, maar als dienaar, om te getuigen van de woorden die God zou spreken.
Heb. 3,6 Christus echter is getrouw als zoon, aangesteld over het huis van God. En dat huis zijn wijzelf, als wij tenminste ons vertrouwen en de hoop die onze trots is ongeschokt bewaren tot het einde.
Heb. 3,7 Luistert dus naar wat de heilige Geest zegt: Heden, als gij zijn stem hoort,
Heb. 3,8 weest dan niet halsstarrig, zoals eertijds bij het oproer, op de dag van de uitdaging in de woestijn
Heb. 3,9 waar uw vaderen Mij hebben uitgedaagd en op de proef gesteld, ofschoon zij mijn werk gezien hadden, veertig jaar lang.
Heb. 3,10 Daarom werd Ik toornig op dat geslacht en Ik zei: Altijd door dwaalt hun hart, mijn wegen hebben zij niet willen kennen.
Heb. 3,11 En Ik heb gezworen in mijn gramschap: nooit zullen zij ingaan in mijn rust
Heb. 3,12 Zorgt ervoor, broeders, dat onder u niemand zo’n slechte en trouweloze gezindheid heeft, die leidt tot afval van de levende God.
Heb. 3,13 Spreekt elkaar moed in, elke dag, zolang dat `heden’ duurt, zodat niemand zich door de zonde tot zulk een halsstarrigheid laat verleiden.
Heb. 3,14 Want wij zijn Christus’ deelgenoten geworden, mits we ons aanvankelijk vertrouwen ongeschokt bewaren tot het einde.
Heb. 3,15 De Schrift zegt: Heden, als gij zijn stem hoort, weest dan niet halsstarrig, zoals eertijds bij het oproer.
Heb. 3,16 Wie waren dat die zijn stem hoorden en rebelleerden? Allen die onder Mozes uit Egypte waren getrokken.
Heb. 3,17 En op wie was God toornig, veertig jaar lang? Op hen die gezondigd hadden, wier lijken lagen in de woestijn.
Heb. 3,18 En aan wie anders heeft Hij onder ede de toegang tot zijn rustplaats ontzegd dan aan hen die weigerden te geloven?
Heb. 3,19 Het is duidelijk dat ongeloof hen belet heeft zijn rust in te gaan.

Heb. 4,1 Daarom, zolang de goddelijke belofte van de rust nog geldt, moeten wij ervoor zorgen dat niemand van u zou menen dat het te laat is.
Heb. 4,2 Want ook wij hebben het goede nieuws gehoord, juist als zij. Maar het woord van de verkondiging dat zij hoorden heeft hun niet gebaat, omdat het niet gepaard ging met geloof bij de hoorders.
Heb. 4,3 Wie die geloofd hebben, wij gaan die rust binnen, waarvan Hij gezegd heeft: En Ik heb gezworen in mijn gramschap: Nooit zullen zij ingaan in mijn rust. Toch was Gods werk al klaar vanaf de schepping van de wereld.
Heb. 4,4 Dat volgt uit wat wij lezen over de zevende dag: En God rustte op de zevende dag van al zijn werk.
Heb. 4,5 En hier lezen we: Nooit zullen zij ingaan in mijn rust.
Heb. 4,6 Het staat dus vast dat er een rust is waarin mensen mogen binnengaan, maar zij die het eerst het goede nieuws hebben gehoord, zijn er niet binnengegaan, omdat zij weigerden te geloven.
Heb. 4,7 Daarom stelt God na zoveel jaren opnieuw een heden vast met de woorden van David: Heden, als gij zijn stem hoort, weest dan niet halsstarrig.
Heb. 4,8 Als Jozua hen werkelijk in die rust had binnengeleid, zou God later niet meer over een andere dag gesproken hebben.
Heb. 4,9 Hieruit volgt dat het volk van God nog een sabbatsrust te wachten staat.
Heb. 4,10 En wie Gods rust mag binnengaan rust uit van al zijn werk, zoals God uitrust van het zijne.
Heb. 4,11 Laten we ons dus inspannen die rust binnen te gaan. Laat niemand ten val komen door het slechte voorbeeld van hun ongeloof na te volgen.
Heb. 4,12 Want het woord van God is levend en krachtig. Het is scherper dan een tweesnijdend zwaard en dringt door tot het raakpunt van ziel en geest, van gewrichten en merg. Het ontleedt de bedoelingen en gedachten van de mens.
Heb. 4,13 Geen schepsel is voor Hem verborgen, alles ligt open en bloot voor zijn ogen. Aan Hem hebben wij rekenschap af te leggen.
Heb. 4,14 Nu wij een verheven hogepriester hebben, een die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, moeten wij vast houden aan onze belijdenis.
Heb. 4,15 Want wij hebben een hogepriester die in staat is mee te voelen met onze zwakheden; Hij werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld, precies zoals wij, afgezien dan van de zonde.
Heb. 4,16 Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade, om barmhartigheid en genade te verkrijgen en tijdige hulp.

Heb. 5,1 Want elke hogepriester wordt genomen uit de mensen en aangesteld voor de mensen, om hen te vertegenwoordigen bij God en om gaven en offers op te dragen voor de zonden.
Heb. 5,2 Hij is in staat onwetenden en dwalenden geduldig te verdragen, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is;
Heb. 5,3 daarom moet hij, als hij offers voor de zonden opdraagt, even goed aan zijn eigen zonden denken als aan die van het hele volk.
Heb. 5,4 En niemand kan zich die waardigheid aanmatigen, men moet evenals Aäron door God geroepen worden.
