Deuteronomium

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Deuteronomium

Deut. 1,1 Dit is de rede die Mozes aan de overzijde van de Jordaan voor heel Israël gehouden heeft, in de Araba bij Suf, tussen Paran en Tofel, Laban, Chaserot en Di-zahab.
Deut. 1,2 De afstand van de Horeb tot aan Kades-barnea langs de weg door het seïrgebergte is elf dagreizen.
Deut. 1,3 Toen Mozes in opdracht van Jahwe zijn rede tot de Israëlieten hield, was het het veertigste jaar, de eerste dag van de elfde maand.
Deut. 1,4 Mozes had Sichon, de koning van de Amorieten die in Chesbon woonde, en Og, de koning van Basan die in Astarot en Edrei woonde, verslagen.
Deut. 1,5 Aan de overzijde van de Jordaan, in Moab, begon hij toen deze wet af te kondigen. Hij zei:
Deut. 1,6 Jahwe onze God heeft bij de Horeb tot ons gezegd: `Gij zijt nu lang genoeg bij deze berg gebleven.
Deut. 1,7 Trek verder naar het bergland van de Amorieten en naar hun naburen in de Araba, in het bergland, in de Sefela, in de Negeb en aan de zeekust, het gebied van de Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat.
Deut. 1,8 Aan u geef Ik dat land in handen. Ga dus bezit nemen van het land, dat Jahwe aan uw vaderen, aan Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft, aan hen en aan hun nageslacht.’
Deut. 1,9 In die tijd heb ik tot u gezegd: `Ik kan de zorg voor u niet meer alleen dragen.
Deut. 1,10 Jahwe uw God heeft u vandaag al even talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel.
Deut. 1,11 En ik hoop dat Jahwe, de God van uw vaderen, u nog duizend maal zo talrijk maakt en u zijn zegen schenkt, zoals Hij beloofd heeft.
Deut. 1,12 Het is voor mij niet meer mogelijk alle zorgen, lasten en onenigheden, die zich bij u voordoen, alleen te dragen.
Deut. 1,13 Wijs daarom uit elke stam verstandige, kundige en ervaren mannen aan; dan zal ik die als uw leiders aanstellen.’
Deut. 1,14 Gij hebt daarop geantwoord: `Dat is een uitstekend voorstel.’
Deut. 1,15 Toen heb ik uw stamhoofden, verstandige en ervaren mannen, als leiders over u aangesteld, aanvoerders van duizend en honderd, aanvoerders van vijftig en tien, en ook nog schrijvers, uit elke stam.
Deut. 1,16 Uw rechters heb ik toen voorgehouden: `Gij moet beide partijen horen en rechtvaardig vonnis vellen, zowel bij rechtszaken met volksgenoten als met vreemdelingen.
Deut. 1,17 Ge moogt bij het rechtspreken niemand naar de ogen zien: ge moet de mindere man even goed gehoor verlenen als de hooggeplaatste. Ge moet u door niemand laten intimideren, want de rechtspraak is iets van God. Als een zaak te moeilijk voor u is, moet ge die aan mij voorleggen; dan zal ik die behandelen.’
Deut. 1,18 Zo heb ik indertijd uw taak omschreven.
Deut. 1,19 Daarop zijn wij van de Horeb weggegaan en zijn wij, op bevel van Jahwe, zoals gijzelf hebt meegemaakt, door die grote en verschrikkelijke woestijn getrokken in de richting van het bergland van de Amorieten, tot wij in Kades-barnea kwamen.
Deut. 1,20 Ik heb u toen gezegd: `Gij hebt nu het bergland van de Amorieten bereikt, dat Jahwe onze God ons schenkt.
Deut. 1,21 Jahwe uw God heeft u dit land overgeleverd. Trek op en neem het in bezit, zoals Jahwe de God van uw vaderen u beloofd heeft. Vrees niet en wees niet bang!’
Deut. 1,22 Maar toen zijt ge met u allen naar mij toe gekomen en hebt gezegd: `Laat ons eerst enkele mannen vooruitsturen om het land te verkennen en ons in te lichten over de weg die wij moeten nemen, en over de steden waar wij zullen komen.’
Deut. 1,23 Omdat dit voorstel mij verstandig leek, heb ik twaalf mannen aangewezen, een uit elke stam.
Deut. 1,24 Die zijn op weg gegaan, het gebergte in. Zij zijn tot het dal Eskol doorgedrongen en hebben dat verkend;
Deut. 1,25 zij hebben vruchten van het land geplukt en die mee naar beneden gebracht. En toen zij ons verslag uitbrachten, hebben zij gezegd: `Het land dat Jahwe onze God ons schenkt is een heerlijk land.’
Deut. 1,26 Maar gij hebt er toen niet heen willen trekken; ge zijt in verzet gekomen tegen Jahwe uw God.
Deut. 1,27 Ge hebt in uw tenten zitten morren en gezegd: `Jahwe haat ons! Hij heeft ons uit Egypte geleid en nu laat Hij ons in de handen van de Amorieten vallen om ons uit te roeien!
Deut. 1,28 Waar trekken wij toch naar toe? Onze broeders hebben ons de moed benomen door te zeggen: `De mensen daar zijn groter en langer dan wij; de steden zijn groot en de vestingmuren hemel hoog. Wij hebben er zelfs Enakieten gezien.’
Deut. 1,29 Ik heb u nog gezegd: `Wees voor hen niet bang of bevreesd.
Deut. 1,30 Jahwe uw God gaat voor u uit. Hij zal zelf voor u strijden, juist zoals Hij dat in Egypte voor uw eigen ogen heeft gedaan,
Deut. 1,31 en in de woestijn, waar gij ervaren hebt hoe Jahwe uw God u gedragen heeft zoals iemand zijn zoon draagt, heel de lange tocht tot hier toe.’
Deut. 1,32 Maar desondanks hebt ge geen vertrouwen gesteld in Jahwe uw God,
Deut. 1,33 in Hem die onderweg voor u uitging op zoek naar een legerplaats, ’s nachts in een vuurgloed om u de weg te wijzen die ge moest gaan, en overdag in een wolk.
Deut. 1,34 Toen Jahwe uw gepraat hoorde, is Hij kwaad geworden en heeft gezworen:
Deut. 1,35 `Niet een van die mannen, dat verdorven geslacht, zal het heerlijke land aanschouwen, dat Ik uw vaderen onder ede beloofd heb,
Deut. 1,36 behalve Kaleb, zoon van Jefunne. Aan hem en zijn kinderen zal Ik het land schenken dat hij heeft verkend, want hij is Jahwe in alles trouw gebleven.’
Deut. 1,37 Ook op mij is Jahwe door uw schuld kwaad geworden; Hij heeft mij gezegd: `Gij zult er evenmin binnengaan,
Deut. 1,38 maar wel Jozua, zoon van Nun, uw helper. Spreek hem moed in, want hij zal Israël in bezit stellen van het land.
Deut. 1,39 Ook uw kleine kinderen, die volgens uw zeggen een prooi voor de vijand zouden zijn, uw zonen, die nu nog geen goed van kwaad kunnen onderscheiden, zij zullen er binnengaan; aan hen zal Ik het schenken en zij zullen het in bezit nemen.
Deut. 1,40 Maar gij moet nu opnieuw de woestijn intrekken, in de richting van de Rietzee.’
Deut. 1,41 Toen hebt ge geantwoord: `Wij hebben misdaan tegen Jahwe! Wij zullen optrekken en de strijd beginnen, zoals Jahwe onze God heeft bevolen.’ Ieder van uw gordde zijn wapens aan, alsof het ineens gemakkelijk was het bergland in te trekken.
Deut. 1,42 Maar Jahwe sprak tot mij: `Zeg hun dat ze niet optrek ken en de strijd niet beginnen, want Ik zal niet met hen zijn; en dan zouden ze door de vijand verslagen worden.’
Deut. 1,43 Ik heb u die woorden overgebracht, maar ge hebt niet willen luisteren; ge hebt u verzet tegen Jahwe en zijt toch zo vermetel geweest om het bergland in te trekken.
Deut. 1,44 De Amorieten in dat bergland zijn tegen u uitgerukt, als bijen hebben ze u achtervolgd, en van seïr af tot Chorma toe op u ingeslagen.
Deut. 1,45 Na uw terugkeer hebt ge voor Jahwe een weeklacht aangeheven, maar Hij heeft niet naar u geluisterd en u niet verhoord.
Deut. 1,46 Daarom zijt ge zo lang in Kades gebleven.

Deut. 2,1 Daarna zijn wij opnieuw de woestijn in getrokken in de richting van de Rietzee, zoals Jahwe mij had opgedragen, en lange tijd zijn wij om het seïrgebergte heengetrokken.
Deut. 2,2 Toen heeft Jahwe mij gezegd:
Deut. 2,3 `Ge zijt lang genoeg om dit gebergte heengetrokken, ga nu naar het noorden
Deut. 2,4 en geef het volk dit bevel: Gij komt nu dwars door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau die in seïr wonen. Zij zullen bang voor u zijn, maar ge moet er wel voor zorgen
Deut. 2,5 geen strijd met hen aan te gaan, want Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven: aan Esau immers heb Ik het seïrgebergte in eigendom gegeven.
Deut. 2,6 Het voedsel dat ge nodig hebt moet ge tegen betaling van hen kopen, en het drinkwater eveneens.
Deut. 2,7 Gij weet toch dat Jahwe uw God alles wat gij doet gezegend heeft: Hij heeft voor u gezorgd op uw tocht door die grote woestijn; al die veertig jaren is Jahwe uw God met u geweest, zodat het u aan niets heeft ontbroken.’
Deut. 2,8 Zo zijn wij dan langs onze broeders getrokken, langs de zonen van Esau die in seïr wonen, zonder op de weg te komen die vanuit Elat en Esjon-geber door de Araba loopt. Daarop zijn wij een andere richting uitgegaan en door de woestijn van Moab getrokken. 9 Jahwe heeft mij toen gezegd: `Val de Moabieten niet aan en begin geen oorlog tegen hen, want Ik zal u van hun land niets in eigendom geven.
Deut. 2,10 Vroeger woonden daar Emieten, een groot en talrijk volk; zij waren even lang als de Enakieten.
Deut. 2,11 Evenals de Enakieten rekende men hen tot de Refaieten, maar de Moabieten noemden hen Emieten.
Deut. 2,12 In seïr woonden vroeger Chorieten, maar de zonen van Esau hebben hen verdreven en uitgeroeid en zich daar in hun plaats gevestigd, juist zoals de Israëlieten gedaan hebben met het land dat Jahwe hun in eigendom heeft gegeven.
Deut. 2,13 Steek nu de Zered over.’ Wij zijn de Zered overgestoken.
Deut. 2,14 Onze tocht vanaf Kadesbarnea tot het oversteken van de Zered had achtendertig jaar geduurd, zo lang dat de generatie weerbare mannen geheel uit het kamp was verdwenen, zoals Jahwe had gezworen.
Deut. 2,15 Jahwe had ook ingegrepen om hen tot de laatste man uit het kamp te doen verdwijnen.
Deut. 2,16 Toen al die weerbare mannen door de dood uit het volk waren verdwenen,
Deut. 2,17 heeft Jahwe mij gezegd:
Deut. 2,18 `Ge trekt nu bij Ar de grens van Moab over
Deut. 2,19 en komt dan in de buurt van de Ammonieten. Ge moogt hen niet aanvallen en geen oorlog tegen hen beginnen, want Ik zal u van hun land niets in eigendom geven.
Deut. 2,20 Ook dit werd als gebied van de Refaieten beschouwd, die daar vroeger gewoond hebben. Bij de Ammonieten heetten zij Zamzummieten.
Deut. 2,21 Zij waren een groot en talrijk volk, en even lang als de Enakieten; maar Jahwe had hen voor de Ammonieten weggevaagd, zodat dezen hen verdreven en zich daar in hun plaats gevestigd hebben.
Deut. 2,22 Voor de zonen van Esau die in seïr wonen had Jahwe hetzelfde gedaan: voor hen heeft Hij de Chorieten weggevaagd, zodat zij hen verdreven en tot op heden in hun plaats wonen.
Deut. 2,23 Zo is het ook de Awwieten vergaan die woonden in de dorpen tot Gaza toe; de Kaftorieten, uit Kaftor afkomstig, hebben hen weggevaagd en zich daar in hun plaats gevestigd.
Deut. 2,24 Trek nu verder, de Arnon over. Sichon, de Amoritische koning van Chesbon, lever Ik met zijn land aan u over. Begin de verovering en bind de strijd met hen aan.
Deut. 2,25 Vandaag begin Ik bij alle volken onder de hemel angst en schrik voor u te verspreiden: degenen die van u horen zullen voor u beven en sidderen.’
Deut. 2,26 Toen heb ik vanuit de Kedemotwoestijn boden gezonden naar Sichon, de koning van Chesbon, met dit vredesvoorstel:
Deut. 2,27 `Laat mij door uw land trekken. Ik zal de heerbaan volgen en er rechts noch links van afwijken.
Deut. 2,28 Verkoop mij tegen betaling het voedsel en het drinkwater dat ik nodig heb. Ik vraag van u alleen dat u mij te voet door uw land laat trekken,
Deut. 2,29 zoals ook de zonen van Esau die in seïr wonen, dat hebben toegestaan. Dan kan ik de Jordaan oversteken naar het land dat Jahwe onze God ons schenkt.’
Deut. 2,30 Maar Sichon, de koning van Chesbon, heeft ons geen doortocht willen verlenen; Jahwe uw God had zijn gemoed verhard en zijn hart verstokt om hem aan u over te leveren, zoals het ook is gebeurd.
Deut. 2,31 Daarop heeft Jahwe mij gezegd: `Nu ga Ik Sichon en zijn land aan u overgeven. Begin de verovering en neem het land in bezit.’
Deut. 2,32 En toen Sichon zelf met heel zijn leger tegen ons was uitgetrokken, in de richting van Jahas,
Deut. 2,33 heeft Jahwe onze God hem aan ons overgeleverd; wij hebben hem verslagen met zijn zonen en zijn hele legermacht.
Deut. 2,34 Al zijn steden hebben wij in die dagen veroverd; een voor een hebben wij ze met de ban geslagen, vrouwen en kinderen, zonder iemand in leven te laten.
Deut. 2,35 Maar het vee hebben we buitgemaakt met alles wat er in de veroverde steden te plunderen viel.
Deut. 2,36 Vanaf Aroer aan de oever van de Arnon en de stad in het dal tot Gilead toe heeft geen enkele stad ons kunnen weerstaan: Jahwe onze God heeft ze allemaal aan ons overgeleverd.
Deut. 2,37 Alleen tegen het land van de Ammonieten, heel het gebied langs de Jabbok en de steden in het bergland, zijt gij niet opgetrokken, omdat Jahwe onze God dat verboden had.

Deut. 3,1 Daarna zijn wij de weg naar Basan opgegaan. En toen Og, de koning van Basan, met zijn hele leger tegen ons ten strijde trok, bij Edrei,
Deut. 3,2 heeft Jahwe mij gezegd: `Wees niet bang voor hem, want Ik heb hem met zijn leger en zijn land aan u overgeleverd. Ge moet hem op dezelfde wijze behandelen als Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon woonde.’
Deut. 3,3 Zo heeft Jahwe onze God ook Og, de koning van Basan, met zijn hele leger aan ons overgeleverd. Wij hebben hem verslagen en niemand in leven gelaten.
Deut. 3,4 Indertijd hebben wij al zijn steden ingenomen; geen stad die wij niet op hen veroverd hebben: zestig steden, heel de streek Argob, het koninkrijk van Og in Basan,
Deut. 3,5 allemaal versterkte steden met hoge muren, met poorten en grendels, zonder te spreken van de zeer vele onversterkte plaatsen op het land.
Deut. 3,6 Wij hebben ze met de ban geslagen evenals Sichon, de koning van Chesbon, met mannen, vrouwen en kinderen.
Deut. 3,7 Maar het vee en wat er in die steden te plunderen viel, hebben wij buitgemaakt.
Deut. 3,8 Zo hebben wij in die tijd op de beide Amoritische koningen het land aan de overkant van de Jordaan veroverd: van Aroer tot het Hermongebergte
Deut. 3,9 de Sidoniers noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten Senir -,
Deut. 3,10 alle steden op de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan tot Salka en Edrei, steden van het koninkrijk van Og in Basan.
Deut. 3,11 – Og, de koning van Basan, was de laatste van de Refaieten. Hij had een ijzeren bed, dat nu nog in Rabbat-ammon staat; het is negen el lang en vier el breed, volgens de gewone el.
Deut. 3,12 Dit land hebben wij in die tijd in bezit genomen. Het gebied vanaf Aroer aan de oever van de Arnon met het halve bergland van Gilead en de steden die daar liggen heb ik aan de Rubenieten en Gadieten overgedragen.
Deut. 3,13 De rest van Gilead met heel Basan, het koninkrijk van Og, heb ik aan de halve stam Manasse overgedragen. – Heel de streek Argob met heel Basan heette land van de Refaieten.
Deut. 3,14 Jair, zoon van Manasse, veroverde heel de streek Argob tot aan het grensgebied van de Gesurieten en Maakatieten. Hij noemde die – namelijk Basan – naar zijn eigen naam dorpen van Jair, zoals ze nu nog heten.
Deut. 3,15 Aan Makir heb ik Gilead overgedragen;
Deut. 3,16 aan de Rubenieten en Gadieten het gebied van Gilead tot aan de Arnon, met het midden van de rivier als grens, en tot de Jabbok, de grens met de Ammonieten,
Deut. 3,17 de Araba met de Jordaan als grens vanaf Kinneret tot aan de zee van de Araba, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga in het oosten.
Deut. 3,18 In die tijd heb ik u bevolen: `Jahwe uw God heeft u dit land wel in bezit gegeven, maar toch moeten al uw strijdbare mannen oversteken aan de spits van uw broeders, de Israëlieten.
Deut. 3,19 Alleen uw vrouwen en kinderen en uw vee – want ik weet dat gij een grote veestapel hebt – mogen in de steden blijven, die ik aan u heb overgedragen.
Deut. 3,20 Pas als Jahwe uw God uw broeders rust heeft doen vinden evenals u, en ook zij aan de andere kant van de Jordaan het land in bezit genomen hebben dat Jahwe uw God hun schenkt, pas dan mag ieder van u terugkeren naar de bezittingen die ik u geschonken hebt.’
Deut. 3,21 En Jozua heb ik in die tijd ingescherpt: `U hebt met eigen ogen gezien, wat Jahwe uw God met die twee koningen heeft gedaan.
Deut. 3,22 Zo zal Jahwe uw God doen met alle koninkrijken waar u komt. U hoeft niet bang voor hen te zijn: Jahwe uw God, Hij strijdt voor u.’
Deut. 3,23 In die tijd heb ik Jahwe gesmeekt: `
Deut. 3,24 Jahwe, mijn Heer, Gij hebt mij het begin laten zien van uw grote macht en uw sterke hand. Er is geen god in de hemel of op de aarde, die zulke werken en zulke machtige daden verricht als Gij!
Deut. 3,25 Ik bid U, laat mij oversteken, en laat mij aan de andere kant van de Jordaan dat heerlijke land aanschouwen, dat prachtige gebergte en de Libanon.’
Deut. 3,26 Maar om u bleef Jahwe toornig op mij en Hij heeft mij niet verhoord. Hij heeft mij gezegd: `Nu is het genoeg: spreek Mij daar niet meer over!
Deut. 3,27 Beklim de top van de Pisga en kijk naar het westen en het noorden, naar het zuiden en het oosten. Geef uw ogen goed de kost, want ge zult de Jordaan niet oversteken.
Deut. 3,28 Draag uw taak aan Jozua over, sterk hem en spreek hem moed in. Want hij zal bij de overtocht voor het volk uitgaan, hij zal het in bezit stellen van het land dat gij ziet.’
Deut. 3,29 Wij verbleven toen in de vallei nabij Bet-peor.

Deut. 4,1 Luister dan, Israël, naar de voorschriften en bepalingen die ik u leer, en handel daarnaar. Dan zult gij leven en bezit gaan nemen van het land dat Jahwe, de God van uw vaderen, u schenkt.
Deut. 4,2 Aan wat ik u voorschrijf, moogt gij niets toevoegen en er niets van afdoen; ge moet de geboden van Jahwe uw God onder houden die ik u geef.
Deut. 4,3 Met eigen ogen hebt gij gezien wat Jahwe uw God in Baäl-peor gedaan heeft: iedereen die achter Baäl-peor was aangelopen, heeft Hij uit uw midden uitgeroeid.
Deut. 4,4 Maar Gij die trouw zijt gebleven aan Jahwe uw God, gij zijt allen vandaag nog in leven.
Deut. 4,5 Ik heb u nu de voorschriften en bepalingen geleerd, zoals Jahwe uw God mij heeft opgedragen. Handel ernaar in het land dat gij in bezit gaat nemen
Deut. 4,6 en breng ze stipt ten uitvoer, want daaruit zal voor de volken uw wijsheid en uw inzicht blijken. Als zij al deze voorschriften horen, zullen ze zeggen: `Dat machtige volk is wijs en verstandig.’
Deut. 4,7 Is er soms een andere grote natie, aan wie hun goden zo nabij zijn als Jahwe onze God ons nabij is, zo vaak wij Hem aanroepen?
Deut. 4,8 Of is er een andere grote natie die zulke volmaakte voorschriften en bepalingen heeft als de wet die ik u heden geef?
Deut. 4,9 Wees dus op uw hoede en zorg er voor, dat gij niet vergeet wat gij met eigen ogen gezien hebt. Laat dat uw leven lang niet uit uw gedachten gaan en geef het door aan uw kinderen en kleinkinderen:
Deut. 4,10 het was de dag dat gij bij de Horeb voor Jahwe uw God hebt gestaan, omdat Hij mij gezegd had: `Breng het volk bijeen; Ik wil hen toespreken, zodat zij Mij leren vrezen, al de dagen dat zij in het land leven, en zodat ook hun kinderen leren dat te doen.’
Deut. 4,11 Op die dag zijt gij volk bij de voet van de berg gaan staan. De berg was een laaiende vuurzee, tot hoog aan de hemel, met duisternis en donkere wolken.
Deut. 4,12 En uit het vuur heeft Jahwe uw God tot u gesproken. Gij hebt toen wel zijn woorden gehoord, maar geen gestalte gezien. Er was alleen maar een stem.
Deut. 4,13 Jahwe heeft u toen zijn verbond geopenbaard en u bevolen het uit te voeren: de tien geboden die Hij toen op twee stenen platen heeft gegrift.
Deut. 4,14 En mij heeft Jahwe in die tijd bevolen u te onderrichten in de voorschriften en bepalingen die gij moet volbrengen in het land dat ge aan de overkant in bezit gaat nemen.
Deut. 4,15 Omdat gij geen gestalte gezien hebt, toen Jahwe u bij de Horeb uit het vuur heeft toegesproken, moet gij zorgen,
Deut. 4,16 u niet te bezondigen door beelden te maken van welke gestalte dan ook: of het nu de vorm van een man of een vrouw is,
Deut. 4,17 de vorm van een dier, dat op het land leeft, de vorm van een vogel, die langs de hemel vliegt,
Deut. 4,18 de vorm van een of ander kruipend gedierte of de vorm van een vis, die in het water onder de aarde leeft.
Deut. 4,19 En als gij uw ogen naar de hemel heft en daar de zon, de maan, de sterren of een ander hemellichaam ziet, laat u dan niet verleiden om u voor hen neer te buigen en hen te vereren. Jahwe uw God heeft hen toebedeeld aan de andere volken onder de hemel.
Deut. 4,20 U echter heeft Jahwe uitgekozen en uit Egypte, die ijzeroven, gevoerd om zijn eigen volk te zijn, zoals gij heden zijt.
Deut. 4,21 Omdat Jahwe door uw schuld op mij vertoornd was, heeft Hij gezworen dat ik de Jordaan niet zou oversteken en niet zou binnengaan in het heerlijke land dat Jahwe uw God u in eigendom geeft.
Deut. 4,22 Ik zal dus hier in dit land sterven zonder de Jordaan over te steken. Maar gij zult oversteken en bezit nemen van dat heerlijke land.
Deut. 4,23 Zorg dat gij dan het verbond niet vergeet, door Jahwe uw God met u gesloten, en dat gij zijn verbod niet overtreedt door beelden te maken, van welke gestalte ook.
Deut. 4,24 Want Jahwe uw God is een verslindend vuur, een jaloerse God.
Deut. 4,25 Als gij kinderen en kleinkinderen hebt gekregen en ingeburgerd zijt in het land, en u dan bezondigt door beelden te maken in welke vorm dan ook, door te doen wat Jahwe uw God mishaagt, zodat ge zijn toorn opwekt,
Deut. 4,26 dan neem ik heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat ge spoedig verdwenen zult zijn uit het land dat ge aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen. In plaats van daar lang te leven zult ge volledig worden uitgeroeid.
Deut. 4,27 Verstrooien zal Jahwe u onder de volken, en slechts een klein getal zal er van u overblijven onder de volken, waar Jahwe u heendrijft.
Deut. 4,28 Daar zult gij goden kunnen vereren, maaksels van mensen handen, van hout en van steen, die niet zien of horen, niet eten of ruiken.
Deut. 4,29 Maar zoekt gij daar Jahwe uw God weer, dan zult ge Hem vinden, als ge Hem tenminste zoekt met heel uw hart en heel uw ziel.
Deut. 4,30 Wanneer dit alles over u gekomen is en gij geen uitweg meer ziet, dan zult ge tenslotte terugkeren tot Jahwe uw God en luisteren naar zijn woord.
Deut. 4,31 Want Jahwe uw God is een barmhartige God; Hij zal u niet aan uw lot overlaten, Hij wil uw ondergang niet en Hij zal het verbond niet vergeten dat Hij uw vaderen met een eed heeft bevestigd.
Deut. 4,32 Ga de oude tijden maar na die u zijn voorafgegaan, vanaf de dag dat God mensen op de aarde schiep, kijk maar van het ene uiteinde van de hemel tot aan het andere: is er ooit zo iets groots gebeurd of is er ooit iets dergelijks gehoord?
Deut. 4,33 Heeft een volk ooit een god uit het vuur horen spreken zoals gij, en daarbij het leven behouden?
Deut. 4,34 Of heeft ooit een god gepoogd uit een ander volk een volk te komen uitkiezen door beproevingen, door tekenen en wonderen, door oorlogen, met sterke hand en uitgestrekte arm, door grote, schrikwekkende daden, zoals Jahwe uw God die voor uw eigen ogen in Egypte heeft verricht?
Deut. 4,35 Gij hebt dat mogen aanschouwen, om tot de erkenning te komen dat Jahwe uw God is; er is geen ander dan Hij.
Deut. 4,36 Uit de hemel heeft Hij u zijn stem laten horen om u de weg te wijzen, en op aarde heeft Hij u dat grote vuur laten zien, waaruit gij hem hebt horen spreken.
Deut. 4,37 Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun nageslacht heeft uitverkoren, daarom heeft Hij in eigen persoon u met grote macht uit Egypte geleid.
Deut. 4,38 Hij heeft volken, groter en machtiger dan gij, voor u verdreven; Hij heeft u naar hun land gebracht en het u in eigen dom gegeven, zoals het heden is.
Deut. 4,39 Erken dan heden en prent het in uw hart: Jahwe is God in de hemel boven en op de aarde beneden; er is geen ander.
Deut. 4,40 Onderhoud zijn voorschriften en geboden die ik u heden geef. Dan zult gij met uw kinderen gelukkig zijn en lang leven op de grond die Jahwe uw God u voor altijd schenkt.
Deut. 4,41 Toen wees Mozes aan de overkant van de Jordaan drie steden aan
Deut. 4,42 als wijkplaats voor degene die zonder opzet een ander, die hij van te voren niet haatte, heeft doodgeslagen. Door naar een van die steden de wijk te nemen kan hij zijn leven redden.
Deut. 4,43 Het waren Beser in de woestijn op de hoogvlakte voor de Rubenieten, Ramot in Gilead voor de Gadieten en Golan in Basan voor de Manassieten.
Deut. 4,44 Dit is de wet die Mozes de Israëlieten heeft opgelegd.
Deut. 4,45 Het zijn de verordeningen, voorschriften en bepalingen die Mozes bij de tocht uit Egypte mondeling aan de Israëlieten heeft medegedeeld,
Deut. 4,46 aan de overkant van de Jordaan, in de vlakte bij Bet-peor, in het gebied van Sichon, de koning van de Amorieten die in Chesbon woonde. Mozes en de Israëlieten hadden hem bij hun komst uit Egypte verslagen
Deut. 4,47 en zijn land in bezit genomen, evenals dat van Og, de koning van Basan, – de twee koningen van de Amorieten aan de oostkant van de Jordaan
Deut. 4,48 vanaf Aroer tot aan het Siongebergte, ook Hermon genoemd,
Deut. 4,49 en heel de Araba ten oosten van de Jordaan tot aan de Dode Zee, aan de voet van de hellingen van de Pisga.

Deut. 5,1 Mozes riep heel Israël bijeen en sprak tot hen: Israël, luister naar de voorschriften en bepalingen, die ik heden voor u afkondig. Leer die en volbreng ze nauwgezet.
Deut. 5,2 Jahwe onze God heeft bij de Horeb met ons een verbond gesloten.
Deut. 5,3 Niet met onze voorouders heeft Jahwe dat verbond gesloten, maar met ons, met allen die hier heden nog in leven zijn.
Deut. 5,4 Van aangezicht tot aangezicht heeft Jahwe op de berg vanuit het vuur met u gesproken.
Deut. 5,5 – Ik stond toen tussen Jahwe en u in, om u zijn woorden over te brengen, want uit angst voor het vuur zijt gij de berg niet opgegaan. – Hij heeft gezegd:
Deut. 5,6 `Ik ben Jahwe uw God, die u uit Egypte heeft geleid, dat slavenhuis.
Deut. 5,7 Naast Mij zult gij geen andere goden hebben.
Deut. 5,8 Gij zult geen beelden maken in de vorm van enig wezen boven in de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde.
Deut. 5,9 Ge moogt u niet voor hen neerbuigen en hen niet vereren, want Ik, Jahwe uw God, ben een jaloerse God, die de schuld van de vaders wreekt op hun kinderen tot in het derde en vierde geslacht van hen die Mij verwerpen.
Deut. 5,10 Maar Ik bewijs goedheid tot in het duizendste geslacht van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
Deut. 5,11 Gij zult de naam van Jahwe uw God niet misbruiken, want Jahwe laat hen die zijn naam misbruiken niet ongestraft.
Deut. 5,12 Onderhoud de sabbat: die moet heilig voor u zijn, zoals Jahwe uw God u heeft geboden.
Deut. 5,13 Zes dagen kunt ge werken en al uw arbeid verrichten,
Deut. 5,14 maar de zevende dag is een sabbat voor Jahwe uw God. Dan moogt ge geen enkele arbeid verrichten, gijzelf niet, uw zoon niet, uw dochter niet, uw slaaf niet, uw slavin niet, uw rund niet, uw ezel niet, uw overige vee niet en ook niet de vreemdelingen binnen uw poorten. Dan kunnen uw slaaf en uw slavin uitrusten even als gijzelf.
Deut. 5,15 Bedenk dat gij slaaf zijt geweest in Egypte en dat Jahwe uw God u met sterke hand en uitgestrekte arm uit dat land heeft geleid. Daarom heeft Hij u geboden de sabbat te onderhouden.
Deut. 5,16 Eer uw vader en moeder, zoals Jahwe uw God u heeft geboden. Dan zult ge lang leven en gelukkig zijn op de grond die Hij u schenkt.
Deut. 5,17 Gij zult niet doden.
Deut. 5,18 Gij zult geen echtbreuk plegen.
Deut. 5,19 Gij zult niet stelen.
Deut. 5,20 Gij zult tegen uw naaste niet vals getuigen.
Deut. 5,21 Gij zult uw zinnen niet zetten op de vrouw van uw naaste; ge zult niet uit zijn op het huis van uw naaste, noch op zijn land, zijn slaaf of zijn slavin, zijn rund, of zijn ezel, of iets dat hem toebehoort.’
Deut. 5,22 Deze woorden heeft Jahwe op de berg met luider stem tot heel het vergaderde volk gesproken uit het vuur en de donkere wolk. Hij heeft daar niets meer aan toegevoegd. Hij heeft ze op twee stenen platen gegrift en die aan mij ter hand gesteld.
Deut. 5,23 Maar toen gij uit de duisternis zijn stem had gehoord, terwijl de berg in brand stond, zijt gij met al uw stamhoofden en oudsten naar mij toegekomen.
Deut. 5,24 Gij hebt gezegd: `Jahwe onze God heeft ons zijn grote heerlijkheid laten aanschouwen en wij hebben Hem uit het vuur horen spreken. Wij hebben heden ervaren, dat een mens in leven kan blijven als God tot hem spreekt.
Deut. 5,25 Toch vrezen wij dat het onze dood wordt. Dat geweldige vuur zal ons nog verslinden. Als wij Jahwe onze God nog eens horen spreken, sterven wij.
Deut. 5,26 Niemand heeft ooit de levende God uit het vuur horen spreken zoals wij, en het er levend afgebracht.
Deut. 5,27 Gaat u naar Hem toe om te horen wat Jahwe onze God tot u zegt; en als u dat dan aan ons meedeelt, zullen wij gehoorzamen en het volbrengen.’
Deut. 5,28 Toen Jahwe de voorstellen hoorde die gij mij deedt, zei Hij tot mij: `Ik heb gehoord wat dit volk u heeft voorgesteld. Het is een goed voorstel.
Deut. 5,29 Ik zou wensen dat hun hart zo blijft, dat zij Mij vrezen en altijd mijn geboden onderhouden. Dan zullen zij en hun kinderen voor altijd gelukkig zijn.
Deut. 5,30 Ga naar hen toe en zeg dat zij naar hun tenten terug gaan.
Deut. 5,31 Gijzelf moet dan hier bij Mij blijven. Ik ga u alle geboden, voorschriften en bepalingen meedelen, die gij hen moet leren volbrengen in het land dat Ik hun in bezit geef.’
Deut. 5,32 Breng dus stipt ten uitvoer wat Jahwe uw God u geboden heeft en wijk er rechts noch links van af.
Deut. 5,33 Bewandel van het begin tot het eind de weg die Jahwe u heeft voorgeschreven. Dan zult gij leven. Gij zult gelukkig zijn en lang blijven leven in het land dat gij in bezit gaat nemen.’

Deut. 6,1 Dit zijn de geboden, voorschriften en bepalingen die ik u in opdracht van Jahwe uw God moet leren. Gij moet die volbrengen in het land dat ge aan de overkant in bezit gaat nemen,
Deut. 6,2 en heel uw leven met uw kinderen en kleinkinderen Jahwe uw God vrezen door al zijn voorschriften en geboden na te komen die ik u opleg. Dan zult gij lang blijven leven.
Deut. 6,3 Luister dan, Israël, en volbreng ze nauwgezet. Dan zult gij gelukkig zijn en talrijk worden in het land van melk en honing, dat Jahwe de God van uw vaderen u heeft beloofd.
Deut. 6,4 Luister, Israël, Jahwe is onze God, Jahwe alleen!
Deut. 6,5 Gij moet Jahwe uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten.
Deut. 6,6 De geboden die ik u heden voorschrijf, moet ge in uw hart prenten.
Deut. 6,7 Ge moet er met uw kinderen telkens opnieuw over spreken, wanneer ge thuis zijt en onderweg, als ge slapen gaat en opstaat.
Deut. 6,8 Bind ze als een teken op uw hand en als een band op uw voorhoofd.
Deut. 6,9 Grif ze in de deurposten van uw huis en op de poorten van uw stad.
Deut. 6,10 Wanneer Jahwe uw God u in het land gebracht heeft, dat Hij uw vaderen Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft, een land met grote en prachtige steden die gij niet gebouwd hebt,
Deut. 6,11 met huizen vol kostbare dingen die gij, niet gevuld hebt, met gehouwen regenbakken die gij niet hebt uitgekapt, met wijngaarden en olijfbomen die gij niet hebt geplant, en wanneer gij dan in overvloed te eten hebt,
Deut. 6,12 zorg er dan voor Jahwe niet te vergeten, die u uit Egypte heeft geleid, dat slavenhuis.
Deut. 6,13 Gij moet Jahwe uw God vrezen, Hem dienen en zweren bij zijn naam.
Deut. 6,14 Gij moogt niet achter andere goden aanlopen, de goden van de volken om u heen.
Deut. 6,15 Want Jahwe uw God die bij u is, is een jaloerse God; Hij zou vertoornd op uw worden en u wegvagen uit het land.
Deut. 6,16 Gij zult Jahwe uw God niet tarten zoals ge dat in Massa hebt gedaan.
Deut. 6,17 Gij moet de geboden van Jahwe uw God stipt nakomen, de verordeningen en voorschriften die Hij u heeft gegeven.
Deut. 6,18 Gij moet u richten naar Jahwe’s wens en wil. Dan zult gij gelukkig zijn en bezit gaan nemen van het heerlijke land dat Jahwe uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deut. 6,19 Al uw vijanden zal Hij voor u verjagen, zoals Hij beloofd heeft.
Deut. 6,20 Wanneer uw zoon u later vraagt: `Wat betekenen toch die verordeningen, bepalingen en voorschriften, die Jahwe onze God u gegeven heeft’
Deut. 6,21 dan moet gij hem antwoorden: `Wij waren slaven van Farao in Egypte, maar Jahwe heeft ons met sterke hand uit Egypte geleid.
Deut. 6,22 Voor onze eigen ogen heeft Hij Egypte, Farao en heel zijn hof met grote, schrikwekkende tekenen en wonderen getroffen.
Deut. 6,23 Maar ons heeft Hij vandaar weggeleid om ons te brengen naar het land dat Hij onze vaderen onder ede beloofd had.
Deut. 6,24 Daarom heeft Jahwe onze God ons geboden al deze voor schriften te volbrengen en Hem te vrezen. Dan zullen wij altijd gelukkig zijn en zal Hij ons leven schenken, zoals thans het geval is.
Deut. 6,25 Daarom is het onze plicht tegenover Jahwe onze God, nauwgezet alle geboden te volbrengen die Hij ons gegeven heeft.’