Heb. 5,5 Ook Christus heeft zichzelf niet de eer van het hoge priesterschap toegekend; dat heeft God gedaan, die Hem zei: Gij zijt mijn zoon, Ik heb U heden verwekt.
Heb. 5,6 En elders zegt Hij: Gij zijt priester voor eeuwig, op de wijze van Melchisedek.
Heb. 5,7 In de dagen van zijn sterfelijk leven heeft Hij onder luid geroep en geween gebeden en smekingen opgedragen aan God die Hem uit de dood kon redden. Om zijn vroomheid is Hij verhoord:
Heb. 5,8 hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij in de school van het lijden gehoorzaamheid geleerd;
Heb. 5,9 en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen oorzaak geworden van eeuwige heil,
Heb. 5,10 door God uitgeroepen tot hogepriester op de wijze van Melchisedek.
Heb. 5,11 Over dit onderwerp hebben wij veel te zeggen, dat moeilijk uit te leggen is, nu gij zo traag van begrip geworden zijt.
Heb. 5,12 Na zoveel tijd hadt gij reeds leermeesters moeten zijn, terwijl gij in werkelijkheid weer iemand nodig hebt om u te onderrichten in de eerste beginselen van de leer die God heeft geopenbaard. Het is zover gekomen dat gij melk nodig hebt in plaats van vaste spijs.
Heb. 5,13 Wie van melk leeft is een zuigeling; die heeft nog geen weet van de rechte leer.
Heb. 5,14 Maar volwassenen gebruiken vast voedsel, hun zinnen zijn door ervaring en oefening gescherpt om onderscheid te maken tussen goed en kwaad.

Heb. 6,1 Laten we daarom niet meer terugkomen op de elementaire christelijke leer. We willen niet opnieuw het fundament leggen van geloof in God en van berouw over daden die ons de dood brachten.
Heb. 6,2 We willen niet opnieuw spreken over reinigingsriten en handoplegging, over de opstanding der doden en het onherroepelijke oordeel. Laten we liever op weg gaan naar volwassenheid.
Heb. 6,3 En met Gods hulp zullen we haar bereiken.
Heb. 6,4 Want wanneer mensen eenmaal het licht hebben gezien en van de hemelse gave hebben geproefd en deelgenoot werden van de heilige Geest,
Heb. 6,5 wanneer zij de voortreffelijkheid van Gods woord en de krachten van de toekomstige wereld hebben ervaren
Heb. 6,6 en na dit alles afvallen, kunnen zij onmogelijk weer tot bekering worden gebracht; want op hun manier hebben zij de Zoon van God opnieuw gekruisigd en aan bespotting prijsgegeven.
Heb. 6,7 Wanneer de grond de telkens neervallende regen indrinkt en voor die hem bewerken bruikbaar was voortbrengt, deelt hij in de goddelijke zegen.
Heb. 6,8 Maar als hij distels en dorens voortbrengt, is het duidelijk dat hij niet deugt; de vervloeking is nabij en het einde is verbranding.
Heb. 6,9 Maar ook al spreken wij zo streng: in uw geval, vrienden, zijn wij overtuigd van iets beters: gij zijt op weg naar het heil.
Heb. 6,10 God is rechtvaardig; Hij kan niet vergeten wat gij uit liefde voor zijn naam hebt gedaan, al de diensten die gij de heiligen hebt bewezen en nog bewijst.
Heb. 6,11 Maar ik wensen dat ieder van u dezelfde vurige ijver blijft tonen, totdat uw hoop geheel in vervulling is gegaan.
Heb. 6,12 Ge moogt niet lui worden, maar moet een voorbeeld nemen aan hen die door geloof en geduld deel krijgen aan de beloften.
Heb. 6,13 Toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij bij zichzelf, daar Hij niemand boven zich had om bij te zweren:
Heb. 6,14 Ik beloof dat Ik u zal zegenen en uw nageslacht talrijk zal maken.
Heb. 6,15 Abraham heeft dan ook, na lang en geduldig wachten, gekregen wat hem beloofd was.
Heb. 6,16 Mensen zweren bij een hogere macht, en de eed is voor hen de hoogste vorm van bevestiging, die alle tegenspraak moet uitsluiten.
Heb. 6,17 En zo heeft God met een eed voor zijn belofte willen instaan, om de erfgenamen van de belofte nog duidelijker te tonen hoe onwrikbaar vast zijn besluit was.
Heb. 6,18 God heeft dus twee onherroepelijke daden gesteld die het Hem onmogelijk maken ons te bedriegen; en ons, vluchtelingen, sporen ze krachtig aan ons vast te klampen aan de hoop op het heil.
Heb. 6,19 De hoop is het veilige en vaste anker van onze ziel. Zij dringt door binnen het heiligdom,
Heb. 6,20 waar Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan, nu Hij voor eeuwig hogepriester is geworden op de wijze van Melchisedek.

Heb. 7,1 Deze Melchisedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, kwam Abraham tegemoet, toen hij de koningen verslagen had, en hij zegende hem;
Heb. 7,2 en Abraham gaf hem van alles een tiende deel. De naam; van Melchisedek betekent vooreerst `koning van gerechtigheid’; vervolgens is hij koning van Salem, dat is, vredevorst’.
Heb. 7,3 Hij heeft geen vader, geen moeder, geen stamboom; zijn leven heeft begin noch einde. Hij lijkt op de Zoon van God: hij blijft voor altijd priester.
Heb. 7,4 Hoe groot moet hij wel zijn, dat Abraham, de aartsvader, hem een tiende gaf van het beste van de buit!