Deut. 7,1 Wanneer Jahwe uw God u in het land heeft gebracht dat gij in bezit gaat nemen, en hij vele volken voor u verdrijft, de Hethieten, Girgasieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, zeven volken talrijker en sterker dan gijzelf,
Deut. 7,2 en wanneer Jahwe uw God ze aan u overlevert, zodat gij ze verslaat, dan moet gij ze met de ban slaan. Gij moogt geen verbond met hen aangaan en geen medelijden met hen hebben.
Deut. 7,3 Gij moogt geen familiebanden met hen aanknopen: uw dochters moogt gij niet aan een van hun zonen geven, noch voor uw zoon een van hun dochters kiezen.
Deut. 7,4 Zij zouden uw kinderen van Mij vervreemden, zodat ze andere goden gaan vereren. En dan zou Jahwe’s toorn tegen u ontbranden en zou Hij u spoedig wegvagen.
Deut. 7,5 Neen, zo moet gij tegen hen optreden; hun altaren moet ge neerhalen, hun heilige stenen verbrijzelen, hun heilige bomen omhakken en hun godenbeelden verbranden.
Deut. 7,6 Want gij zijt een volk, dat aan Jahwe uw God gewijd is. U heeft Hij onder alle volken op aarde uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.
Deut. 7,7 Niet omdat gij talrijker zijt dan de andere volken heeft Jahwe zich aan u verbonden en u uitverkoren, want gij zijt het kleinste van alle volken;
Deut. 7,8 maar omdat Jahwe u liefhad en Hij de eed aan uw vaderen gestand wilde doen, daarom heeft Hij u met sterke hand uit het slavenhuis geleid en u verlost uit de macht van Farao, de koning van Egypte.
Deut. 7,9 Erken dan dat Jahwe uw God inderdaad God is, de getrouwe God, die het verbond gestand doet en vol erbarmen is voor wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden tot in het duizendste geslacht,
Deut. 7,10 maar die degenen die Hem verwerpen in hun eigen persoon straft en te gronde richt, hen persoonlijk. Hij wacht niet: iemand die Hem verwerpt, straft Hij, hem persoonlijk.
Deut. 7,11 Volbreng dus de geboden, voorschriften en bepalingen die ik u heden voorschrijf.
Deut. 7,12 Wanneer gij aan deze bepalingen gehoor geeft en ze nauwgezet volbrengt, dan zal Jahwe uw God het genadig verbond gestand doen, dat Hij met uw vaderen onder ede heeft gesloten.
Deut. 7,13 Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken. Zegenen zal Hij de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw grond, uw koren, most en olie, de worp van uw runderen en de aanwas van uw kleinvee, op de grond die Hij uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deut. 7,14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken. Geen man of vrouw zal bij u onvruchtbaar zijn, en ook uw vee niet.
Deut. 7,15 Jahwe zal u behoeden voor alle ziekten en alle ver schrikkelijke kwalen van Egypte, die gij hebt meegemaakt; Hij zal die niet over u laten komen, maar ze uw vijanden overzenden.
Deut. 7,16 Gij zult alle volken verslinden, die Jahwe uw God in uw macht geeft. Gij moogt u daarbij niet laten vertederen en gij moogt hun goden niet vereren, want dat zou uw ondergang zijn.
Deut. 7,17 Al zoudt gij denken: `Die volken zijn veel talrijker dan ik! Hoe zal ik die ooit kunnen verjagen?’,
Deut. 7,18 gij moet toch niet bang voor hen zijn. Denk aan wat Jahwe uw God met Farao en heel Egypte heeft gedaan,
Deut. 7,19 aan de geweldige plagen die gij met eigen ogen hebt gezien, aan de tekenen en de wonderen, aan de sterke hand en uitgestrekte arm, waarmee Jahwe uw God u heeft bevrijd. Op dezelfde wijze zal Jahwe uw God al die volken behandelen, voor wie gij zo bang zijt.
Deut. 7,20 Angst en beven zal Jahwe uw God onder hen doen ontstaan, tot ook de laatsten onder hen die zich voor u hadden verscholen, de dood vinden.
Deut. 7,21 Wees niet angstig voor hen: Jahwe uw God die bij u is, is een grote, een ontzagwekkende God.
Deut. 7,22 Maar Jahwe uw God zal die volken slechts langzaamaan voor u verdrijven gij zult hen niet ineens vernietigen. Anders zouden er in uw land te veel wilde dieren komen.
Deut. 7,23 Jahwe uw God zal hen aan u overleveren en hen in grote verwarring brengen tot zij vernietigd zijn.
Deut. 7,24 Hij zal hun koningen in uw macht geven, zodat gij hun naam onder de hemel kunt wegvagen. Niemand zal u kunnen weerstaan tot gij hen hebt uitgeroeid.
Deut. 7,25 Hun godenbeelden moet gij verbranden. Kijk niet begerig naar het goud en zilver dat eraan zit en eigen u dat niet toe; dat zou uw ongeluk zijn, want Jahwe uw God heeft een afschuw van die dingen.
Deut. 7,26 Gij moogt die afschuwelijke dingen niet in huis halen, anders komt ge zelf ook onder de ban. Gij moet ze met diepe weerzin en afschuw behandelen, want ze liggen onder de ban.

Deut. 8,1 Alle geboden die ik u heden voorhoud, moet gij nauwgezet volbrengen. Dan zult gij leven, talrijk worden en bezit gaan nemen van het land dat Jahwe uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deut. 8,2 Blijf denken aan heel die tocht van veertig jaar, die Jahwe uw God u in de woestijn heeft laten maken. Hij heeft u toen vernederd en op de proef gesteld om uw gezindheid te leren kennen: Hij wilde zien of ge zijn geboden zoudt onderhouden of niet.
Deut. 8,3 Hij heeft u vernederd en u honger laten lijden, maar u ook het manna te eten gegeven dat gij noch uw vaderen ooit hadden gezien. Hij wilde u daardoor laten beseffen dat de mens niet leeft van brood alleen, maar van alles wat uit de mond van Jahwe komt.
Deut. 8,4 De kleren aan uw lijf zijn niet versleten en uw voeten zijn niet gezwollen, al die veertig jaren.
Deut. 8,5 Besef dan dat Jahwe uw God u heeft opgevoed zoals een man zijn eigen zoon opvoedt,
Deut. 8,6 en dat gij de geboden van Jahwe uw God moet onderhouden door zijn wegen te gaan en Hem te vrezen.
Deut. 8,7 Voorwaar, Jahwe uw God brengt u in een heerlijk land, een land met beken vol water, met bronnen en stromen, die op de bergen en in de dalen ontspringen,
Deut. 8,8 een land met tarwe, gerst, wijnstokken, vijgen en granaatappels, een land met vette olijven en honing,
Deut. 8,9 een land waar gij niet zuinig hoeft te zijn met brood en waar het u aan niets ontbreekt, een land waar ijzer zit in het gesteente en waar men koper delft uit de bergen.
Deut. 8,10 Maar als gij daar volop te eten hebt, prijs dan Jahwe uw God om het heerlijke land dat Hij u schonk.
Deut. 8,11 Wacht u ervoor, Jahwe uw God te vergeten, en zijn geboden, voorschriften en bepalingen, die ik u heden opleg, niet na te leven.
Deut. 8,12 En wanneer gij volop te eten hebt, mooie huizen bouwt,
Deut. 8,13 veel runderen en schapen krijgt, zilver en goud op hoopt, zodat al uw bezittingen toenemen,
Deut. 8,14 laat dan uw hart niet hoogmoedig worden, zodat ge Jahwe uw God vergeet, die u uit Egypte, dat slavenhuis, heeft geleid;
Deut. 8,15 die u door die grote en verschrikkelijke woestijn heeft gevoerd, vol giftige slangen en schorpioenen, door dat dorstige land zonder water; die uit de keiharde rots water voor u liet ontspringen;
Deut. 8,16 die u in de woestijn het manna te eten gaf, dat uw vaderen nooit hadden gezien. Hij heeft u vernederd en op de proef gesteld, om u tenslotte wel te doen.
Deut. 8,17 En mocht bij u de gedachte opkomen: `Met mijn eigen kracht en met mijn sterke hand heb ik deze rijkdom verworven,’
Deut. 8,18 bedenk dan, dat het Jahwe uw God is, die u kracht schenkt om rijkdom te verwerven, omdat Hij tot vandaag toe het verbond gestand doet, dat Hij met uw vaderen onder ede heeft gesloten.
Deut. 8,19 En als gij Jahwe uw God vergeet, achter andere goden aanloopt, hen vereert en u voor hen neerbuigt, dan verzeker ik u heden, dat gij zult omkomen.
Deut. 8,20 Zoals Jahwe de volken voor u heeft doen omkomen, zo zult ook gij omkomen, omdat gij niet naar Jahwe uw God hebt geluisterd.

Deut. 9,1 Luister, Israël! Heden trekt gij de Jordaan over om volken, groter en machtiger dan gijzelf, uit hun bezit te ver drijven, met grote steden en hemelhoge vestingmuren,
Deut. 9,2 grote en rijzige mensen, de bekende Enakieten, over wie gij het gezegde hebt gehoord: `Wie is tegen de Enakieten bestand?’
Deut. 9,3 Heden zult gij weten dat Jahwe uw God u bij het overste ken voorgaat als een verslindend vuur. Hij zal hen wegvagen en uitroeien, zoals Jahwe uw God u beloofd heeft.
Deut. 9,4 En wanneer Jahwe uw God hen voor u uitjaagt, denk dan niet, dat Hij u in dit land heeft gebracht en het u in bezit heeft gegeven om uw verdiensten; om het goddeloos leven van die volken jaagt Jahwe hen voor u weg.
Deut. 9,5 Niet om uw verdiensten of om de oprechtheid van uw hart gaat gij hun land in bezit nemen, maar om hun goddeloos leven jaagt Jahwe uw God die volken voor u weg, en tevens om de belofte te houden die Hij uw vaderen Abraham, Isaak en Jakob onder ede gedaan heeft.
Deut. 9,6 Erken dus dat Jahwe uw God u dit heerlijke land niet schenkt om uw verdiensten; gij zijt trouwens een hardnekkig volk.
Deut. 9,7 Bedenk en vergeet niet, hoe gij in de woestijn de toorn van Jahwe uw God hebt opgewekt. Van de dag af dat gij uit Egypte zijt getrokken tot uw aankomst op deze plaats zijt gij weerspannig geweest tegen Jahwe.
Deut. 9,8 En bij de Horeb hebt gij Jahwe zo toornig gemaakt, dat Hij u in zijn woede wilde vernietigen.
Deut. 9,9 Ik was de berg opgegaan om de stenen platen in ontvangst te nemen, de oorkonden van het verbond dat Jahwe met u had gesloten. Veertig dagen en veertig nachten was ik op de berg gebleven, zonder te eten of te drinken.
Deut. 9,10 Daarop had Jahwe mij de twee stenen platen gegeven, door de vinger van God beschreven, met alle geboden erop, die Jahwe u op de berg vanuit het vuur had gegeven, op de dag van de samenkomst.
Deut. 9,11 En op het eind van die veertig nachten, toen Jahwe mij de twee stenen platen gegeven had, de oorkonden van het verbond,
Deut. 9,12 zei Hij tot mij: `Sta op en ga vlug naar beneden, want het volk dat gij uit Egypte hebt geleid, is tot zonde vervallen; zij zijn nu al afgeweken van de weg die Ik hun had voorgeschreven; zij hebben een beeld gegoten.’
Deut. 9,13 En Jahwe vervolgde: `Ik heb nu gezien wat een hardnekkig volk het is.
Deut. 9,14 Laat mij begaan! Ik ga hen vernietigen en hun naam van de aarde wegvagen. En dan maak Ik van u een volk dat nog sterker en talrijker is.’
Deut. 9,15 Toen ik mij omkeerde en de berg afkwam, die nog steeds in brand stond, met de twee stenen oorkonden van het verbond in mijn handen,
Deut. 9,16 zag ik met eigen ogen, dat gij tegen Jahwe gezondigd hadt door een gegoten beeld te maken van een stier. Toen waart gij al afgeweken van de weg die Jahwe u had voorgeschreven.
Deut. 9,17 Met beide handen greep ik de twee stenen platen en smeet ze voor uw ogen in stukken.
Deut. 9,18 En evenals de eerste keer heb ik mij voor Jahwe neergeworpen en ben ik veertig dagen en veertig nachten voor Hem blijven liggen zonder te eten of te drinken, vanwege de zonde die gij begaan hadt door tegen Jahwe’s wil te handelen en daarmee zijn toorn op te wekken.
Deut. 9,19 Ik was werkelijk bang, dat Jahwe u in zijn toorn en woede zou gaan uitroeien. Maar ook die keer heeft Jahwe mij verhoord.
Deut. 9,20 Ook op Aäron was Jahwe zo vertoornd, dat Hij hem wilde ombrengen. Daarom heb ik toen ook voor Aäron gebeden.
Deut. 9,21 Ik heb daarop die stier, dat zondige maaksel van u, gegrepen, in het vuur gesmeten, in stukken geslagen en tot stof gemalen; en de as heb ik in de beek geworpen die van de berg stroomt.
Deut. 9,22 Ook in Tabera, in Massa en in Kibrot-hattaawa hebt gij Jahwe’s toorn opgewekt.
Deut. 9,23 En toen Hij u van Kades-barnea uitzond met de opdracht: `Ga het land in bezit nemen, dat Ik u heb geschonken,’ hebt gij u verzet tegen het bevel van Jahwe uw God. Gij hebt niet op Hem vertrouwd en niet naar zijn bevel geluisterd.
Deut. 9,24 Weerspannig zijt gij geweest tegen Jahwe van de dag af dat Hij u heeft uitverkoren.
Deut. 9,25 Ik wierp mij dus voor Jahwe neer. Veertig dagen en veertig nachten ben ik voor Hem blijven liggen, omdat Jahwe gezegd had, dat Hij u wilde vernietigen.
Deut. 9,26 Ik bad tot Jahwe: `Jahwe, mijn Heer, ik smeek U, vernietig uw eigen volk toch niet, dat Gij met grote macht verlost hebt en dat gij met sterke hand uit Egypte hebt geleid.
Deut. 9,27 Denk aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob, en let niet op de hardnekkigheid van dit volk, op zijn schuld en zijn zonden.
Deut. 9,28 In het land waaruit gij hen hebt weggevoerd, zou men kunnen zeggen: Jahwe was niet in staat, hen in het land te brengen dat Hij hun beloofd had, of: Hij haatte hen en heeft hen van hier weggevoerd om ze in de woestijn te laten sterven.
Deut. 9,29 Zij zijn toch uw eigen volk, dat Gij met grote kracht en uitgestrekte arm hebt uitgeleid.’

Deut. 10,1 Toen sprak Jahwe tot mij: `Houw twee stenen platen precies als de vorige en kom de berg op naar Mij toe; maak ook een ark van hout.
Deut. 10,2 Ik zal in die platen dezelfde woorden griffen als in de andere die gij stukgesmeten hebt. Ge moet die dan in de ark leggen.’
Deut. 10,3 Ik heb een ark van acaciahout gemaakt, ik heb twee stenen platen gehouwen precies als de vorige, en ik ben met die stenen platen de berg opgegaan.
Deut. 10,4 Evenals de eerste keer grifte Hij in de platen de tien geboden, die Hij op de berg vanuit het vuur voor u had afgekondigd, op de dag van de samenkomst. Daarop gaf Jahwe ze aan mij.
Deut. 10,5 Ik ben weer de berg afgekomen en heb de platen neergelegd in de ark, die ik gemaakt had. Daar zijn ze gebleven, zoals Jahwe had bevolen.
Deut. 10,6 De Israëlieten vertrokken van Beerot, een stad van de Jaakanieten, naar Mosera. Daar overleed Aaron; hij werd ter plaatse begraven. Zijn zoon Eleazar volgde hem op.
Deut. 10,7 Vandaar trokken zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbat, een streek met veel water.
Deut. 10,8 In die tijd zonderde Jahwe de stam Levi af om de ark van Jahwe’s verbond te dragen, om in dienst van Jahwe te staan en te zegenen met zijn naam. Zo is het tot heden toe.
Deut. 10,9 Daarom heeft Levi geen erfdeel, geen eigendom gekregen zoals zijn broeders; zijn eigendom is Jahwe uw God, zoals Hij hem beloofd heeft.
Deut. 10,10 Ik ben dus evenlang op de berg gebleven als de eerste keer, veertig dagen en veertig nachten. En ook ditmaal verhoorde Jahwe mij en zag ervan af u te vernietigen.
Deut. 10,11 Hij zei tot mij: `Sta o en trek voor het volk uit, zodat zij bezit gaan nemen van het land, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb.’
Deut. 10,12 Welnu dan Israël: wat verlangt Jahwe uw God anders van u dan dat gij Hem vreest en zijn wegen gaat, dat gij Hem bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel,
Deut. 10,13 dat gij de geboden van Jahwe onderhoudt en de voorschriften die ik u heden geef? Dan zult gij gelukkig zijn.
Deut. 10,14 Zie, aan Jahwe uw God behoren de hemel, de hemel der hemelen en de aarde met al wat erop is;
Deut. 10,15 maar alleen met uw vaderen heeft Jahwe zich verbonden, omdat Hij hen liefhad, en uit alle volken heeft Hij u, hun nakomelingen, uitverkoren. Zo is het heden.
Deut. 10,16 Besnijd dan de voorhuid van uw hart en blijf niet langer hardnekkig.
Deut. 10,17 Jahwe uw God is de God der goden en de heer der heren, de grootste, de machtigste, de verhevenste God die, niemand naar de ogen ziet en die zich niet laat omkopen;
Deut. 10,18 die recht doet aan weduwen en wezen, en die aan vreemdelingen zijn liefde bewijst door hun voedsel en kleding te schenken.
Deut. 10,19 Ook gij moet de vreemdeling uw liefde bewijzen, want zelf zijt gij vreemdelingen geweest in Egypte.
Deut. 10,20 Jahwe uw God zult gij vrezen, Hem dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam uw eden afleggen.
Deut. 10,21 Hem moet gij loven, Hij is uw God, die voor u in Egypte zulke grote, indrukwekkende dingen heeft gedaan, zoals gij met eigen ogen hebt gezien.
Deut. 10,22 Met zeventig man zijn uw vaderen naar Egypte getrokken en nu heeft Jahwe uw God u even talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel.