Heb. 7,5 De nakomelingen van Levi die het priesterambt ontvangen, moeten volgens het voorschrift van de wet tienden heffen van het volk, dat wil zeggen, van hun eigen broeders, die toch ook van Abraham afstammen.
Heb. 7,6 Maar hij die niet tot hun geslacht behoorde, heeft tienden genomen van Abraham zelf en een zegen gegeven aan de drager van de beloften;
Heb. 7,7 en niemand kan ontkennen dat de mindere altijd gezegend wordt door de meerdere.
Heb. 7,8 Bovendien zijn het in het ene geval sterfelijke mensen die tienden krijgen, in het andere is het iemand van wie de Schrift getuigt dat hij leeft.
Heb. 7,9 Men zou zelfs kunnen zeggen dat Levi, die het recht heeft tienden te heffen, zelf tienden heeft betaald in de persoon van Abraham:
Heb. 7,10 want hij was nog in de lendenen van zijn voorvader, toen deze door Melchisedek begroet werd.
Heb. 7,11 Wanneer nu het levitische priesterschap en op deze basis heeft het volk toch de wet ontvangen het volmaakte had kunnen brengen, waarom was het dan nog nodig geweest om te spreken van een andere priester die zou komen, een priester `op de wijze van Melchisedek’ en niet op de wijze van Aäron?
Heb. 7,12 Want uit een verandering van priesterschap volgt onvermijdelijk een verandering van wet.
Heb. 7,13 Degene van wie hier sprake is behoort tot een andere stam, waarvan nog nooit iemand met het altaar van doen had;
Heb. 7,14 het is algemeen bekend dat onze Heer is voortgekomen uit Juda, een stam, die door Mozes in zijn bepalingen over de priesters helemaal niet is vermeld.
Heb. 7,15 Dit wordt nog veel duidelijker, wanneer wij bedenken dat als; evenbeeld van Melchisedek een nieuwe priester opstaat,
Heb. 7,16 die priester is geworden niet op grond van een wettelijk vereiste afstamming, maar uit kracht van een onvergankelijk leven.
Heb. 7,17 Want op Hem slaat het getuigenis. Gij zijt voor eeuwig priester op de wijze van Melchisedek.
Heb. 7,18 Het bestaande voorschrift wordt als onmachtig en nutte loos afgeschaft
Heb. 7,19 de wet heeft trouwens in geen enkel opzicht het volmaak te gebracht en een nieuwe en betere hoop wordt gewekt, die ons dichter bij God brengt.
Heb. 7,20 En dit gaat gepaard met een plechtige eed. Er is geen eed gezworen, toen die anderen priester werden,
Heb. 7,21 maar Hij is priester geworden met een eed die God Hem gezworen heeft, toen Hij sprak: De Heer heeft het gezworen en zal het niet herroepen: Gij zijt priester voor eeuwig.
Heb. 7,22 Hoeveel voortreffelijker moet dan het verbond zijn waarvoor Jezus borg staat!
Heb. 7,23 Bovendien moesten die anderen met meerderen: priester worden, omdat de dood hen belet in functie te blijven;
Heb. 7,24 maar zijn priesterschap is onvervreemdbaar, omdat Hij in eeuwigheid blijft.
Heb. 7,25 Daarom is Hij ook in staat hen die door zijn tussenkomst God naderen voor altijd te redden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.
Heb. 7,26 Zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: een die heilig is, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars, hoog verheven boven de hemelen;
Heb. 7,27 Hij hoeft ook niet, zoals de hogepriesters, elke dag opnieuw eerst voor zijn eigen zonden offers op te dragen en daarna voor die van het volk, want dit heeft Hij eens voor al gedaan, toen Hij zichzelf ten offer bracht.
Heb. 7,28 De wet stelt als hogepriester mensen aan, met zwakheid behept; maar de eed, die; uitgesproken is na de wetgeving, wijst de Zoon aan, die volmaakt is in eeuwigheid.

Heb. 8,1 De kern van ons betoog is nu, dat wij zulk een hogepriester hebben. Gezeten ter rechterzijde van de troon der majesteit in de hemel,
Heb. 8,2 bedient Hij het waarachtige heiligdom, de tent die is opgeslagen door de Heer en niet door een mens.
Heb. 8,3 Iedere hogepriester heeft tot taak gaven en offers op te dragen; daarom moet ook Deze iets hebben om te offeren.
Heb. 8,4 Verbleef Hij op aarde, dan was Hij niet eens priester, daar er al priesters aanwezig zijn, die de door de wet voorgeschreven gaven offeren,
Heb. 8,5 hoewel dezen dienst verrichten in een heiligdom dat slechts een kopie en een schaduw is van de hemelse werkelijkheid. Toen Mozes de tent ging vervaardigen, werd hem dan ook van Godswege gezegd: Zorg dat gij alles maakt volgens het model dat u op de berg is getoond.
Heb. 8,6 In feite echter is de bediening die Jezus is ten deel gevallen, veel verhevener, evenals het verbond waarvan Hij de middelaar is en de beloften waarop het berust.
Heb. 8,7 Was dat eerste verbond zonder fout geweest, dan had men niet omgezien naar een tweede.
Heb. 8,8 Maar God laakt hun fouten met deze woorden: Er komen dagen, zegt de Heer, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten.
Heb. 8,9 Het zal anders zijn dan het verbond dat Ik met hun vaderen sloot, toen Ik hen bij de hand vatte om ze uit Egypte te leiden, want zij hebben zich niet aan mijn verbond gehouden en Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, zegt de Heer.