Deut. 11,1 Gij moet Jahwe uw God beminnen en altijd zijn verordeningen en voorschriften, zijn bepalingen en geboden onderhouden.
Deut. 11,2 Erken heden – en ik spreek nu niet tot uw kinderen, die nog niets verstaan en niets ervaren hebben – erken heden de lessen van Jahwe uw God, zijn grote macht, zijn sterke hand en zijn uitgestrekte arm,
Deut. 11,3 de tekenen en de werken die Hij in Egypte aan Farao, de koning van Egypte, en aan heel zijn land heeft verricht,
Deut. 11,4 die Hij aan het Egyptische leger, dat u met paarden en wagens achtervolgde, heeft verricht door het voorgoed onder de wateren van de Rietzee te bedelven en te doen omkomen;
Deut. 11,5 de tekenen die Hij voor u in de woestijn heeft verricht tot gij hier zijt gekomen;
Deut. 11,6 die Hij aan Datan en Abiram, zonen van de Rubeniet Eliab, heeft verricht, toen de aarde zich opende en van heel Israël alleen hun families, degenen die bij hen woonden en heel hun aanhang, verzwolg.
Deut. 11,7 Met eigen ogen hebt gij toch al die grote werken gezien, die Hij verricht heeft.
Deut. 11,8 Onderhoud daarom al de geboden die ik u heden geef. Dan zult gij sterk genoeg zijn om het land te veroveren dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen.
Deut. 11,9 En dan zult gij lang blijven leven op de grond die Jahwe onder ede heeft beloofd aan uw vaderen en aan hun nageslacht, een land van melk en honing.
Deut. 11,10 Het land dat gij in bezit gaat nemen, is een heel ander land als Egypte, waar gij vandaan komt. Dat moest gij na het zaaien zelf bevloeien, als een groentetuin.
Deut. 11,11 Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt;
Deut. 11,12 een land waar Jahwe uw God zorg voor draagt en waarop Hij ononderbroken zijn aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar tot het einde.
Deut. 11,13 Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden geef, als gij Jahwe bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel,
Deut. 11,14 dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten
Deut. 11,15 en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten groeien. Gij zult er volop te eten hebben.
Deut. 11,16 Zorg ervoor, dat ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge afdwaalt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt,
Deut. 11,17 want dan zal Jahwe tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de hemel sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen en ge zult in korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat Jahwe u schenkt.
Deut. 11,18 Prent dan mijn woorden in uw hart en in uw ziel, bind ze als een teken op uw hand en draag ze als een band om uw voorhoofd.
Deut. 11,19 Onderwijs ze aan uw kinderen door er telkens opnieuw met hen over te spreken, wanneer ge thuis zijt of onderweg, wanneer ge slapen gaat en opstaat.
Deut. 11,20 Grif ze in de deurposten van uw huis en op de poorten van uw stad.
Deut. 11,21 Dan zult gij en uw nakomelingen op de grond die Jahwe uw vaderen beloofde even lang blijven leven als de hemel boven de aarde staat.
Deut. 11,22 Als gij de geboden die ik u geef, nauwgezet onder houdt, als gij Jahwe uw God bemint, als ge zijn wegen gaat en Hem aanhangt,
Deut. 11,23 dan zal Hij al die volken voor u verjagen en zult gij volken, groter en machtiger dan gij, uit hun bezit verdrijven.
Deut. 11,24 Iedere plek die uw voeten betreden zal u toebehoren; van de woestijn tot de Libanon en van de Eufraat tot de zee in het westen zal uw gebied zich uitstrekken.
Deut. 11,25 Niemand zal u kunnen weerstaan: in heel het gebied waar gij komt brengt Jahwe uw God ontzag en schrik teweeg, zoals Hij beloofd heeft.
Deut. 11,26 Zo stel ik u heden zegen voor en vloek:
Deut. 11,27 zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahwe, die ik u heden geef;
Deut. 11,28 vloek als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt van de weg die ik u heden voorschrijf, door achter andere goden aan te lopen, die gij niet kent.
Deut. 11,29 En wanneer Jahwe uw God u binnenleidt in het land dat gij in bezit gaat nemen, dan moet gij zegen leggen op de Gerizzim en vloek o de Ebal.
Deut. 11,30 Die liggen aan de overkant van de Jordaan, aan de weg naar het westen, in het gebied van de Kanaänieten die in de Araba wonen, op de hoogte van Gilgal, niet ver van de eik van More.
Deut. 11,31 Als gij de Jordaan overtrekt om bezit te nemen van het land dat Jahwe uw God u schenkt, en als gij het in bezit genomen hebt en daar gevestigd zijt, volbreng dan nauwgezet al de voor schriften en bepalingen die ik u heden geef.

Deut. 12,1 Hier volgen de voorschriften en bepalingen die ge in het land, dat Jahwe de God van uw vaderen u in bezit geeft, nauwgezet moet volbrengen, zolang ge op die grond zult leven.
Deut. 12,2 Alle plaatsen, waar de volken die gij verdrijft hun goden vereren, moet gij met de grond gelijk maken, of zij nu op hoge bergen, op heuvels of ergens onder een groene boom liggen.
Deut. 12,3 Hun altaren moet gij omverhalen, hun wijstenen stuk slaan, hun heilige palen verbranden en hun godenbeelden verbrijzelen, zodat gij de herinnering daaraan uit die plaats doet verdwijnen.
Deut. 12,4 Op die wijze moogt gij Jahwe uw God niet vereren.
Deut. 12,5 Alleen de plaats die Jahwe uw God in een van uw stammen uitkiest om daar zijn naam te vestigen en daar te verblijven, die plaats moet gij opzoeken en daar alleen moet gij heengaan.
Deut. 12,6 Daarheen moet gij uw brandoffers en slachtoffers brengen, uw tienden en andere bijdragen, uw gelofteoffers en uw vrije gaven, evenals de eerstgeborenen van uw runderen en uw kleinvee.
Deut. 12,7 En daar moet gij met uw familie voor Jahwe uw God maaltijd houden en feestvieren om het welslagen, waarmee Hij al uw ondernemingen heeft gezegend.
Deut. 12,8 Gij moogt u niet gedragen zoals wij hier, waar iedereen doet wat hem goeddunkt,
Deut. 12,9 omdat gij nog niet de rust en het bezit hebt bereikt, die Jahwe uw God u schenkt.
Deut. 12,10 Maar als gij de Jordaan over zijt en u vestigt in het land dat Jahwe uw God u in eigendom geeft, zal Hij zorgen dat uw vijanden u met rust laten, zodat gij er veilig kunt wonen.
Deut. 12,11 Naar de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zijn naam te vestigen, moet gij dan alle gaven brengen die ik u voorschrijf, uw brandoffer en slachtoffers, uw tienden en andere bijdragen, evenals de bijzondere gaven die gij aan Jahwe belooft.
Deut. 12,12 Dan moet gij feestvieren voor Jahwe uw God met uw zonen en dochters, met uw slaven en slavinnen en met de levieten binnen uw poorten; want zij hebben geen stuk grond en geen eigendom zoals gij.
Deut. 12,13 Brandoffers moogt ge niet op iedere willekeurige heilige plaats opdragen,
Deut. 12,14 maar alleen op de plaats die Jahwe uw God bij een van uw stammen uitkiest. Daar moet gij uw brandoffers brengen en daar moet gij ook al het andere volbrengen wat ik u voorschrijf.
Deut. 12,15 Wel kunt gij in al uw steden en zo vaak ge wilt, slachten en vlees eten, naargelang de zegen die Jahwe uw God u schenkt. Iedereen, rein of onrein, mag daarvan eten, net als van een gazel of een hert.
Deut. 12,16 Alleen het bloed moogt ge niet eten; dat moet ge als water weglaten lopen.
Deut. 12,17 Maar het is niet geoorloofd in uw steden te eten van de tienden van uw koren, most of olie, van de eerstgeborenen van uw runderen of kleinvee, van de gelofteoffers die gij beloofd hebt, of van uw vrije gaven en andere bijdragen.
Deut. 12,18 Alleen bij Jahwe uw God, op de plaats die Hij uit kiest, moogt gij daarvan eten met uw zoon en dochter, met uw slaaf en slavin en met de levieten binnen uw poorten; bij Jahwe uw God moet gij feest vieren over het welslagen van uw ondernemingen.
Deut. 12,19 Zorg dat ge in uw land nooit de levieten verwaarloost.
Deut. 12,20 Wanneer Jahwe uw God uw gebied heeft uitgebreid, zoals Hij beloofd heeft, en gij denkt: `Ik zou vlees willen eten,’ omdat ge daar trek in hebt, dan moogt gij vlees eten zoveel ge wilt.
Deut. 12,21 En als de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zij naam te vestigen, voor u te ver weg ligt, dan moogt gij gerust runderen of kleinvee slachten, zoals ik u heb voorgeschreven en er in uw eigen stad van eten zoveel ge wilt,
Deut. 12,22 als ge het maar eet, zoals men een gazel of een hert eet: iedereen, rein of onrein, kan ervan eten.
Deut. 12,23 Houd alleen vast dat ge geen bloed moogt eten; want het bloed is het leven, en het is niet geoorloofd vlees te eten met het leven erin.
Deut. 12,24 Gij moogt het bloed niet eten; dat moet ge als water weg laten lopen.
Deut. 12,25 Gij moogt het niet eten; dan zullen gij en uw kinderen na u gelukkig zijn, omdat gij uw leven richt naar Jahwe’s wil.
Deut. 12,26 Maar met uw heilige gaven en met wat gij Jahwe door gelofte hebt toegezegd moet ge naar de plaats gaan die Hij uitkiest.
Deut. 12,27 Van uw brandoffers moet ge het vlees en het bloed op het altaar van Jahwe offeren; van uw slachtoffers moet het bloed op het altaar worden uitgestort, maar het vlees moogt ge eten.
Deut. 12,28 Onderhoud gehoorzaam alles wat ik u heden voorschrijf; dan zullen gij en uw kinderen altijd gelukkig zijn, omdat gij uw leven richt naar Jahwe’s wens en wil.
Deut. 12,29 Wanneer Jahwe uw God de volken uitroeit die gij gaat verdrijven, en gij hen verjaagd hebt en woont in hun land,
Deut. 12,30 wees dan op uw hoede en laat u, nadat zij vernietigd zijn, niet in dezelfde strikken vangen als zij. Vraag niet naar hun goden met de gedachte: `Hoe hebben die volken hun goden vereerd?’ om het ook zo te gaan doen.
Deut. 12,31 Neen, zo moogt gij Jahwe uw God niet vereren. Want alle mogelijke gruwelen die Jahwe verafschuwt, hebben zij voor hun goden bedreven; zelfs hun zonen en dochters hebben zij voor hun goden verbrand.

Deut. 13,1 Alles wat ik u voorschrijf moet gij stipt volbrengen; ge moogt er niets aan toevoegen en er niets van afdoen.
Deut. 13,2 Wanneer onder u een profeet opstaat of iemand die droomgezichten heeft, en hij u tekenen en wonderen aankondigt,
Deut. 13,3 en het teken of wonder dat hij voorspeld heeft komt uit, maar hij zegt dan: `Laat ons achter andere goden aangaan goden waarvan gij de macht niet kent – en die gaan dienen,’
Deut. 13,4 geef dan geen gehoor aan wat die profeet of die dromer zegt. Jahwe uw God stelt u dan op de proef om te zien of gij Hem met heel uw hart en ziel bemint.
Deut. 13,5 Gij moet Jahwe uw God volgen, Hem vrezen, zijn geboden onderhouden en naar Hem luisteren; Hem moet gij dienen en Hem aanhangen.
Deut. 13,6 Maar die profeet of dromer moet ter dood gebracht worden, omdat hij afval heeft gepreekt van Jahwe uw God, die u uit Egypte heeft geleid en u uit het slavenhuis heeft verlost; hij wilde u afbrengen van de weg die Jahwe uw God heeft voorgeschreven. Zo zult gij dat kwaad bij u uitroeien.
Deut. 13,7 Wanneer uw broer, een zoon van uw moeder, uw zoon of uw dochter, uw liefste vrouw of uw beste vriend u in het geheim probeert te verleiden en voorstelt: `Laat ons andere goden gaan dienen,’ van wie gij en uw voorouders de macht niet hebben gekend,
Deut. 13,8 goden van de volken rondom, dichtbij of ver van u af, waar ter wereld ook,
Deut. 13,9 dan moogt gij daar niet aan toegeven en niet naar hem luisteren. Gij moogt geen medelijden met hem hebben en hem niet sparen of in bescherming nemen.
Deut. 13,10 Gij moet hem zonder uitstel doden. Zelf moet gij als eerste uw hand tegen hem opheffen en daarna moeten alle volksgenoten het doodvonnis voltooien.
Deut. 13,11 Gij moet hem doodstenigen, want hij heeft geprobeerd u af te brengen van Jahwe uw God die u uit Egypte, dat slavenhuis, heeft geleid.
Deut. 13,12 Heel Israël zal het horen, met vrees vervuld worden en niet opnieuw proberen een dergelijke wandaad bij u te bedrijven.
Deut. 13,13 Wanneer gij verneemt dat er in een van de steden die Jahwe uw God u als woonplaats schenkt,
Deut. 13,14 mannen optreden, nietsnutten, die hun stadgenoten proberen te verleiden en voorstellen: `Laat ons andere goden dienen’ van wie gij de macht niet kent,
Deut. 13,15 dan moet gij dat nagaan, een onderzoek instellen en nauwkeurig navraag doen. Blijkt het waar en komt het vast te staan, dat een dergelijke gruweldaad bij u is bedreven,
Deut. 13,16 dan moet gij de inwoners van die stad uitmoorden; ge moet de stad en alle inwoners met de ban slaan en ook het vee doden.
Deut. 13,17 Alle buitgemaakte goederen moet ge op het stadsplein bijeenbrengen en met de stad in brand steken, als een gave voor Jahwe uw God. Die stad zal altijd een ruïne blijven; ze mag nooit meer worden opgebouwd.
Deut. 13,18 Eigen u niets toe van wat onder de ban ligt. Dan zal Jahwe zijn brandende toorn laten varen, u barmhartig zijn, medelijden met u hebben en u talrijk maken, zoals hij uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deut. 13,19 Dat zal Hij doen, wanneer gij luistert naar Jahwe uw God, zijn geboden onderhoudt die ik u heden geef, en uw leven richt naar zijn wil.

Deut. 14,1 Jahwe uw God beschouwt u als zijn zonen. Ge moogt omwille van een dode uw lichaam niet kerven en uw voorhoofd niet kaal scheren.
Deut. 14,2 Gij zijt een volk, dat aan Jahwe uw God is gewijd; uit alle volken van de hele wereld heeft Jahwe u uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.
Deut. 14,3 Gij zult niets eten wat een gruwel is.
Deut. 14,4 Dit zijn de landdieren, die ge moogt eten: runderen, schapen, geiten,
Deut. 14,5 herten, gazellen, damherten, antilopen, gemzen en berggeiten.
Deut. 14,6 Alle herkauwende dieren met gespleten hoeven moogt ge eten.
Deut. 14,7 Van de herkauwers en van de dieren met gespleten hoeven moogt de volgende niet eten: de kameel, de haas en de klipdas, want dat zijn wel herkauwers, maar ze hebben geen gespleten hoeven; zij gelden voor u als onrein.
Deut. 14,8 Evenzo het varken, want het heeft wel gespleten hoeven, maar het is geen herkauwer; het geldt dus als onrein. Het vlees van deze dieren moogt ge niet eten en hun kadavers niet aanraken.
Deut. 14,9 Dit zijn de waterdieren die ge moogt eten. Alle dieren die vinnen en schubben hebben kunt ge eten.
Deut. 14,10 Maar alle dieren die geen vinnen en schubben hebben, moogt ge niet eten; ze gelden voor u als onrein.
Deut. 14,11 Alle reine vogels moogt ge eten,
Deut. 14,12 maar dit zijn de vogels die ge niet moogt eten: de arend, de lammergier, de baardgier,
Deut. 14,13 de wouw en de verschillende soorten valken,
Deut. 14,14 alle soorten raven,
Deut. 14,15 de oehoe, de kortooruil, de langooruil en alle soorten sperwers,
Deut. 14,16 de steenuil, de ibis, de witte uil,
Deut. 14,17 de pelikaan, de visarend, de aalscholver,
Deut. 14,18 de ooievaar, alle soorten reigers, de hop en de vleermuis.
Deut. 14,19 Ook alle gevleugelde insecten gelden voor u als onrein; ge moogt die niet eten;
Deut. 14,20 maar alle reine gevleugelde dieren moogt ge eten.
Deut. 14,21 Een dood dier moogt ge niet eten. Ge kunt het de vreemdeling binnen uw poorten laten eten of verkopen aan een buitenlander. Want gij zijt een volk dat aan Jahwe uw God is gewijd. Ge moogt een lammetje niet koken in de melk van zijn moeder.
Deut. 14,22 Ieder jaar moet gij van de graanoogst die van uw land komt, het tiende deel afdragen.
Deut. 14,23 Bij Jahwe uw God, op de plaats die Hij uitkiest om er zijn naam te vestigen, moet gij de tiende eten van uw koren, most en olie en de eerstgeborenen van uw runderen en uw schapen. Daardoor zult gij leren altijd ontzag te hebben voor Jahwe uw God.
Deut. 14,24 En wanneer de afstand te groot is, wanneer gij dat alles niet mee kunt nemen, omdat de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zijn naam te vestigen, te ver weg ligt en omdat Hij u zo overvloedig heeft gezegend,
Deut. 14,25 dan moet gij alles te gelde maken en u met het geld naar de plaats begeven die Jahwe uw God uitkiest.
Deut. 14,26 Voor dat geld kunt gij dan kopen wat ge wilt: runde ren, schapen, wijn of sterke drank of wat ge ook verlangt. Daarvan kunt ge dan eten voor Jahwe uw God en samen met uw familie feest vieren.
Deut. 14,27 Verwaarloos echter de levieten binnen uw poorten niet, want zij hebben geen stuk grond, geen eigendom zoals gij.
Deut. 14,28 Om de drie jaar moet gij het tiende deel van de oogst van dat jaar naar de stadspoort brengen en daar neerleggen.
Deut. 14,29 Dan kunnen de levieten, die geen stuk grond en geen eigendom bezitten zoals gij, de vreemdelingen, de wezen en de weduwen daarvan eten en zich verzadigen. Jahwe uw God zal u daarvoor zegenen bij al uw ondernemingen.