Heb. 8,10 En zo zal het verbond zijn dat Ik met het huis van Israël zal sluiten, zegt de Heer: Mijn wetten prent Ik in hun geest en Ik grif ze in hun hart: Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
Heb. 8,11 Dan zal niemand meer zijn medeburger onderrichten noch zeggen tot zijn broeder: Ken uw Heer. Allen zullen ze Mij kennen, van de kleinste tot de grootste.
Heb. 8,12 Want Ik zal hun ongerechtigheden vergeven en hun zonden niet langer gedenken.
Heb. 8,13 Door te spreken van een nieuw verbond heeft Hij het eerst voor verouderd verklaard, en alles wat oud en bejaard wordt, staat op het punt te verdwijnen.

Heb. 9,1 Toch had ook het eerste verbond liturgische voorschriften en zijn eigen, aardse heiligdom.
Heb. 9,2 Er was een tabernakel, een tentheiligdom, ingericht, waarvan het voorste deel de kandelaar en de tafel met de toonbroden bevatte; dit noemde men het heilige.
Heb. 9,3 Achter het tweede voorhangsel was een gedeelte dat het allerheiligste werd genoemd.
Heb. 9,4 Daar stonden een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds, geheel met goud overtrokken, waarin zich bevonden een gouden vaas met het manna, de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het verbond.
Heb. 9,5 Boven de ark waren de kerubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden. Wij kunnen hier nu niet verder op ingaan.
Heb. 9,6 In het aldus ingerichte heiligdom gaan de priesters bij de uitoefening van de eredienst geregeld de eerste ruimte binnen,
Heb. 9,7 maar de tweede wordt alleen door de hogepriesters betre den, slechts eenmaal in het jaar, en niet zonder het bloed dat hij opdraagt voor zichzelf en voor de tekortkomingen van het volk.
Heb. 9,8 De heilige Geest geeft hiermee te kennen, dat de toegang tot het heiligdom nog niet open staat zolang de eerste tabernakel,
Heb. 9,9 die een zinnebeeld is van de tegenwoordige tijd, nog dienst doet. Er worden daar immers gaven en offers gebracht, die de offeraar de inwendige volkomenheid niet kunnen geven;
Heb. 9,10 het betreft hier spijzen, dranken en allerlei reinigingsriten, in een woord uiterlijke voorschriften, die slechts van kracht blijven tot de tijd van het betere bestel is aangebroken.
Heb. 9,11 Maar nu is Christus gekomen, de hogepriester van het waarachtige heil. De tent van zijn priesterschap is groter en volmaakter dan de vorige; ze is niet gemaakt door mensenhand, dat wil zeggen, ze behoort niet tot onze geschapen wereld.
Heb. 9,12 Het bloed van zijn offer is zijn eigen bloed, niet dat van bokken en kalveren. Zo is Hij het heiligdom binnengegaan, eens voor altijd, en Hij heeft een eeuwige verlossing verworven.
Heb. 9,13 Want als het bloed van bokken en stieren en de gesprenkelde as van een vaars de verontreinigden kan heiligen zodat zij wettelijk rein worden,
Heb. 9,14 hoeveel groter is de kracht van Christus’ bloed! Door de eeuwige Geest heeft Hij zichzelf aan God geofferd als een smette loos offer, dat onze ziel zuivert van dode werken om de levende God te eren.
Heb. 9,15 En daarom is Hij middelaar van een nieuw verbond: er heeft een sterven plaats gehad dat bevrijding brengt van de zonden die onder het eerste verbond zijn bedreven; nu kunnen zij die door God geroepen zijn het eeuwig erfdeel ontvangen dat hun is toegezegd.
Heb. 9,16 Waar een testament is, moet de dood van de erflater worden aangetoond.
Heb. 9,17 Een testament is immers pas bindend na overlijden; zolang de erflater nog leeft, wordt het niet van kracht.
Heb. 9,18 Daarom is ook het eerste verbond niet ingewijd zonder bloed.
Heb. 9,19 Nadat Mozes alle geboden van de wet voor het verzamelde volk had voorgelezen, nam hij het bloed van de kalveren en bokken en ook water, scharlaken wol en hysop, en besprenkelde het wetboek zelf en heel het volk,
Heb. 9,20 terwijl hij zei: Dit is het bloed van de bond die God met u gesloten heeft.
Heb. 9,21 De tent en al het benodigde voor de eredienst besprenkelde hij eveneens met het bloed.
Heb. 9,22 Volgens de wet wordt nagenoeg alles met bloed gereinigd en zonder het vergieten van bloed is er geen vergeving.
Heb. 9,23 Als dus de kopieën van de hemelse dingen door zulke riten gereinigd moesten worden, dan vereist het hemelse origineel ongetwijfeld een voortreffelijker offer.
Heb. 9,24 Want Christus is niet het heiligdom binnengegaan dat, door mensenhanden gemaakt, slechts een symbool is van het waarachtige heiligdom; Hij is de hemel zelf binnengegaan om er nu, voor onze zaak, bij God present te zijn.
Heb. 9,25 Ook hoeft Hij zich daar niet telkens opnieuw te offeren, terwijl de hogepriester jaar in jaar uit het allerheiligste binnengaat, met bloed dat niet het zijne is.
Heb. 9,26 Anders had Christus meerdere malen moeten lijden, vanaf het begin van de wereld; maar in feite is Hij slechts eenmaal verschenen, op het hoogtepunt van de geschiedenis, om door zijn offer de zonden te delgen.