Deut. 15,1 Om de zeven jaar moet gij een kwijtschelding houden.
Deut. 15,2 Bij deze kwijtschelding gaat het als volgt: Ieder die iets aan zijn naaste heeft geleend, moet hem die schuld kwijt schelden. Hij mag zijn naaste of broeder niet tot betaling dwingen, omdat er een kwijtschelding ter ere van Jahwe is uitgeroepen.
Deut. 15,3 Een buitenlander moogt ge tot betaling dwingen, maar wat uw broeder voor u heeft, moet ge hem kwijtschelden.
Deut. 15,4 Er zullen bij u trouwens geen armen zijn, want Jahwe uw God zal u overvloedig zegenen in het land dat Hij u in eigendom geeft,
Deut. 15,5 als ge tenminste gehoor geeft aan wat Jahwe uw God zegt, en al de geboden nauwgezet volbrengt die ik u heden opleg.
Deut. 15,6 De zegen van Jahwe uw God zal o u rusten, zoals Hij beloofd heeft. Gij zult aan veel volken leningen verstrekken, maar zelf niets behoeven te lenen. Gij zult over veel volken heersen, maar zij zullen niet heersen over u.
Deut. 15,7 Is in een of andere stad van het land, dat Jahwe uw God u schenkt, een van uw broeders tot armoede vervallen, dan moet ge niet hard zijn voor uw arme broeder en uw beurs niet voor hem dichthouden.
Deut. 15,8 Ge moet die integendeel wijd opendoen en hem alles lenen wat hij tekort komt.
Deut. 15,9 En laat bij u niet de lage gedachte opkomen, dat het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding, nabij is, zodat ge geen medelijden toont met uw arme broeder en hem niets leent. Want beroept hij zich tegen u op Jahwe, dan wordt gij schuldig bevonden.
Deut. 15,10 Geef met milde hand en met een blij gemoed. Als gij dat doet, zal op al het werk dat gij onderneemt de zegen rusten van Jahwe uw God.
Deut. 15,11 Armen zullen er altijd blijven in het land; juist daarom gebied ik u: doe uw beurs wijd open voor uw behoeftige en arme landgenoot.
Deut. 15,12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man of vrouw, zich als slaaf aan u verkoopt, moet hij u zes jaar dienen, maar het zevende jaar moet ge hem vrij laten heengaan.
Deut. 15,13 En bij de vrijlating moogt gij hem niet met lege handen laten heengaan.
Deut. 15,14 Ge moet hem geschenken meegeven van uw schapen, uw dorsvloer en uw perskuip, naargelang Jahwe uw God u heeft gezegend.
Deut. 15,15 Bedenk dat gij zelf slaaf zijt geweest in Egypte en dat Jahwe uw God u verlost heeft. Daarom geef ik u vandaag dit gebod.
Deut. 15,16 Zegt hij echter: `Ik wil bij u niet weg,’ omdat hij van u en van uw familie is gaan houden en omdat hij het goed bij u had,
Deut. 15,17 dan moet gij zijn oor met een priem aan de deur steken en zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Voor uw slavin geldt hetzelfde.
Deut. 15,18 Het mag u niet hard vallen hem vrij te laten: zes jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend en de zegen van Jahwe uw God zal daardoor rusten op alles wat gij doet.
Deut. 15,19 Iedere mannelijke eerstgeborene van uw runderen en uw schapen moet gij toewijden aan Jahwe uw God. Gij moogt met het eerstgeborene van uw runderen geen arbeid verrichten en het eerstgeborene van uw schapen niet scheren.
Deut. 15,20 Gij moet deze dieren ieder jaar met uw familie eten bij Jahwe, op de plaats die Hij uitkiest.
Deut. 15,21 Als een dier een ernstig gebrek heeft, als het kreupel of blind is of iets van dien aard, moogt gij het niet als slacht offer aan Jahwe uw God opdragen.
Deut. 15,22 Dan kunt gij er thuis van eten, of gij rein zijt of niet, net als bij een hert of een gazel. Alleen het bloed moogt ge niet eten; dat moet gij als water weg laten lopen.

Deut. 16,1 Zorg dat ge in de maand Abib pasen viert voor Jahwe uw God, want in de maand Abib heeft Hij u in de nacht uit Egypte geleid.
Deut. 16,2 Het paasoffer voor Jahwe uw God, een schaap of een rund, moet gij slachten op de plaats die Jahwe uitkiest om er zijn naam te vestigen.
Deut. 16,3 Daarbij moogt ge geen gezuurd brood eten: zeven dagen moet ge ongezuurd brood eten, het brood der verdrukking, want ge zijt in grote haast uit Egypte getrokken. Zo zult ge de dag van het vertrek uit Egypte heel uw leven blijven gedenken.
Deut. 16,4 Zeven dagen lang mag er in heel uw gebied geen zuurdeeg te vinden zijn. Van het vlees dat ge op de avond van de eerste dag slacht, moogt ge niets bewaren tot de volgende morgen.
Deut. 16,5 Gij moogt het paasoffer niet slachten in de woonplaats die Jahwe uw God u schenkt,
Deut. 16,6 maar alleen op de plaats die Hij uitkiest om er zijn naam te vestigen. Gij moet het slachten in de avond, bij het ondergaan van de zon, het tijdstip van uw vertrek uit Egypte.
Deut. 16,7 Gij moet het koken en nuttigen op de plaats die Jahwe uw God uitkiest, en de volgende morgen kunt ge weer naar huis gaan.
Deut. 16,8 Zes dagen moet ge ongezuurd brood eten. De zevende dag is het slotfeest ter ere van Jahwe uw God; dan moogt ge niet werken.
Deut. 16,9 Als ge de eerste sikkel in het koren hebt geslagen, moet ge zeven weken aftellen
Deut. 16,10 en dan het wekenfeest vieren ter ere van Jahwe uw God, met vrijwillige gaven, al naar Hij u gezegend heeft.
Deut. 16,11 Op de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zijn naam te vestigen, moet gij feest vieren met uw zonen en dochters, met uw slaven en slavinnen, met de levieten binnen uw poorten, met de vreemdelingen, de weduwen en de wezen, die bij u wonen.
Deut. 16,12 Gij moet bedenken, dat gij zelf slaaf zijt geweest in Egypte, en deze voorschriften nauwgezet volbrengen.
Deut. 16,13 Als gij de opbrengst van uw dorsvloer en uw perskuip binnen hebt, moet gij zeven dagen lang het loofhuttenfeest vieren.
Deut. 16,14 Gij moet dan feestvieren met uw zonen en dochters, met uw slaven en slavinnen, met de levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen binnen uw poorten.
Deut. 16,15 Zeven dagen moet ge feest vieren voor Jahwe uw God, op de plaats die Hij uitkiest. Jahwe uw God zal uw oogst en uw werk zo zegenen, dat ge volop feest kunt vieren.
Deut. 16,16 Driemaal per jaar moeten al uw mannen voor Jahwe uw God verschijnen, op de plaats die Hij uitkiest: op het feest van de ongezuurde broden, op het wekenfeest en op het loofhutten feest. Niemand mag met lege handen voor Jahwe verschijnen;
Deut. 16,17 ieder moet naar vermogen geschenken meebrengen, al naar Jahwe uw God hem gezegend heeft.
Deut. 16,18 In al de steden die Jahwe uw God u schenkt, moet gij voor uw stammen rechters en schrijvers aanstellen om het volk een eerlijke rechtspraak te verzekeren.
Deut. 16,19 Gij moogt het recht niet verdraaien, niemand naar de ogen zien en geen steekpenningen aannemen, want steekpenningen verblinden de ogen van wijzen en geven de zaak van rechtvaardigen geen kans.
Deut. 16,20 Alleen wat recht is, moet gij nastreven; dan zult gij leven en het land bezitten dat Jahwe uw God u schenkt.
Deut. 16,21 Als gij een altaar bouwt voor Jahwe uw God, moogt gij daarnaast geen stuk hout plaatsen als heilige paal.
Deut. 16,22 Gij moogt geen wijsteen oprichten, want Jahwe uw God heeft daar een afkeer van.

Deut. 17,1 Gij moogt Jahwe uw God geen rund of schaap offeren, dat een gebrek heeft, want daarvan heeft Hij een afschuw.
Deut. 17,2 Wanneer in uw midden, in een van de steden die Jahwe uw God u schenkt, iemand is, man of vrouw, die doet wat Jahwe uw God mishaagt, zijn verbond overtreedt,
Deut. 17,3 andere goden gaat vereren en zich neerbuigt voor de zon, de maan of een ander hemellichaam,
Deut. 17,4 en het wordt u gemeld of het komt u ter ore: dan moet gij een nauwkeurig onderzoek instellen. Blijkt het waar te zijn en staat het inderdaad vast, dat een dergelijke gruweldaad in Israël bedreven is,
Deut. 17,5 dan moet gij de man of vrouw die deze misdaad heeft begaan, buiten de stadspoort brengen en doodstenigen.
Deut. 17,6 De doodstraf mag slechts worden voltrokken op de verklaring van twee of drie getuigen, niet op de verklaring van een.
Deut. 17,7 Eerst moeten de getuigen de hand tegen de ter dood veroordeelde opheffen, daarna de overige mensen. Zo zult gij dit kwaad uit uw midden uitroeien.
Deut. 17,8 Wanneer het u te moeilijk valt in uw eigen stadspoort een uitspraak te doen inzake moord, rechtsvordering, geweldpleging of in enig ander rechtsgeding, dan moet gij u naar de plaats begeven, die Jahwe uw God uitkiest,
Deut. 17,9 om de levitische priesters en de rechter, die o dat ogenblik het ambt bekleedt, te raadplegen. Zij zullen uitspraak voor u doen.
Deut. 17,10 Overeenkomstig de uitspraak die zij doen op de plaats die Jahwe uitkiest, moet gij handelen: ge moet u nauwgezet houden aan de beslissing die zij nemen.
Deut. 17,11 Volgens de beslissing die zij nemen en de uitspraak die zij doen, moet gij handelen; van hetgeen zij vaststellen, moogt gij niet afwijken, naar rechts noch naar links.
Deut. 17,12 Waagt iemand het niet te gehoorzamen aan de priester die daar voor Jahwe uw God dienst doet, of aan de rechter, dan moet die man sterven. Zo zult gij dit kwaad uit Israël uitroeien.
Deut. 17,13 Als de mensen dit vernemen, zullen zij met vrees vervuld worden en het niet meer wagen zoiets te doen.
Deut. 17,14 Wanneer gij het land zijt binnengegaan dat Jahwe uw God u schenkt, het in bezit hebt genomen en er gevestigd zijt, en wanneer gij dan zegt: `Ik wil een koning hebben, zoals de volken in mijn omgeving,’
Deut. 17,15 dan moet gij iemand nemen die Jahwe uw God uitkiest; een volksgenoot moet gij als koning over u aanstellen, geen vreemdeling of iemand die niet tot uw volk behoort.
Deut. 17,16 Hij mag er niet veel paarden op n houden en het volk niet terug laten gaan naar Egypte om nog meer paarden te krijgen; want Jahwe uw God heeft u gezegd: `Die weg moogt gij nooit meer opgaan.’
Deut. 17,17 Hij mag er niet veel vrouwen op nahouden, anders gaat hij de verkeerde weg op. Evenmin mag hij veel zilver en goud vergaren.
Deut. 17,18 Zodra hij bezit heeft genomen van de troon, moet hij voor zichzelf op een boekrol een afschrift laten maken van deze wet, die bij de levitische priesters berust.
Deut. 17,19 Hij moet die rol bij zich houden en er alle dagen van zijn leven in lezen, zodat hij ontzag leert hebben voor Jahwe zijn God en alle bepalingen van deze wet en alle voorschriften stipt onderhoudt.
Deut. 17,20 Dan zal hij zich niet verheven achten boven zijn broeders en zal hij naar rechts noch links van de geboden afwijken; en dan zullen hijzelf en zijn zonen lange tijd koning blijven in Israël.

Deut. 18,1 De levitische priesters, alle leden van de stam Levi, zullen geen bezit en eigendom mogen hebben zoals de overige Israëlieten: zij moeten leven van de gaven die men aan Jahwe offert en van diens bezit.
Deut. 18,2 Levi zal geen grond bezitten zoals zijn broeders: Jahwe zal zijn bezit zijn, zoals Hij hem beloofd heeft.
Deut. 18,3 Van de gaven van het volk komt de priester rechtens het volgende toe: van een rund of een schaap dat men als slachtoffer opdraagt moeten het schouderstuk, de beide kaken en de maag aan de priester gegeven worden.
Deut. 18,4 Ook de eerstelingen van uw koren, most en olie, en de eerste wol van uw schapen moet gij hem geven.
Deut. 18,5 Want Jahwe uw God heeft hem en zijn zonen uit al uw stammen uitverkoren om voor altijd de dienst voor Jahwe’s naam te verrichten.
Deut. 18,6 En wanneer een leviet uit een van de Israëlitische steden waar hij als gast verbleef, naar de plaats wenst te komen die Jahwe uitkiest,
Deut. 18,7 dan mag hij de dienst van de naam van Jahwe zijn God verrichten, evengoed als zijn medelevieten die daar voor Jahwe staan.
Deut. 18,8 Hij zal evenveel van de spijzen krijgen als zij, wat zijn familiebezit ook moge opbrengen.
Deut. 18,9 Wanneer gij het land zijt binnengegaan dat Jahwe uw God u schenkt, moet ge niet gaan meedoen aan de gruweldaden van die volken.
Deut. 18,10 Het mag bij u niet voorkomen, dat iemand zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan, zich afgeeft met waarzegge rij, met geestenbezwering, mantiek of toverij,
Deut. 18,11 zich met bezweringen inlaat, geesten en orakels onder vraagt of de doden oproept.
Deut. 18,12 Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft Jahwe uw God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg.
Deut. 18,13 Gij moet Jahwe uw God onvoorwaardelijk trouw zijn.
Deut. 18,14 De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat Jahwe dat niet toe.
Deut. 18,15 Uit uw eigen broeders zal Jahwe uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren.
Deut. 18,16 Gij hebt dat immers bij de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan Jahwe uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: `Laat mij de stem van Jahwe mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik.’
Deut. 18,17 Jahwe heeft mij toen gezegd: `Zij hebben gelijk.
Deut. 18,18 Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag.
Deut. 18,19 En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen.
Deut. 18,20 Is er een profeet die zich vermeet in mijn naam te spreken zonder dat Ik hem opdracht heb gegeven, of die spreekt in de naam van andere goden, dan moet hij sterven, die profeet.
Deut. 18,21 Misschien denkt ge bij uzelf: `Hoe kunnen wij weten dat een woord niet van Jahwe afkomstig is?’
Deut. 18,22 Wel, als een profeet beweert in de naam van Jahwe te spreken, maar wat hij gezegd heeft gebeurt niet en komt niet uit, dan is dat woord geen woord van Jahwe, maar van die onbeschaamde profeet. Voor zo iemand moet gij geen ontzag hebben.

Deut. 19,1 Wanneer Jahwe uw God de volken van het land, dat Hij u schenkt, heeft uitgeroeid, wanneer gij hen verdreven hebt en in hun steden en hun huizen woont,
Deut. 19,2 dan moet gij drie steden aanwijzen in het land dat Jahwe uw God u in bezit geeft.
Deut. 19,3 Ge moet de afstand opmeten en het grondgebied van het land, dat Jahwe uw God u in eigendom geeft, in drieën verdelen. Dan kan iedereen die doodslag heeft begaan, daarheen de wijk nemen.
Deut. 19,4 Door daarheen de wijk te nemen kan iemand die doodslag heeft begaan, zijn leven redden, als hij tenminste zijn naaste zonder opzet heeft neergeslagen en hem tevoren geen haat heeft toegedragen.
Deut. 19,5 Als hij bijvoorbeeld met zijn naaste het bos is ingegaan om hout te hakken, met zijn bijl zwaait om een boom te vellen, en het ijzer schiet van de steel, zodat het zijn naaste dodelijk treft, dan kan hij zijn leven redden door naar een van die steden de wijk te nemen.
Deut. 19,6 Anders zou de bloedwreker hem in toorn achtervolgen, hem vanwege de grote afstand kunnen inhalen en hem neerslaan, of schoon hij onschuldig is hij droeg het slachtoffer immers tevoren geen haat toe.
Deut. 19,7 Daarom gebied ik u drie steden aan te wijzen. 8 En als Jahwe uw grondgebied groter maakt, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u het hele land schenkt dat Hij hun heeft beloofd.
Deut. 19,9 – gij dient dan natuurlijk al de geboden die ik u heden opleg, stipt te volbrengen en Jahwe uw God te beminnen en altijd zijn wegen te gaan – dan moet gij nog drie andere steden aanwijzen.
Deut. 19,10 Zo zal er in het land dat Jahwe uw God u in eigendom geeft, geen onschuldig bloed vergoten worden, dat op uw hoofd zou neerkomen.
Deut. 19,11 Wanneer iemand echter zijn naaste haat, hem heimelijk opwacht, aanvalt en doodslaat en daarop de wijk neemt naar een van die steden,
Deut. 19,12 dan moeten de oudsten van zijn woonplaats hem terughalen en aan de bloedwreker uitleveren, zodat hij niet aan de dood ontsnapt.
Deut. 19,13 Gij moogt geen medelijden hebben met zo iemand; degene die onschuldig bloed vergiet, moet uit Israël verwijderd worden. Dan zal het u goed gaan.
Deut. 19,14 Op het grondgebied dat gij krijgt, als Jahwe uw God u het land in bezit heeft gegeven, moogt ge bij uw buurman de grensstenen, door de voorouders opgericht, niet verleggen.
Deut. 19,15 Bij geen enkel vergrijp of misdrijf is het voldoende, als een persoon tegen de dader getuigt; alleen een verklaring van twee of drie getuigen is rechtsgeldig.
Deut. 19,16 Wanneer een valse getuige iemand van een misdrijf beschuldigt,
Deut. 19,17 moeten de twee partijen voor Jahwe verschijnen, bij de priesters en de rechters die op dat ogenblik het ambt bekleden.
Deut. 19,18 Blijkt na een zorgvuldig onderzoek door de rechters, dat de getuige inderdaad onbetrouwbaar is en een valse aanklacht tegen zijn broeder heeft ingediend,
Deut. 19,19 dan moet gij hem aandoen wat hij zijn broeder dacht aan te doen. Zo zult gij dit kwaad uit uw midden uitroeien.
Deut. 19,20 Als de mensen dit vernemen, zullen zij met vrees vervuld worden en nooit een dergelijk kwaad meer bedrijven.
Deut. 19,21 Gij moet met niemand medelijden hebben: het is een leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet.

Deut. 20,1 Als gij tegen uw vijanden ten strijde trekt en ziet, dat zij veel meer paarden, wagens en soldaten hebben dan gij, dan moet gij toch niet bang voor hen zijn, want Jahwe uw God is met u. Hij, die u uit Egypte heeft geleid.
Deut. 20,2 Voor gij de strijd begint, moet een priester naar voren treden en de soldaten toespreken.
Deut. 20,3 Hij moet tegen hen zeggen: `Luister, Israël! Aanstonds begint gij de strijd tegen uw vijanden. Laat u niet ontmoedigen, wees niet bang, sla niet uit angst op de vlucht en heb geen schrik voor hen.
Deut. 20,4 Want Jahwe uw God trekt met u mee, om voor u tegen uw vijanden te strijden en u te redden.’
Deut. 20,5 Dan moeten de schrijvers aan de soldaten vragen: `Is er iemand die een nieuw huis heeft gebouwd, maar er nog niet ingetrokken is? Laat hem naar huis gaan, want als hij in de strijd sneuvelt, zou een ander in zijn huis trekken.
Deut. 20,6 Is er iemand die een wijngaard heeft geplant, maar er nog niet van geplukt heeft? Laat hem naar huis gaan, want als hij in de strijd sneuvelt, zou een ander er de eerste vruchten van plukken.
Deut. 20,7 Is er iemand die zich met een vrouw heeft verloofd, maar nog niet met haar getrouwd is? Laat hem naar huis gaan, want als hij in de strijd sneuvelt, zou een ander met haar trouwen.’ 8 Bovendien moeten de schrijvers de soldaten vragen: `Is er iemand die bang is of zonder moed? Laat hem naar huis gaan, want hij zou ook zijn broeders kunnen ontmoedigen.’
Deut. 20,9 Als de schrijvers deze vragen gesteld hebben, moeten zij over de soldaten aanvoerders aanstellen.
Deut. 20,10 Wanneer gij op het punt staat een stad aan te vallen, moet ge haar eerst voorstellen zich over te geven.
Deut. 20,11 Gaat de stad op uw voorstel in en opent zij haar poorten voor u, dan moeten alle inwoners herendienst verrichten en u dienstbaar zijn.
Deut. 20,12 Geeft de stad zich niet over en gaat zij de strijd met u aan, zodat gij het beleg begint,
Deut. 20,13 en Jahwe uw God levert ze aan u uit, dan moet gij de hele mannelijke bevolking uitmoorden.
Deut. 20,14 Alles wat Jahwe uw God u in de stad buit laat maken, de vrouwen en kinderen, het vee en alle goederen, kunt ge houden en voor uzelf gebruiken.
Deut. 20,15 Het voorgaande geldt voor de steden die zeer ver verwijderd liggen en niet behoren tot de steden van de volken hier.
Deut. 20,16 Maar in de steden van deze volken die Jahwe uw God u in eigendom geeft, moogt gij niemand in leven laten.
Deut. 20,17 Gij moet Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten met de ban slaan, zoals Jahwe uw God u bevolen heeft.
Deut. 20,18 Anders brengen zij u er toe, mee te doen met al de gruwelen die zij voor hun goden hebben bedreven en te zondigen tegen Jahwe uw God.
Deut. 20,19 Wanneer ge een stad lange tijd moet belegeren, voor ge ze kunt innemen, dan moet ge de bomen om die stad niet vernielen door er de bijl in te slaan. Ge moogt er wel van eten, maar ze niet omhakken. De bomen buiten de stad zijn toch geen mensen, dat gij ze in het beleg zoudt betrekken?
Deut. 20,20 Alleen de bomen waarvan men naar uw beste weten niet eet, moogt ge vernielen; die kunt ge omhakken om er belegerings werktuigen van te maken, tot de stad, die met u in oorlog is, bezwijkt.

Deut. 21,1 Wanneer men op de grond die Jahwe uw God u in bezit geeft, in het open veld iemand vindt liggen die vermoord is, zonder dat men weet wie hem heeft neergeslagen,
Deut. 21,2 dan moeten uw oudsten en rechters er heengaan en opmeten, hoever de vermoorde van de steden in de omtrek verwijderd ligt.
Deut. 21,3 Van de stad waar de vermoorde het dichtst bij ligt, moeten de oudsten een jonge koe, waar nog niet mee gewerkt is en die nog in geen juk gespannen is,
Deut. 21,4 naar een dal brengen waar altijd water staat en waar men dus niet ploegt of zaait, en daar de koe de nek breken.
Deut. 21,5 Dan moeten de levitische priesters naar voren treden, want Jahwe uw God heeft hen uitverkoren om in zijn dienst te staan en met zijn naam te zegenen. Bij hen berust de beslissing in ieder geschil over geweldpleging.
Deut. 21,6 Van de stad waar de vermoorde het dichtst bij ligt, moeten de oudsten boven de jonge koe, die men in het dal de nek gebroken heeft, hun handen wassen
Deut. 21,7 en verklaren: `Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, onze ogen hebben het niet gezien. 8 Jahwe, reken dit uw volk Israël, dat gij verlost hebt, niet aan en laat geen bloed van een onschuldige op uw volk neerkomen.’ Dan zijn zij vrij van bloedschuld.
Deut. 21,9 Gij moet dus alle schuld om dit vergoten bloed uit uw midden verwijderen; gij moet handelen volgens Jahwe’s wil.
Deut. 21,10 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, Jahwe ze aan u uitlevert en gij krijgsgevangenen maakt,
Deut. 21,11 en wanneer ge dan bij de gevangenen een mooie vrouw ziet en verliefd op haar wordt, dan moogt ge met haar trouwen.
Deut. 21,12 Als ge haar binnenbrengt in uw huis, moet zij haar hoofdhaar scheren, haar nagels knippen
Deut. 21,13 en het kleed afleggen, dat ze als gevangene droeg. Zij moet een volle maand de gelegenheid hebben om haar vader en haar moeder te bewenen. Dan pas moogt ge tot haar gaan en haar bezit ten, zodat zij uw vrouw wordt.
Deut. 21,14 Mocht zij u niet meer bevallen, dan moet ge haar laten gaan waarheen zij wil. Gij moogt haar in geen geval verkopen of als slavin behandelen, want gij hebt omgang met haar gehad.
Deut. 21,15 Wanneer een man die twee vrouwen heeft van de een meer houdt en van de ander minder, en wanneer zij hem beiden een zoon geschonken hebben en de eerstgeborene een zoon is van de minder geliefde vrouw,
Deut. 21,16 dan mag die man, als hij zijn bezittingen aan zijn zonen vermaakt, de zoon van zijn geliefde vrouw niet als eerstgeborene behandelen, ten koste van de zoon van de minder geliefde vrouw, die rechtens de eerstgeborene is.
Deut. 21,17 Hij moet de zoon van de minder geliefde vrouw als eerstgeborene erkennen en hem dubbel deel geven van al wat hij bezit, want die zoon is de eersteling van zijn mannelijke kracht; hem behoort het eerstgeboorterecht.
Deut. 21,18 Wanneer iemand een opstandige en weerspannige zoon heeft, die weigert naar zijn ouders te luisteren en hun ondanks alle straffen niet gehoorzaamt,
Deut. 21,19 moeten zijn ouders hem vastgrijpen, hem naar de poort bij de oudsten van de stad brengen
Deut. 21,20 en tot hen zeggen: `Onze zoon is opstandig en weerspannig, hij luistert niet naar ons; het is een losbol en een dronkaard.’
Deut. 21,21 Dan moeten zijn medeburgers hem doodstenigen. Zo zult gij dit kwaad bij u uitroeien. Als de Israëlieten dit vernemen, zullen zij allen met vrees vervuld worden.
Deut. 21,22 Wanneer iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, waarop de doodstraf staat, moet gij hem na de voltrekking van het doodvonnis aan een paal hangen.
Deut. 21,23 Maar ’s nachts moogt ge zijn lijk niet aan die paal laten hangen; ge moet het diezelfde dag begraven. Want een gehangene is door God vervloekt, en ge moogt de grond die Jahwe uw God u in eigendom geeft, niet verontreinigen.

Deut. 22,1 Wanneer ge een rund of een schaap tegenkomt, dat bij uw broeder is weggelopen, moogt ge niet toezien zonder een hand uit te steken. Het is uw plicht het dier terug te brengen.
Deut. 22,2 Als uw broeder niet bij u in de buurt woont of als ge hem niet kent, moet ge het dier mee naar huis nemen en bij u houden, tot uw broeder het komt zoek en. Dan moet ge het hem teruggeven.
Deut. 22,3 Hetzelfde geldt voor zijn ezel, voor zijn kleed, in een woord, voor alles wat uw broeder verliest en door u gevonden wordt. Het mag u in geen geval onverschillig laten.
Deut. 22,4 Ook als een ezel of een os van uw broeder ten val komt, moogt ge niet toezien zonder een hand uit te steken. Ge moet hem helpen het dier weer op de been te brengen.
Deut. 22,5 Een vrouw mag geen mannekleren dragen en een man geen vrouwekleren. Van iedereen die zoiets doet, heeft Jahwe uw God een afschuw.
Deut. 22,6 Wanneer gij onderweg in een boom of op de grond een vogelnestje vindt met jongen of met eitjes en het wijfje zit erop, dan moogt ge het wijfje niet meenemen en de jongen achter laten.
Deut. 22,7 Het wijfje moet ge weg laten vliegen, de jongen moogt ge meenemen. Dan zult ge gelukkig zijn en lang blijven leven. 8 Als ge een nieuw huis bouwt, moet ge om het dak een muurtje maken; dan komt er geen bloedschuld over uw huis, als iemand eraf valt.
Deut. 22,9 Ge moogt in uw wijngaard geen ander gewas zaaien. Anders vervalt de hele oogst aan het heiligdom, zowel hetgeen gij gezaaid hebt als de opbrengst van uw wijngaard.
Deut. 22,10 Ge moogt een os en een ezel niet samen voor de ploeg spannen.
Deut. 22,11 Ge moogt geen kleren dragen die tegelijk uit wol en linnen geweven zijn.
Deut. 22,12 Aan de vier uiteinden van het kleed dat ge draagt moet ge kwasten maken.
Deut. 22,13 Wanneer een man een vrouw huwt en nadat hij omgang met haar gehad heeft, niet meer op haar gesteld is,
Deut. 22,14 en wanneer hij haar beschuldigt en in opspraak brengt door te zeggen: `Ik heb deze vrouw gehuwd, maar toen ik tot haar naderde, ontdekte ik dat zij geen maagd meer was,’
Deut. 22,15 dan moeten de ouders van het meisje het bewijs van haar maagdelijkheid bij de oudsten in de stadspoort brengen.
Deut. 22,16 De vader van het meisje moet tot de oudsten zeggen: `Aan deze man heb ik mijn dochter ten huwelijk gegeven, maar zij bevalt hem niet,
Deut. 22,17 en nu beschuldigt hij haar en beweert: Ik heb ontdekt dat uw dochter geen maagd meer was. Welnu dan, hier is het bewijs van haar maagdelijkheid.’ Daarbij spreiden zij het kleed voor de oudsten van de stad uit.
Deut. 22,18 Dan moeten de oudsten van die stad de man tuchtigen
Deut. 22,19 en hem een geldboete van honderd zilverstukken opleg gen, die zij aan de vader van het meisje ter hand stellen; want hij heeft een Israëlitische maagd in opspraak gebracht. Zij blijft zijn vrouw; zijn leven lang heeft hij niet meer het recht haar te verstoten.
Deut. 22,20 Blijkt de beschuldiging waar te zijn en stelt men vast, dat het meisje inderdaad geen maagd was,
Deut. 22,21 dan moet men haar naar de deur van haar ouderlijk huis brengen. En de burgers van de stad moeten haar doodstenigen; want zij heeft een schanddaad in Israël begaan door ontucht te plegen, terwijl ze nog in haar ouderlijk huis woonde. Zo zult gij dit kwaad bij u uitroeien.
Deut. 22,22 Wanneer een man op heterdaad betrapt wordt, terwijl hij gemeenschap heeft met een getrouwde vrouw, moeten beiden sterven, de man die gemeenschap had met die vrouw, en ook de vrouw. Zo zult gij dit kwaad uit Israël uitroeien.
Deut. 22,23 Wanneer een man in de stad een maagdelijk meisje ontmoet, dat verloofd is, en gemeenschap met haar heeft,
Deut. 22,24 moet gij beiden naar de stadspoort brengen en doodstenigen: het meisje, omdat ze niet om hulp heeft geroepen, hoewel ze in de stad was, en de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste verkracht heeft. Zo zult gij dit kwaad bij u uitroeien.
Deut. 22,25 Ontmoet de man het verloofde meisje echter buiten de stad, overweldigt hij haar en heeft hij gemeenschap met haar, dan moet alleen de man sterven.
Deut. 22,26 Het meisje moet ge ongemoeid laten; zij heeft geen schuld waar de dood op staat. Dit geval staat gelijk met dat van iemand die een ander overvalt en vermoordt.
Deut. 22,27 De man heeft haar immers buiten de stad ontmoet. Ook al zou het meisje om hulp geroepen hebben, niemand had haar kunnen helpen.
Deut. 22,28 Wanneer een man een maagdelijk meisje ontmoet dat nog niet verloofd is, haar vastgrijpt en gemeenschap met haar heeft, en wanneer zij op heterdaad betrapt worden,
Deut. 22,29 moet de man die gemeenschap met dat meisje heeft gehad aan haar vader vijftig zilverstukken betalen. Hij moet haar huwen, omdat hij haar verkracht heeft; zijn leven lang heeft hij niet meer het recht haar te verstoten.

Deut. 23,1 Een man mag niet trouwen met een vrouw van zijn vader; hij mag het dek van zijn vader niet opslaan.
Deut. 23,2 Iemand die door kneuzing is ontmand of wiens lid is afgesneden, heeft geen toegang tot de gemeente van Jahwe.
Deut. 23,3 Een bastaard heeft geen toegang tot de gemeente van Jahwe; zelfs zijn nakomelingen tot in het tiende geslacht hebben er geen toegang.
Deut. 23,4 Ammonieten en Moabieten hebben geen toegang tot de gemeente van Jahwe; zelfs hun nakomelingen tot het tiende ge slacht hebben er geen toegang, nu niet en nooit niet.
Deut. 23,5 Want toen gij uit Egypte zijt getrokken, zijn zij onderweg niet met eten en drinken naar u toegekomen, en zij hebben Bileam, zoon van Beor, uit Petor in Aram-naharaim gehuurd om u te vervloeken.
Deut. 23,6 Maar Jahwe uw God heeft niet naar Bileam willen luiste ren en de vloek tot een zegen gemaakt, omdat Hij u liefhad.
Deut. 23,7 Zolang ge leeft, moogt ge geen vriendschap of vrede met hen zoeken. 8 Edomieten moogt ge niet verafschuwen, want zij zijn uw broeders. Egyptenaren moogt ge niet verafschuwen, want gij zijt vreemdelingen geweest in hun land.
Deut. 23,9 Hun nakomelingen hebben in het derde geslacht toegang tot de gemeente van Jahwe.
Deut. 23,10 Wanneer gij tegen uw vijanden optrekt en een kamp opslaat, moet ge u hoeden voor alles wat onbehoorlijk is.
Deut. 23,11 Ieder van u, die tengevolge van een nachtelijk gebeuren onrein is, moet het kamp verlaten en buiten blijven.
Deut. 23,12 Bij het vallen van de avond moet hij zich wassen en na zonsondergang mag hij het kamp weer betreden.
Deut. 23,13 Buiten het kamp moet er een gelegenheid zijn, waar ge heen kunt gaan.
Deut. 23,14 Bij uw uitrusting moet ge een schop hebben, en als ge buiten het kamp uw behoefte doet, moet ge daarmee een kuiltje graven en uw uitwerpselen bedekken.
Deut. 23,15 Want Jahwe uw God gaat rond door uw kamp om u te beschermen en uw vijanden aan u uit te leveren. Uw kamp moet dus heilig zijn. Jahwe mag niets onbehoorlijks bij u opmerken; anders zou Hij zich van u afwenden.
Deut. 23,16 Een slaaf die bij zijn heer is weggelopen en bij u komt moogt ge niet aan zijn heer uitleveren.
Deut. 23,17 Hij mag in uw land blijven wonen, in de stad waaraan hij de voorkeur geeft. Ge moogt hem niet hard behandelen.
Deut. 23,18 Een Israëlitische man of vrouw mag zich niet lenen voor godsdienstige ontucht.
Deut. 23,19 Bij het inlossen van uw geloften moogt ge geen hoeren geld of hondenloon in de tempel van Jahwe uw God brengen. Want van beiden heeft Hij een afschuw.
Deut. 23,20 Ge moogt van uw broeder geen rente eisen, niet van geld, niet van levensmiddelen of van iets anders dat hij leent.
Deut. 23,21 Ge moogt wel rente vragen van een buitenlander, maar niet van uw broeder. Dan zal Jahwe uw God u zegenen bij al uw ondernemingen, in het land dat gij in bezit gaat nemen.
Deut. 23,22 Wanneer ge een gelofte doet aan Jahwe uw God, moogt ge de inlossing daarvan niet uitstellen, want hij eist die toch van u op en dan rust er schuld op u.
Deut. 23,23 Als ge geen geloften aflegt, rust er geen schuld op u; maar als ge eenmaal iets beloofd hebt, moet ge die belofte ook nakomen en volbrengen,
Deut. 23,24 want ge hebt die gelofte aan Jahwe uw God gedaan uit vrije wil en met eigen mond.
Deut. 23,25 Wanneer ge door een wijngaard van uw naaste komt, moogt ge druiven eten zoveel ge wilt, maar er geen meenemen.
Deut. 23,26 Wanneer ge door een korenveld van uw naaste komt, moogt ge wel met de hand aren plukken, maar niet de sikkel slaan in het te velde staand gewas.