Heb. 9,27 Het is het lot van de mens eenmaal te sterven, en daarna komt het oordeel;
Heb. 9,28 zo is ook Christus eenmaal geofferd, omdat Hij de zonden van allen op zich had genomen; als Hij een tweede maal ver schijnt, zal het zijn los van de zonde, om heil te brengen aan allen die naar Hem uitzien.

Heb. 10,1 De wet laat slechts een schaduw zien van de goede dingen die komen moesten, niet hun ware gedaante. Daarom kan zij onmogelijk door het jaarlijks opdragen van steeds weer dezelfde offers de deelnemers aan haar cultus tot volmaaktheid brengen.
Heb. 10,2 Anders had men die offerdienst wel gestaakt; men zou zich immers eens voor al gereinigd weten en bevrijd van schuldgevoel.
Heb. 10,3 Maar deze offers moeten juist ieder jaar opnieuw de gedachte aan de zonden levendig houden;
Heb. 10,4 het is ook uitgesloten dat het bloed van stieren en bokken zonden zou wegnemen.
Heb. 10,5 Daarom zegt Hij dan ook, als Hij in de wereld komt: Slachtoffers en gaven hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt voor Mij een lichaam bereid.
Heb. 10,6 Brandoffers en zoenoffers konden U niet behagen.
Heb. 10,7 Toen zei Ik: Hier ben Ik. Zoals er in de boekrol over Mij geschreven staat, Ik ben gekomen, o God om uw wil te doen.
Heb. 10,8 Eerst zegt Hij: `Slachtoffers en gaven, brandoffers en zoenoffers hebt Gij niet gewild, die konden U niet behagen’, hoewel de wet voorschrijft dat ze gebracht moeten worden.
Heb. 10,9 En dan zegt Hij: `Hier ben Ik, Ik ben gekomen om uw wil te doen’. Hij schaft dus het eerste af om het tweede te laten gelden.
Heb. 10,10 Door die wil zijn wij geheiligd, eens voor al, door het offer van het lichaam van Jezus Christus.
Heb. 10,11 Verder, iedere priester verricht dagelijks staande de dienst en draagt telkens weer dezelfde offers op, die nooit de zonden kunnen wegnemen.
Heb. 10,12 Hij daarentegen is voor altijd gezeten aan de rechter hand van God, na een enkel offer voor de zonden te hebben ge bracht,
Heb. 10,13 nog slechts wachtend op het ogenblik dat zijn vijanden worden gemaakt tot een voetbank voor zijn voeten.
Heb. 10,14 Want door een offer heeft Hij voor altijd hen die zich laten heiligen tot volmaaktheid gebracht.
Heb. 10,15 We hebben hiervoor ook het getuigenis van de heilige Geest. Eerst zegt Hij:
Heb. 10,16 Dit is het verbond dat Ik met hen zal sluiten na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun hart leggen, Ik grif ze in hun geest.
Heb. 10,17 En hieraan voegt Hij toe: Ik zal hun zonden en ongerechtigheden niet langer gedenken.
Heb. 10,18 En waar deze vergeven zijn, is geen zoenoffer meer nodig.
Heb. 10,19 Broeders, door het bloed van Jezus hebben wij vrije toegang gekregen tot het heiligdom.
Heb. 10,20 In zijn eigen lichaam heeft Hij voor ons de nieuwe, levende weg gebaand, dwars door het voorhangsel heen.
Heb. 10,21 We hebben nu `die grote priester die over het huis van God is aangesteld.’
Heb. 10,22 Laten we dan dichterbij komen, maar met een oprecht hart en in de volle overtuiging van ons geloof, ons hart rein gesprenkeld van alle schuldbesef, ons lichaam gewassen met zuiver water,
Heb. 10,23 Laten wij onwrikbaar vasthouden aan de belijdenis van onze hoop, want Hij die de beloften deed is betrouwbaar.
Heb. 10,24 Laten we elkaar in het oog houden om met elkaar te wedijveren in liefde en daden van liefde.
Heb. 10,25 Wij moeten niet wegblijven van onze bijeenkomsten, zoals sommigen gewoon zijn te doen; laten we elkaar moed inspreken, en dit te meer naarmate gij de grote dag dichterbij ziet komen.
Heb. 10,26 Want als wij, na de kennis van de waarheid ontvangen te hebben, moedwillig zondigen, blijft er geen offer voor de zonden meer over,
Heb. 10,27 maar alleen een schrikwekkend uitzicht op een oordeel en een begerig vuur, dat de vijanden van God wil verteren.
Heb. 10,28 Wie zich niet stoort aan de wet van Mozes, wordt op het getuigenis van twee of drie personen zonder pardon ter dood gebracht.
Heb. 10,29 Moet dan hij die de Zoon van God veracht, die het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd is profaneert, die de Geest van Gods genade durft honen moet zo iemand niet veel strenger gestraft worden?
Heb. 10,30 We weten toch wie gezegd heeft: Mij komt het toe te straffen, Ik zal vergelden, en ook: De Heer zal rechtspreken over zijn volk?
Heb. 10,31 Het moet iets vreselijks zijn om in de handen van de levende God te vallen.
Heb. 10,32 Herinner u de dagen van vroeger, toen gij het licht hebt ontvangen en aanstonds een zware proef van lijden moest doorstaan.
Heb. 10,33 Sommigen van u werden openlijk gehoond en vervolgd, terwijl anderen hen trouw in hun nood hebben bijgestaan.
Heb. 10,34 Want ge zijt solidair gebleven met hen die gearresteerd waren. Gij hebt zelfs blijmoedig verdragen, dat men uw bezittingen in beslag nam. Ge waart u immers bewust iets te bezitten dat meer waard is en nooit verloren gaat.