Deut. 24,1 Wanneer iemand die een vrouw gehuwd heeft, niet meer van haar houdt, omdat hij iets onbehoorlijks bij haar heeft ontdekt, een scheidingsbrief voor haar schrijft, haar die ter hand stelt en haar zijn huis uitstuurt,
Deut. 24,2 en als die vrouw, nadat zij zijn huis verlaten heeft, met een ander is gehuwd,
Deut. 24,3 en ook die tweede man houdt niet meer van haar, schrijft voor haar een scheidingsbrief, stelt haar die ter hand en stuurt haar zijn huis uit, of de tweede man met wie zij gehuwd is, komt te sterven,
Deut. 24,4 dan kan de eerste man die haar verstoten heeft, niet opnieuw met haar trouwen, aangezien zij onrein is geworden. Daar heeft Jahwe een afschuw van en gij moogt geen zonde brengen over het land dat Jahwe uw God u schenkt.
Deut. 24,5 Iemand die pas getrouwd is, hoeft niet in het leger te gaan of andere verplichtingen op zich te nemen. Een jaar lang is hij vrij om voor zijn huis te zorgen; hij zal vreugde brengen aan de vrouw met wie hij getrouwd is.
Deut. 24,6 Een handmolen of een bovenste molensteen mag men niet in pand nemen, want dan neemt men het leven zelf in pand.
Deut. 24,7 Wanneer iemand een van zijn mede-israëlieten rooft en betrapt wordt, als hij hem als slaaf behandelt of verkoopt, dan moet die rover sterven. Zo zult gij dit kwaad bij u uitroeien. 8 In gevallen van huidziekte moet ge u met de grootste nauwgezetheid houden aan de aanwijzingen van de levitische priesters. Wat ik hun heb voorgeschreven, moet gij nauwgezet volbrengen.
Deut. 24,9 Bedenk, wat Jahwe uw God met Mirjam gedaan heeft, bij uw uittocht uit Egypte.
Deut. 24,10 Wanneer ge van uw naaste een schuld hebt te vorderen, moogt ge zijn huis niet binnengaan om een pand van hem te nemen.
Deut. 24,11 Ge moet buiten blijven staan en de man op wie ge de vordering hebt, moet het pand buiten bij u brengen.
Deut. 24,12 Is die man arm, dan moogt ge u niet in zijn pand te rusten leggen.
Deut. 24,13 Ge moet het hem bij het vallen van de avond terugbezorgen. Dan kan hij in zijn mantel slapen. Hij zal u daarvoor zegenen en Jahwe uw God zal het u als verdienste aanrekenen.
Deut. 24,14 Een arme en behoeftige dagloner, een volksgenoot of een vreemdeling die in uw stad of in uw land woont, moogt ge niet hard behandelen.
Deut. 24,15 Iedere dag moet ge hem voor zonsondergang zijn loon uitbetalen, want hij is arm en ziet er verlangend naar uit. Anders roept hij Jahwe tegen u aan en laadt ge schuld op u.
Deut. 24,16 Vaders mogen niet ter dood gebracht worden om hun kinderen, en kinderen niet om hun vader. Ieder zal ter dood gebracht worden om zijn eigen schuld.
Deut. 24,17 Ge moogt de rechten van vreemdeling of wees niet schenden en het kleed van een weduwe niet in pand nemen.
Deut. 24,18 Bedenkt dat ge slaaf zijt geweest in Egypte, en dat Jahwe uw God u daaruit verlost heeft. Daarom gebied ik u zo te handelen.
Deut. 24,19 Wanneer ge bij het binnenhalen van de oogst een schoof op uw akker vergeet, moogt ge niet teruggaan om die te halen. Ge moet die overlaten aan vreemdelingen, weduwen en wezen. Dan zal Jahwe uw God u zegenen bij al uw werk.
Deut. 24,20 Wanneer ge de olijven hebt afgeslagen, moogt ge de takken niet opnieuw gaan afzoeken. Dat is het deel van vreemdelingen, weduwen en wezen.
Deut. 24,21 Wanneer ge de oogst van uw wijngaard inzamelt, moogt ge geen nalezing houden. Dat is het deel van vreemdelingen, weduwen en wezen. Bedenk dat gij slaaf zijt geweest in Egypte. Daarom gebied ik u zo te handelen.

Deut. 25,1 Wanneer twee mannen die onenigheid met elkaar hebben voor het gerecht verschijnen en men velt vonnis over hen, door de onschuldige vrij te spreken en de schuldige te veroordelen,
Deut. 25,2 dan moet de rechter de schuldige, als hij tot stoksla gen is veroordeeld, voor zich op de grond laten leggen en hem in zijn tegenwoordigheid een aantal stokslagen laten toedienen, overeenkomstig de aard van het misdrijf.
Deut. 25,3 Veertig slagen mag hij hem geven en niet meer. Worden uw broeder meer slagen toegediend, dan zou hij voor uw ogen al te zeer vernederd worden.
Deut. 25,4 Ge moogt een rund bij het dorsen niet muilbanden.
Deut. 25,5 Wanneer twee broers bij elkaar wonen en een van hen komt te sterven zonder een zoon na te laten, dan mag de vrouw van de overledene niet huwen met een man buiten de familie. Haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en het zwagerhuwelijk met haar sluiten.
Deut. 25,6 De eerste zoon die zij hem schenkt, zal op naam van zijn overleden broer staan, zodat diens naam niet uit Israël verdwijnt.
Deut. 25,7 Is de man niet van zins zijn schoonzuster te huwen, dan moet deze in de poort naar de oudsten gaan en zeggen: `Mijn zwager weigert de naam van zijn broer in Israël te doen voortleven; hij wil met mij geen zwagerhuwelijk sluiten.’ 8 Dan moeten de oudsten van de stad hem ontbieden en hem over de zaak onder houden. Blijft hij bij zijn standpunt en zegt hij: `Ik ben niet van plan haar te huwen,’
Deut. 25,9 dan moet zijn schoonzuster ten overstaan van de oudsten op hem toegaan, hem zijn sandalen van de voeten trekken, hem in het gezicht spuwen en daarbij zeggen: `Zo wordt er gedaan met de man die het huis van zijn broer niet in stand houdt.’
Deut. 25,10 En in Israël zal hij heten: barrevoetersgespuis.
Deut. 25,11 Wanneer twee mannen met elkaar vechten en de vrouw van de een komt haar man te hulp en grijpt de aanvaller met de hand bij zijn schaamdelen,
Deut. 25,12 dan moet ge haar onverbiddelijk de hand afkappen.
Deut. 25,13 Gij zult in uw buidel geen twee soorten gewichten hebben, zware en lichte.
Deut. 25,14 Gij zult geen twee soorten efa in huis hebben, grote en kleine.
Deut. 25,15 Uw gewichten moeten vol en zuiver zijn en uw efa’s eveneens. Dan zult gij lang leven op de grond die Jahwe uw God u schenkt.
Deut. 25,16 Want Jahwe uw God heeft een afschuw van iedereen die zoiets doet, van iedereen die onrecht doet.
Deut. 25,17 Blijf denken aan wat de Amalekieten u op uw tocht uit Egypte hebben aangedaan:
Deut. 25,18 hoe zij onderweg op u afkwamen en, toen gij doodop waart van vermoeienis, zonder enige vrees voor God alle zwakken die waren achtergebleven, van u afsneden.
Deut. 25,19 Als Jahwe uw God u dan in het land dat Hij u in eigen dom geeft, rust heeft verleend van alle vijanden in uw omgeving, dan moet gij de herinnering van Amalek onder de hemel wegvagen. Vergeet dat nooit.

Deut. 26,1 Wanneer gij zijt gekomen in het land dat Jahwe uw God u in eigendom geeft, wanneer gij het in bezit hebt genomen en er gevestigd zijt,
Deut. 26,2 dan moet gij de eerste veldvruchten die gij oogst in het land, dat Jahwe uw God u schenkt, in een korf doen en daarmee naar de plaats gaan, die Jahwe uw God zal uitkiezen om er zijn naam te vestigen.
Deut. 26,3 Gij moet naar de priester gaan die er in die dagen is, en hem zeggen: `Heden belijd ik voor Jahwe mijn God, dat ik in het land ben gekomen, dat Hij onze vaderen onder ede beloofd had.’
Deut. 26,4 De priester neemt dan de korf van u aan en zet hem voor het altaar van Jahwe uw God.
Deut. 26,5 Dan moet gij, staande voor Jahwe uw God, zeggen: `Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij is met een klein getal mensen naar Egypte gegaan en, terwijl hij daar als vreemdeling verbleef, een groot, machtig, talrijk volk geworden.
Deut. 26,6 Toen de Egyptenaren ons slecht behandelden, ons ver drukten en ons harde slavenarbeid oplegden,
Deut. 26,7 hebben wij tot Jahwe, de God van onze vaderen, geroepen. En Jahwe heeft ons verhoord en zich onze vernedering, ons zwoegen en onze verdrukking aangetrokken. 8 Hij heeft ons uit Egypte geleid met sterke hand, met uitgestrekte arm, onder grote verschrikkingen, tekenen en wonderen.
Deut. 26,9 Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land geschonken, een land van melk en honing.
Deut. 26,10 Daarom breng ik nu de eerste vruchten van de grond, die Gij, Jahwe, mij hebt geschonken.’ Dan moet ge die voor Jahwe uw God neerleggen, u voor Hem neerbuigen
Deut. 26,11 en samen met de levieten en de vreemdelingen die bij u wonen feestvieren, om al de weldaden die Hij aan u en aan uw huis heeft geschonken.
Deut. 26,12 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar van de tiende, de gehele tiende van uw oogst volledig hebt afgestaan en aan de levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen hebt gegeven, en zij daar in uw stad volop van eten,
Deut. 26,13 dan moet gij voor Jahwe uw God verklaren: `Ik heb het heilige uit mijn huis weggedaan en het gegeven aan de levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen, zoals Gij mij geboden hebt. Geen van uw geboden heb ik overtreden of veronachtzaamd.
Deut. 26,14 Ik heb er niet in de rouwtijd van gegeten, het niet weggedaan, terwijl ik onrein was, en er niets van aan een dode geofferd. Ik heb gehoor gegeven aan Jahwe mijn God en alles wat Gij mij geboden hebt, ten uitvoer gebracht.
Deut. 26,15 Zie neer uit de hemel, uw heilige woning; zegen uw volk Israël en zegen de grond, die Gij ons hebt geschonken, het land van melk en honing, zoals Gij onze vaderen onder ede beloofd hebt.’
Deut. 26,16 Heden gebiedt Jahwe uw God u deze voorschriften en bepalingen te volbrengen. Gij moet ze stipt ten uitvoer brengen, met heel uw hart en heel uw ziel.
Deut. 26,17 Gij hebt heden van Jahwe de verzekering gekregen, dat Hij uw God zal zijn, als gij tenminste zijn wegen gaat, zijn voorschriften, geboden en bepalingen onderhoudt en naar Hem luistert.
Deut. 26,18 En Jahwe heeft heden van u de verzekering gekregen, dat gij, zoals Hij beloofd heeft, zijn eigen volk zult zijn en al zijn geboden zult onderhouden.
Deut. 26,19 Daarom zal Hij aan u groter eer, faam en luister schenken dan aan de andere volken, die Hij geschapen heeft, en zult gij een volk zijn dat Jahwe uw God is toegewijd, zoals Hij beloofd heeft.

Deut. 27,1 Mozes en de oudsten van Israël droegen het volk op: `Onderhoud de voorschriften die ik u heden geef.
Deut. 27,2 Op de dag dat gij de Jordaan overtrekt naar het land dat Jahwe uw God u schenkt, moet gij grote stenen oprichten, ze met kalk bestrijken
Deut. 27,3 en daarin alle bepalingen van deze wet griffen, op de dag dat gij oversteekt. Dan zult ge het land binnengaan dat Jahwe uw God u schenkt, een land van melk en honing, zoals Jahwe de God van uw vaderen u beloofd heeft.
Deut. 27,4 Als gij de Jordaan over zijt, moet gij die stenen op de berg Ebal oprichten, zoals ik u heden voorschrijf, en ze met kalk bestrijken.
Deut. 27,5 Ge moet daar voor Jahwe uw God een altaar bouwen, met onbehouwen stenen.
Deut. 27,6 Van ruwe steenblokken moet ge dat altaar bouwen. Daarop moet ge aan Jahwe uw God brandoffers opdragen
Deut. 27,7 en ook slachtoffers, om er maaltijd te houden en feest te vieren voor Jahwe uw God. 8 En in de stenen moet ge klaar en duidelijk alle geboden van deze wet griffen.’
Deut. 27,9 Mozes en de levitische priesters richtten het woord tot heel Israël: ‘Wees stil, Israël, en luister! Heden zijt gij het volk van Jahwe uw God geworden.
Deut. 27,10 Daarom moet gij Hem gehoorzamen en zijn geboden en voorschriften volbrengen, die ik u heden voorhoud.’
Deut. 27,11 Op die dag gebood Mozes het volk:
Deut. 27,12 Wanneer gij de Jordaan zijt overgestoken, moeten de volgende stammen op de Gerizzim gaan staan om de zegen uit te spreken over het volk: Simeon, Levi, Juda, Issachar, Jozef en Benjamin.
Deut. 27,13 En de volgende stammen moeten op de Ebal gaan staan voor de vervloeking: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali.
Deut. 27,14 Dan moeten de levieten het woord nemen en met luide stem tot alle mannen van Israël zeggen:
Deut. 27,15 Vervloekt de man, die een gehouwen of gegoten beeld maakt en dat in het verborgene opstelt, want Jahwe verafschuwt het maaksel van zo’n beeldhouwer. En heel het volk antwoordt: Amen.
Deut. 27,16 Vervloekt wie zijn vader of moeder veracht. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,17 Vervloekt wie bij zijn buurman een grenssteen verlegt. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,18 Vervloekt wie een blinde de verkeerde weg wijst. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,19 Vervloekt wie de rechten van vreemdeling, wees of weduwe schendt. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,20 Vervloekt wie slaapt bij de vrouw van zijn vader; want hij licht het dek van zijn vader op. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,21 Vervloekt wie slaapt bij een dier. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,22 Vervloekt wie slaapt bij zijn zuster, een dochter van zijn vader of zijn moeder. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,23 Vervloekt wie slaapt bij zijn schoonmoeder. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,24 Vervloekt wie zijn naaste heimelijk neerslaat. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,25 Vervloekt wie steekpenningen aanneemt om onschuldig bloed te vergieten. En heel het volk zegt: Amen.
Deut. 27,26 Vervloekt wie de voorschriften van deze wet niet hooghoudt en ze niet volbrengt. En heel het volk zegt: Amen.