Heb. 10,35 Gooi dat vertrouwen nu niet overboord, het wordt zo rijk beloond!
Heb. 10,36 Wat ge nodig hebt is volharding, om Gods wil te doen en de belofte binnen te halen.
Heb. 10,37 Want, zegt de Schrift, nog een heel korte tijd, en Hij die komen moet zal komen, zonder uitstel.
Heb. 10,38 Mijn rechtvaardige zal door trouw geloof zijn leven redden, maar wie terugdeinst kan Mij niet behagen.
Heb. 10,39 Maar wij behoren niet tot hen die terugdeinzen en verloren gaan; wij hebben geloof, en winnen door geloof het leven.

Heb. 11,1 En wat is het geloof? Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen.
Heb. 11,2 Om hun geloof zijn de ouden met ere vermeld.
Heb. 11,3 Geloof doet ons zien, dat het heelal tot stand is gekomen door Gods woord, zodat het zichtbare ontstaan is uit het onzichtbare.
Heb. 11,4 Door het geloof was Abels offer zoveel beter dan dat van Kaïn; door het geloof ontving hij het getuigenis van zijn rechtvaardigheid, want God zelf aanvaardde zijn gaven; door het geloof blijft hij spreken, ook na zijn dood.
Heb. 11,5 Door het geloof werd Henoch, zonder te sterven, naar een ander leven overgebracht; hij was er niet meer, want God had hem opgenomen. Want de Schrift getuigt dat hij, voor hij werd weggenomen, aan God had behaagd;
Heb. 11,6 en zonder het geloof is het onmogelijk aan God te behagen; wie bij God wil komen, moet geloven dat Hij bestaat en dat Hij beloont allen die Hem zoeken.
Heb. 11,7 Door het geloof heeft Noach, na door God te zijn gewaarschuwd voor wat nog niet te zien was, met grote zorg de ark gebouwd, om zijn huisgezin te redden. Door zijn geloof heeft hij de wereld veroordeeld en zelf de gerechtigheid van het geloof verworven.
Heb. 11,8 Door het geloof heeft Abraham gehoor gegeven aan de roepstem van God, en ging hij op weg naar een land dat bestemd was voor hem en zijn erfgenamen; hij vertrok zonder te weten waarheen.
Heb. 11,9 Door het geloof heeft hij als vreemdeling vertoefd in het land dat hem beloofd was; hij woonde er in tenten, evenals Isaak en Jakob, die dezelfde belofte erfden;
Heb. 11,10 want hij zag uit naar de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwer is.
Heb. 11,11 Door het geloof heeft ook Sara, ofschoon haar tijd al lang voorbij was, de kracht tot vruchtbaarheid ontvangen, want zij wist dat Hij die de belofte had gedaan, zijn woord zou houden.
Heb. 11,12 Daarom is dan ook aan een man, en nog wel in zijn hoge ouderdom, een nageslacht ontsproten, talrijk als de sterren aan de hemel, ontelbaar als de zandkorrels aan het strand van de zee.
Heb. 11,13 In geloof zijn zij allen gestorven, zonder te hebben ontvangen wat hun beloofd was. Zij hebben het heil alleen uit de verte gezien en begroet. Zij hebben zichzelf vreemdelingen en passanten op aarde genoemd.
Heb. 11,14 Wie zo spreken geven duidelijk te kennen, dat zij op zoek zijn naar een vaderland.
Heb. 11,15 Hadden zij heimwee gehad naar het land van hun herkomst, dan hadden zij gemakkelijk kunnen terugkeren,
Heb. 11,16 maar hun verlangen ging uit naar een beter vaderland, het hemelse. Daarom schaamt God zich niet hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad gebouwd.
Heb. 11,17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij op de proef gesteld werd, Isaak ten offer gebracht. Hij die de beloften had ontvangen, stond op het punt zijn enige zoon te offeren,
Heb. 11,18 van wie hem gezegd was: Alleen zij die van Isaak afstammen, zullen gelden als uw nageslacht.
Heb. 11,19 Want hij was ervan overtuigd, dat God zelfs de macht heeft om doden ten leven te wekken; en uit de dood heeft hij, om zo te zeggen, zijn zoon ook teruggekregen.
Heb. 11,20 Door het geloof sprak Isaak over Jakob en Esau een zegen uit die ook op de toekomst betrekking had.
Heb. 11,21 Door het geloof zegende Jakob op zijn sterfbed de beide zonen van Jozef, en leunend op de knop van zijn staf, aanbad hij God.
Heb. 11,22 Door het geloof heeft Jozef op het eind van zijn leven al gesproken over de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, en bevolen dan zijn gebeente mee te nemen.
Heb. 11,23 Door het geloof hebben de ouders van Mozes hem terstond na zijn geboorte drie maanden lang verborgen gehouden, omdat zij zagen wat een mooi kind het was; zij waren niet bang voor de verordening van de koning.
Heb. 11,24 Door het geloof heeft Mozes zelf, toen hij groot geworden was, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao’s doch ter.
Heb. 11,25 Hij wilde liever mishandeld worden met het volk van God dan voor een korte tijd profiteren van de zonde.
Heb. 11,26 Voor hem was de smaad, Gods Gezalfde aangedaan, kostbaarder dan al de schatten van Egypte, want hij hield het oog gericht op de komende beloning.
Heb. 11,27 Door het geloof verliet hij Egypte zonder de woede van de koning te duchten, want de onzichtbare koning had hij als het ware voortdurend voor ogen.