Deut. 28,1 Als gij inderdaad gehoorzaamt aan Jahwe en alle geboden die ik u heden opleg, stipt volbrengt, dan zal Hij u hoog verheffen boven alle volken op de aarde.
Deut. 28,2 Dan zullen de volgende zegeningen over u komen en u ten deel vallen, omdat gij gehoorzaamt aan Jahwe uw God.
Deut. 28,3 Gezegend zijt gij in de stad, gezegend zijt gij op het land.
Deut. 28,4 Gezegend is de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw grond en de vrucht van uw vee, de worp van uw runderen en de aanwas van uw schapen.
Deut. 28,5 Gezegend is uw korf en uw trog.
Deut. 28,6 Gezegend zijt gij bij uw komen, gezegend bij uw gaan.
Deut. 28,7 Jahwe zal de vijanden die zich tegen u verheffen voor u op de vlucht drijven. Langs een weg rukken zij tegen u op, langs zeven wegen vluchten zij. 8 Jahwe zal zegen doen komen in uw schuren en bij al uw ondernemingen. Jahwe uw God zal u zegenen in het land dat Hij u schenkt.
Deut. 28,9 Jahwe zal van u een volk maken dat Hem is toegewijd, zoals Hij u onder ede beloofd heeft, als gij tenminste de geboden van Jahwe uw God onderhoudt en zijn wegen gaat.
Deut. 28,10 Alle volken op de aarde zullen zien, dat Jahwe’s naam over u is uitgeroepen, en zij zullen ontzag voor u hebben.
Deut. 28,11 Op de grond die Jahwe uw vaderen onder ede beloofd heeft, zal Hij u rijke overvloed schenken in alles, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw grond.
Deut. 28,12 Jahwe zal de rijke schatkamer van de hemel voor u openen om uw land op tijd regen te geven en al uw ondernemingen te zegenen, zodat gij aan veel volken kunt lenen, maar zelf niet behoeft te lenen.
Deut. 28,13 Tot kop zal Jahwe u maken en niet tot staart. Gij zult omhoog gaan en nooit omlaag, als gij tenminste gehoorzaamt aan de geboden van Jahwe uw God, die ik u heden geef, en die nauwgezet volbrengt,
Deut. 28,14 en als gij van alle voorschriften die ik u heden geef, rechts noch links afwijkt, door achter andere goden aan te lopen en die te vereren.
Deut. 28,15 Als gij echter niet gehoorzaamt aan Jahwe uw God en zijn geboden en voorschriften, die ik u heden opleg, niet stipt ten uitvoer brengt, dan zullen de volgende vervloekingen over u komen en u treffen.
Deut. 28,16 Vervloekt zijt gij in de stad, vervloekt zijt gij op het land.
Deut. 28,17 Vervloekt is uw korf en uw trog.
Deut. 28,18 Vervloekt is de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw grond, de worp van uw runderen en de aanwas van uw schapen.
Deut. 28,19 Vervloekt zijt gij bij uw komen, vervloekt bij uw gaan.
Deut. 28,20 Bij alles wat gij onderneemt, zal Jahwe vloek, verwar ring en verwensing over u zenden, tot gij in korte tijd vernietigd en weggevaagd zijt, omdat gij slecht hebt gehandeld en Mij hebt verlaten.
Deut. 28,21 Jahwe zal maken dat de pest zich bij u vastzet, tot zij u heeft weggevaagd van de grond die ge in bezit gaat nemen.
Deut. 28,22 Jahwe zal u slaan met tering, koorts, ontsteking en koudvuur, met droogte, dorheid en korenbrand. Die zullen u op de hielen blijven zitten tot ge zijt omgekomen.
Deut. 28,23 De hemel boven uw hoofd zal brons zijn, de aarde beneden u ijzer.
Deut. 28,24 Jahwe zal stof en zand op uw land laten regenen; uit de hemel komen die op u neer, totdat gij zijt vernietigd.
Deut. 28,25 Jahwe zal u voor uw vijanden op de vlucht drijven. Langs een weg rukt gij tegen hen op, langs zeven wegen vlucht gij, zodat ge een afschrikkend voorbeeld wordt voor alle koninkrijken op aarde.
Deut. 28,26 Uw lijken zullen tot aas dienen voor de vogels in de lucht en voor de dieren op het land, en er zal niemand zijn die ze wegjaagt.
Deut. 28,27 Jahwe zal u slaan met Egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft, die ge niet kunt genezen.
Deut. 28,28 Jahwe zal u slaan met razernij, blindheid en waanzin,
Deut. 28,29 zodat ge midden op de dag als een blinde in het duister rondtast, op uw weg niet vooruitkomt en altijd verdrukt en beroofd wordt, terwijl niemand u helpt.
Deut. 28,30 Verlooft gij u met een vrouw, een ander zal haar bezitten; bouwt gij een huis, ge zult er niet in wonen; plant gij een wijngaard, ge zult zelfs de eerste vruchten niet plukken.
Deut. 28,31 Uw runderen worden voor uw ogen geslacht, maar gij zult er niet van eten; uw ezels worden in uw bijzijn geroofd, en ge ziet ze niet meer terug; uw schapen worden aan uw vijand gegeven, en niemand biedt u hulp.
Deut. 28,32 Uw zonen en dochters worden uitgeleverd aan een ander volk; iedere dag zult ge smachtend naar hen uitzien, zonder dat ge er iets aan kunt doen.
Deut. 28,33 Een onbekend volk zal de opbrengst van uw grond en van uw zwoegen verteren; gijzelf zult aldoor verdrukt en mishandeld worden.
Deut. 28,34 Waanzinnig zult ge worden door wat uw ogen zien.
Deut. 28,35 Jahwe zal u slaan met kwaadaardige, ongeneeslijke zweren op uw knieën en op uw dijen, van uw voetzool tot op uw kruin.
Deut. 28,36 Jahwe zal u en de koning, die gij over u aanstelt, wegvoeren naar een volk dat gijzelf en uw voorouders niet hebben gekend; daar kunt ge andere goden dienen, goden van hout en van steen.
Deut. 28,37 En bij alle volken waar Jahwe u heendrijft, zult gij een voorwerp worden van ontzetting, een mikpunt van schimp en van spot.
Deut. 28,38 Veel zaad zult ge naar uw akkers dragen, maar weinig zult ge oogsten, want de sprinkhanen vreten ze kaal.
Deut. 28,39 Wijngaarden zult ge planten en verzorgen, maar de wijn zult ge niet drinken of opslaan, want de wormen vreten ze weg.
Deut. 28,40 Olijfbomen zult ge bezitten in heel uw gebied, maar zalven met de olie zult gij u niet, want uw olijven vallen af.
Deut. 28,41 Zonen en dochters zult ge verwekken, maar toebehoren zullen zij u niet, want als gevangenen gaan zij van u weg.
Deut. 28,42 Van al uw bomen en van de opbrengst van uw grond maakt het ongedierte zich meester.
Deut. 28,43 De vreemdeling die bij u woont zal steeds hoger boven u stijgen, gijzelf zult steeds dieper zinken.
Deut. 28,44 Hij zal aan u lenen, gij niet aan hem. Hij zal de kop zijn, gij de staart.
Deut. 28,45 Al deze vervloekingen komen op u neer, zij zullen u achtervolgen en u treffen, tot gij zijt vernietigd, omdat ge niet hebt gehoorzaamd aan Jahwe uw God en de geboden en bepalingen die Hij u gaf, niet hebt onderhouden.
Deut. 28,46 Bij u en uw nakomelingen zullen die vervloekingen voor altijd een teken en een waarschuwing zijn.
Deut. 28,47 Omdat gij in de tijd van uw overvloed Jahwe uw God niet met vreugde en blij van geest hebt gediend,
Deut. 28,48 daarom zult gij in honger, dorst en naaktheid, in gebrek aan alles, dienstbaar zijn aan de vijanden, die Jahwe op u afzendt. Een ijzeren juk zal Hij op uw nek leggen tot Hij u heeft vernietigd.
Deut. 28,49 Jahwe zal van verre, van de grenzen der aarde, een volk op u afsturen, dat neerschiet als een arend, een volk, waarvan ge de taal niet verstaat,
Deut. 28,50 een wreed volk, dat de oude mensen niet ontziet en geen medelijden heeft met de jeugd.
Deut. 28,51 Het verteert de vrucht van uw vee en de vrucht van uw grond, totdat gij zijt vernietigd; het laat niets voor u over, geen koren, geen most en geen olie, geen worp van uw runderen, geen aanwas van uw schapen, totdat het u te gronde heeft gericht.
Deut. 28,52 Het belegert uw steden, en in heel uw land zullen die hoge en sterke muren, waarop gij vertrouwd hebt, ineenstorten; het belegert al uw steden in het hele land, dat Jahwe uw God u schenkt.
Deut. 28,53 In de verschrikkelijke nood waarin uw vijand u brengt, zult ge de vrucht van uw schoot opeten, het vlees van de zonen en dochters, die Jahwe u heeft geschonken.
Deut. 28,54 En als de meest verfijnde en verwende man in die verschrikkelijke nood, die de vijand over uw steden brengt, niets meer over heeft, dan zal hij achterdochtig kijken naar zijn broer, naar zijn geliefde vrouw en naar de kinderen die hij nog heeft,
Deut. 28,55 om het vlees van de kinderen dat hij eet, maar niet met hen te moeten delen.
Deut. 28,56 En als de meest verfijnde en verwende vrouw, zo verfijnd en verwend, dat zij haar voeten maar amper op de grond durft te zetten, in de verschrikkelijke nood, die de vijand over uw steden brengt, niets meer over heeft, dan zal zij met achter docht kijken naar haar geliefde man naar haar zoon en haar dochter,
Deut. 28,57 om heimelijk de nageboorte van haar schoot en de kinderen die zij baart te kunnen opeten.
Deut. 28,58 Als gij al de geboden van deze wet, die in dit boek staan opgetekend, niet nauwgezet volbrengt volbrengt in ontzag voor de heerlijke en ontzagwekkende naam van Jahwe uw God,
Deut. 28,59 dan zal Hij u en uw nakomelingen met vreselijke plagen treffen, met zware, slepende kwalen, met kwaadaardige, langdurige ziekten.
Deut. 28,60 Alle plagen van Egypte, die u zo’n schrik hebben aangejaagd, zal Hij op u doen terugvallen, zodat ze aan u blijven vastkleven.
Deut. 28,61 En alle andere ziekten en plagen, die niet in dit boek staan opgetekend, zal Jahwe eveneens over u doen komen, totdat gij zijt vernietigd.
Deut. 28,62 In plaats van talrijk te worden als de sterren aan de hemel, zult gij met slechts enkelen overblijven, omdat gij niet naar Jahwe uw God hebt geluisterd.
Deut. 28,63 Zoals Jahwe er vreugde in vond u gelukkig en talrijk te maken, zo zal Hij er vreugde in vinden u te gronde te richten en u te vernietigen; uitgerukt zult gij worden uit de grond die gij in bezit gaat nemen.
Deut. 28,64 Jahwe zal u onder alle volken verstrooien, van het ene eind van de aarde tot aan het andere; daar zult ge andere goden dienen, die gij en uw voorouders niet hebben gekend, goden van hout en van steen.
Deut. 28,65 En bij die volken zult gij geen rust vinden, geen veilige plek zal er zijn voor uw voeten. Jahwe zal daar uw hart laten sidderen, uw ogen doen kwijnen en uw ziel laten versmachten.
Deut. 28,66 Voortdurend zal uw leven in gevaar zijn; dag en nacht zult ge in angst zitten, omdat ge uw leven niet zeker zijt.
Deut. 28,67 In de ochtend zult ge zeggen: `Was het maar avond!’ en ’s avonds zult ge zeggen: `Was het maar ochtend!’, om de schrik die uw hart vervult en om dat wat uw ogen moeten aanzien.
Deut. 28,68 Jahwe zal u per schip terugvoeren naar Egypte, terwijl ik u toch gezegd had: `Nooit zult ge die weg teruggaan.’ Daar zult ge u aan uw vijand willen verkopen als slaven en slavinnen, maar er zal geen koper zijn.
Deut. 28,69 Dit zijn de bepalingen van het verbond dat Mozes op bevel van Jahwe in Moab met de Israëlieten sloot, naast het verbond, dat Jahwe op de Horeb met hem had gesloten.

Deut. 29,1 Mozes riep heel Israël bijeen en sprak: Gij hebt alles gezien wat Jahwe voor uw ogen in Egypte gedaan heeft met Farao, met al zijn hovelingen en met heel zijn land,
Deut. 29,2 de grote plagen die gij met eigen ogen gezien hebt, de grote tekenen en wonderen.
Deut. 29,3 Maar tot op deze dag heeft Jahwe u geen hart gegeven om te verstaan, geen ogen om te zien, geen oren om te horen.
Deut. 29,4 Veertig jaar heb Ik u door de woestijn laten trekken; de kleren aan uw lijf zijn niet versleten en ook de sandalen aan uw voeten niet.
Deut. 29,5 Geen brood hadt ge te eten, geen wijn of sterke drank te drinken. Zo moest gij begrijpen, dat Ik, Jahwe, uw God ben.
Deut. 29,6 Toen gij deze plaats hadt bereikt, trokken Sichon, de koning van Chesbon, en Og, de koning van Basan, tegen ons ten strijde, maar wij hebben hen verslagen;
Deut. 29,7 wij hebben hun land veroverd en het aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse gegeven. 8 Onderhoud dan de bepalingen van dit verbond en volbreng ze; dan zult gij voorspoed hebben bij alles wat ge onderneemt.
Deut. 29,9 Heden staat gij allen voor Jahwe uw God: uw hoofden, uw rechters, uw oudsten en uw schrijvers, alle mannen van Israël,
Deut. 29,10 met uw kinderen en uw vrouwen, met de vreemdelingen in uw kampen, van de houthakkers tot de waterdragers,
Deut. 29,11 om toe te treden tot het verbond van Jahwe uw God, tot het verdrag dat Hij met u aangaat.
Deut. 29,12 Heden wil Hij u verheffen tot zijn volk en wil Hijzelf uw God zijn, zoals Hij u heeft beloofd en aan uw vaderen Abraham, Isaak en Jakob heeft gezworen.
Deut. 29,13 Ik sluit dit verbond en dit verdrag niet alleen met u,
Deut. 29,14 die hier vandaag samen met ons voor Jahwe onze God staat, maar ook met hen die vandaag niet bij ons zijn.
Deut. 29,15 Gij weet immers, dat wij in Egypte hebben gewoond en dat wij op onze tocht door het gebied van verschillende volken zijn getrokken.
Deut. 29,16 Toen hebt gij hun gruwelbeelden gezien, hun schandegoden van hout en steen, van zilver en goud.
Deut. 29,17 Laat dan niemand van u, geen man of vrouw, geen familie of stam, zijn hart heden afkeren van Jahwe onze God om de goden van die volken te gaan vereren. Er mag bij u geen wortel zijn, die gif en alsem voortbrengt.
Deut. 29,18 En wanneer iemand bij het horen van de bepalingen van dit verdrag zich wel veilig waant en zegt: `Mij zal het goed gaan, ook al blijf ik mijn verstokt hart volgen: de overvloed zal de dorst wel lessen,’
Deut. 29,19 dan zal Jahwe hem dat nooit vergeven; neen, de toorn en de naijver van God zullen tegen die man ontbranden, alle vervloekingen die in dit boek staan opgetekend, zullen hem overvallen, en Jahwe zal zijn naam van de aarde wegvagen.
Deut. 29,20 Jahwe zal hem uit de stammen van Israël halen en hem treffen met al de rampen, waarmee dit boek de overtreder van het verbond bedreigt.
Deut. 29,21 En wanneer het volgend geslacht, de zonen die na u komen, en de buitenlanders, die uit een ver land afkomstig zijn, de plagen zien en de ziekten, waarmee Jahwe dit land heeft getroffen, dan zullen zij zeggen:
Deut. 29,22 `Dit hele land is door zwavel en zout verschroeid: er wordt niet gezaaid, er groeit niets, geen enkel gewas schiet er op. In zijn grimmige toorn heeft Jahwe het geheel verwoest, juist als Sodom en Gomorra, als Adma en Seboim.’
Deut. 29,23 En alle volken zullen vragen: `Waarom heeft Jahwe zo met dit land gedaan? Wat betekent die geweldige, ziedende toorn?’
Deut. 29,24 Dan zal het antwoord zijn: `Zij hebben zich niet gehouden aan het verbond, dat Jahwe de God van hun vaderen met hen had gesloten, toen Hij hen uit Egypte leidde.
Deut. 29,25 Ze zijn andere goden gaan vereren en hebben zich voor hen neergebogen, goden die zij niet kenden en die Hij niet voor hen had bestemd.
Deut. 29,26 Daarom is de toorn van Jahwe tegen dit land ontbrand en heeft Hij er alle vervloekingen op laten neerkomen, die in dit boek staan opgetekend.
Deut. 29,27 In grimmige toorn en hevige woede heeft Jahwe hen van hun grond verjaagd en naar een ander land gedreven, zoals gij nu ziet.’
Deut. 29,28 Wat verborgen is, gaat Jahwe onze God aan; maar wat geopenbaard is, gaat voor altijd ons en onze kinderen aan: de bepalingen van deze wet, die wij moeten volbrengen.

Deut. 30,1 Wanneer alles wat ik u nu heb voorgehouden over u is gekomen, de zegen en de vloek, en wanneer gij het in uw hart overdenkt, onder welke volken Jahwe uw God u ook heeft verspreid,
Deut. 30,2 zodat gijzelf met uw kinderen terugkeert tot Jahwe uw God en Hem met heel uw hart en heel uw ziel weer gehoorzaamt, zoals ik u dat heden voorhoud,
Deut. 30,3 dan zal Jahwe uw God u in uw vroegere staat herstellen; Hij zal zich over u ontfermen en u opnieuw bijeenbrengen uit al de volken, waaronder Hij u verstrooid had.
Deut. 30,4 Al zijt ge verspreid tot het eind van de wereld, Jahwe uw God zal u weer bijeenbrengen. Hij zal u daarvandaan terughalen
Deut. 30,5 en u brengen naar het land dat uw voorouders in bezit genomen hadden; en gij zult het weer in bezit nemen. Hij zal u gelukkig maken en nog talrijker dan uw voorouders.
Deut. 30,6 Jahwe uw God zal uw hart en dat van uw nakomelingen besnijden, zodat gij Hem zult beminnen met heel uw hart en heel uw ziel en daardoor het leven zult bezitten.
Deut. 30,7 Dan zal Jahwe uw God al deze vervloekingen doen neerkomen op de vijanden en tegenstanders die u achtervolgd hebben. 8 Maar gij zult weer gehoor geven aan Jahwe en alle geboden vol brengen die ik u heden geef.
Deut. 30,9 Jahwe uw God zal u rijke voorspoed schenken in alles wat ge onderneemt, in de vrucht van uw schoot, in de worp van uw vee en in de opbrengst van uw grond. Want Jahwe zal er weer vreugde in vinden u gelukkig te maken, zoals Hij dat ook bij uw voorouders deed.
Deut. 30,10 Maar dan moet gij aan Jahwe gehoorzamen en alle geboden en voorschriften onderhouden, die in dit wetboek staan opgetekend; dan moet gij met heel uw hart en heel uw ziel terug keren tot Jahwe uw God.
Deut. 30,11 De geboden die ik u heden geef, zijn niet te zwaar voor u en zij liggen niet buiten uw bereik.
Deut. 30,12 Ze zijn niet in de hemel en ge hoeft niet te zeggen: `Wie zal naar de hemel opvaren om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen, zodat wij ze kunnen volbrengen?’
Deut. 30,13 Ze zijn niet overzee en ge hoeft niet te zeggen: `Wie zal de zee over varen om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen, zodat wij ze kunnen volbrengen?’
Deut. 30,14 Neen, het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart. Gij kunt het dus volbrengen.
Deut. 30,15 Ik houd u vandaag het leven en het geluk voor, maar ook de dood en het ongeluk.
Deut. 30,16 Als gij luistert naar de geboden van Jahwe uw God, die ik u heden geef, als gij Jahwe uw God bemint, zijn wegen gaat en zijn geboden, voorschriften en bepalingen nakomt, dan zult gij leven en talrijk worden en zal Jahwe uw God u zegenen in het land dat ge in bezit gaat nemen.
Deut. 30,17 Maar als uw hart afdwaalt, als ge niet luistert en u laat verleiden, zodat gij u voor andere goden neerbuigt en die vereert,
Deut. 30,18 dan kondig ik u heden aan, dat gij zult omkomen en dat ge niet lang zult leven op de grond, die ge na de overtocht van de Jordaan in bezit gaat nemen.
Deut. 30,19 Ik neem heden de hemel en de aarde tot getuigen tegen u. Leven en dood houd ik u voor, zegen en vloek. Kies dan het leven, dan zult gij met uw nakomelingen het leven bezitten,
Deut. 30,20 door Jahwe uw God te beminnen, naar Hem te luisteren en aan Hem gehecht te blijven. Want daarvan hangt het af, of gij zult leven en of gij lang zult wonen op de grond, die Jahwe aan uw vaderen, aan Abraham, Isaak en Jakob onder ede heeft toegezegd.

Deut. 31,1 Aan het slot van zijn woorden tot Israël,
Deut. 31,2 zei Mozes tot hen: `Ik ben nu honderdtwintig jaar en nauwelijks meer tot iets in staat. Bovendien heeft Jahwe mij gezegd: Gij komt de Jordaan niet over.
Deut. 31,3 Maar Jahwe uw God zal bij de overtocht voor u uitgaan; Hij zal die volken voor u vernietigen, zodat gij hun land in bezit kunt nemen. Jozua zal bij de overtocht voor u uitgaan, zoals Jahwe gezegd heeft.
Deut. 31,4 Jahwe zal hen vernietigen, zoals Hij Sichon en Og, de koningen van de Amorieten, en hun land heeft vernietigd.
Deut. 31,5 En als Jahwe hen aan u overlevert, moet gij met hen precies zo handelen als ik u heb voorgeschreven.
Deut. 31,6 Wees sterk en moedig, wees niet bang en heb geen schrik voor hen, want Jahwe uw God trekt zelf met u mee: Hij geeft u niet prijs, Hij laat u niet in de steek.
Deut. 31,7 Toen riep Mozes Jozua en in tegenwoordigheid van heel Israël zei hij tot hem: `Wees sterk en vol moed! U zult dit volk in het land brengen, dat Jahwe aan hun vaderen onder ede beloofd heeft: u zult hun dat land in bezit geven. 8 Jahwe gaat voor u uit, Hij zal met u zijn: Hij geeft u niet prijs en laat u niet in de steek. Wees dus niet bang of bevreesd.’
Deut. 31,9 Daarna stelde Mozes deze wet op schrift en overhandigde die aan de levitische priesters, die de ark van het verbond van Jahwe dragen, en aan alle oudsten van Israël.
Deut. 31,10 En Mozes beval hun: `Op het loofhuttenfeest van ieder zevende jaar, het jaar dat voor de kwijtschelding is aangewezen,
Deut. 31,11 wanneer Israël voor Jahwe verschijnt, op de plaats die Hij uitkiest, moet gij deze wet in het bijzijn van heel Israël voorlezen.
Deut. 31,12 Roep dan het volk bijeen, de mannen, de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen in uw steden. Zij moeten