Heb. 11,28 Door het geloof heeft hij pesach gehouden en het bloed gesprenkeld, opdat de verderver de eerstgeborenen van Israël niet zou aanraken.
Heb. 11,29 Door het geloof trokken zij door de Rode Zee als over droog land; toen de Egyptenaren het probeerden, verdronken ze.
Heb. 11,30 Door het geloof zijn de muren van Jericho ingestort, nadat zij er op zeven achtereenvolgende dagen omheen getrokken waren.
Heb. 11,31 Door het geloof is de hoer Rachab ontkomen aan het lot van de ongelovigen, omdat zij de spionnen vriendelijk had ontvangen.
Heb. 11,32 En wat nog meer? De tijd ontbreekt me om te verhalen van Gideon, Barak, Simson en Jefta, van David en Samuël en de profeten.
Heb. 11,33 Door het geloof hebben zij koninkrijken omvergeworpen, gerechtigheid uitgeoefend, de vervulling van beloften afgedwongen. Zij hebben leeuwen de muil gesloten,
Heb. 11,34 de gloed van vuur gedoofd, ze ontsnapten aan het scherp van het zwaard. Hun zwakheid werd kracht, ze werden machtig in de oorlog, en dreven vijandelijke legers op de vlucht.
Heb. 11,35 Vrouwen kregen hun doden terug door opstanding uit de dood. Anderen werden ten dode gefolterd en wezen hun vrijlating af, om een betere opstanding te verwerven.
Heb. 11,36 Weer anderen hadden spot en slagen te verduren, en boeien en opsluiting.
Heb. 11,37 Zij werden gestenigd, doormidden gezaagd, terechtgesteld met het zwaard. Zij zwierven rond in schapenvachten en geitenvellen, ten prooi aan ontbering, vervolging, mishandeling.
Heb. 11,38 Zij waren te goed voor deze wereld. Ze vluchtten in woestijnen en op de bergen, ze verborgen zich in spelonken en holen in de grond.
Heb. 11,39 Ook dezen hebben zich allen een naam verworven door hun geloof. Toch heeft geen van hen de belofte in vervulling zien gaan.
Heb. 11,40 God had met ons iets beters voor en wilde niet, dat zij hun voleinding zouden bereiken zonder ons.

Heb. 12,1 Laten wij ons dan aansluiten bij die menigte getuigen van het geloof, en elke last en belemmering van de zonde van ons afschudden, om vastberaden de wedstrijd te lopen waarvoor we hebben ingeschreven.
Heb. 12,2 Zie naar Jezus, de aanvoerder en voltooier van ons geloof. In plaats van de vreugde die Hem toekwam, heeft Hij een kruis op zich genomen en de schande niet geteld: nu zit Hij aan de rechterzijde van Gods troon.
Heb. 12,3 Denk aan Hem die zulk een tegenstand van zondaars te verduren had; dat zal u helpen om niet uit te vallen en de moed niet op te geven.
Heb. 12,4 Uw strijd tegen de zonde heeft u nog geen bloed gekost.
Heb. 12,5 Zijt ge al het Schriftwoord vergeten dat u als kinderen aanspreekt en aanmoedigt: Kind, minacht de tucht van de Heer niet, laat u door zijn straf niet ontmoedigen.
Heb. 12,6 Want de Heer tuchtigt hen die Hij liefheeft, Hij straft ieder die Hij als zijn kind erkent.
Heb. 12,7 Het lijden dient om u te verbeteren en op te voeden; God behandelt u als kinderen. Ieder kind wordt weleens door zijn vader gestraft.
Heb. 12,8 Tucht is het deel van allen; zou u elke kastijding bespaard blijven, dan waart gij bastaards, geen echte kinderen.
Heb. 12,9 We hadden trouwens in onze jeugd ontzag voor onze aardse vaders, als ze ons straften; dan moeten we ons des te gereder onderwerpen aan de Vader van de hemelse geesten, die ons doet leven.
Heb. 12,10 Zij hebben ons opgevoed voor dit kort leven, volgens hun eigen ideeën; Hij voedt ons op voor ons welzijn, om ons deel te geven aan zijn eigen, eeuwige heiligheid.
Heb. 12,11 Tucht is nooit prettig, op het moment zelf is er meer verdriet dan blijdschap; maar op de lange termijn levert ze voor degenen die zich door haar lieten vormen, de heilzame vrucht op van een heilig leven.
Heb. 12,12 Daarom, heft op de slappe handen, strekt de wankele knieën,
Heb. 12,13 laat uw voeten rechte wegen gaan; het kreupele lid mag niet ontwricht worden, maar moet genezen.
Heb. 12,14 Streeft naar vrede met alle mensen, en naar een heilig leven, want zonder dat zal niemand de Heer zien.
Heb. 12,15 Past op dat niemand van u de genade van God verspeelt. Laat geen bitter, schadelijk onkruid opkomen dat uw hele gemeente vergiftigt.
Heb. 12,16 Laat er geen ontuchtige zijn of verachter van het heilige, zoals Esau, die voor geen enkele maaltijd zijn geboorte recht verkocht.
Heb. 12,17 Gij weet dat hij later, toen hij toch de zegen wilde bemachtigen, werd afgewezen. Hij zag geen kans zijn vader tot andere gedachten te brengen, hoewel hij het onder luid geween probeerde.
Heb. 12,18 Bedenkt waar gij staat: gij zijt niet genaderd tot een tastbare berg en een laaiend vuur, met duisternis, donderwolken en stormwind,
Heb. 12,19 waar de trompet klonk en de stem de woorden sprak, en die haar hoorden smeekten dat zij niet langer tot hen zou spreken.
Heb. 12,20 Want ze konden het bevel niet verdragen: Zelfs een dier dat de berg aanraakt, moet gestenigd worden.
Heb. 12,21 En wat ze zagen was zo verschrikkelijk, dat Mozes uitriep: `Ik sidder van angst.’
Heb. 12,22 Neen, gij zijt genaderd tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem en de duizendtallen engelen, de feestelijke
Heb. 12,23 en plechtige vergadering van de eerstgeborenen die in de hemel zijn ingeschreven, tot God, de rechter van allen, en de geesten der rechtvaardigen die de voleinding bereikt hebben,
Heb. 12,24 tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, wiens vergoten bloed iets beters afroept dan het bloed van Abel.
Heb. 12,25 Weigert niet naar zijn stem te luisteren! Zij die weigerden te luisteren naar de godsspraak die op aarde sprak, slaagden er niet in te ontsnappen; hoe zouden wij dan ontsnappen, als wij ons zouden afwenden van Hem die uit de hemel spreekt?
Heb. 12,26 Toen heeft zijn stem de aarde doen beven, nu geldt zijn belofte: Nog eenmaal zal Ik de aarde doen beven, en niet alleen de aarde, ook de hemel.
Heb. 12,27 De uitdrukking nog eenmaal en dan niet meer wijst op een verandering van de geschapen dingen die aan het wankelen worden gebracht; wat niet wankelt zal blijven.
Heb. 12,28 Ons is een koninkrijk gegeven dat niet wankelt. Laten wij daarom God danken en Hem aanbidden zoals Hij het verlangt: met eerbied en ontzag.
Heb. 12,29 Want onze God is een verterend vuur.

Heb. 13,1 De broederlijke liefde hoort bij de dingen die altijd moeten blijven.
Heb. 13,2 En vergeet de gastvrijheid niet; door haar hebben sommigen zonder het te weten engelen onthaald.
Heb. 13,3 Denkt aan hen die gevangen zijn als waart ge met hen in de gevangenis, en aan hen die mishandeld worden, want ook gij hebt een lichaam.
Heb. 13,4 Het huwelijk is iets kostbaars; laten we het allen in ere houden en de trouw respecteren. Gods oordeel zal komen over ontuchtigen en echtbrekers.
Heb. 13,5 Leeft niet alleen voor geld, weest tevreden met wat ge hebt. God zelf heeft gezegd. Ik laat u niet alleen, Ik zal u nooit in de steek laten.
Heb. 13,6 Daarom kunnen wij met vertrouwen zeggen: De Heer is mijn helper, ik heb niets te vrezen. Wat kan een mens mij aandoen?
Heb. 13,7 Gedenkt uw leiders, die u het eerst het woord van God verkondigt hebben. Haalt u weer hun leven en de afloop van hun leven voor de geest; neemt een voorbeeld aan hun geloof.
Heb. 13,8 Jezus Christus is dezelfde gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid.
Heb. 13,9 Laat u niet van de wijs brengen door allerlei vreemde theorieën. Wij steunen terecht op Gods genade, niet op spijzen; zij die het daarin zochten, hebben er geen baat bij gevonden.
Heb. 13,10 Wij hebben een altaar waarvan de priesters van de tabernakel niet mogen eten.
Heb. 13,11 Zoals ge weet, verbrandt men buiten de legerplaats de lichamen van de dieren, waarvan het bloed door de hogepriester in het heiligdom wordt gebracht.
Heb. 13,12 Daarom heeft ook Jezus buiten de stadspoort geleden, om het volk te heiligen door zijn eigen bloed.
Heb. 13,13 Laten wij ons dan bij hem voegen, buiten de leger plaats, en zijn versmading dragen,
Heb. 13,14 want wij hebben hier geen blijvende stad, maar zijn op zoek naar de stad van de toekomst.
Heb. 13,15 En door Jezus willen wij God voortdurend een lofoffer brengen, de hulde namelijk van lippen die zijn naam prijzen.
Heb. 13,16 Vergeet ook nooit elkaar goed te doen en te helpen, want dat zijn de offers die God behagen.
Heb. 13,17 Gehoorzaamt uw leiders en voegt u naar hen; zij zijn dagen nacht in de weer voor het heil, want zij zijn zich bewust van hun verantwoordelijkheid. Zorgt ervoor dat zij hun taak met voldoening kunnen vervullen. Als zij steeds moeten zuchten en klagen, zou dat voor u niet voordelig zijn.
Heb. 13,18 Bidt voor ons. Wij vertrouwen dat ons geweten zuiver is, daar we ons in alle opzichten goed trachten te gedragen.
Heb. 13,19 Ik vraag uw gebed vooral in de hoop, dat ik dan des te eerder aan u zal worden teruggegeven.
Heb. 13,20 Moge de God van de vrede, die onze Heer Jezus, de grote herder der schapen, door het bloed van een eeuwig verbond heeft teruggebracht uit de dood,
Heb. 13,21 u bevestigen in alle goeds om zijn wil te doen. Moge Hij in ons uitwerken wat Hem behaagt door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwen der eeuwen! Amen.
Heb. 13,22 Ik bid u, broeders, neemt mijn woord van aansporing goed op, want ik heb u maar kort geschreven.
Heb. 13,23 Weet dat onze broeder Timoteüs in vrijheid is gesteld. Als hij tijdig komt, zal hij mij vergezellen als ik u bezoek.
Heb. 13,24 Groet al uw leiders en alle heiligen. De broeders uit Italië laten u groeten.
Heb. 13,25 De genade zij met u allen!

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *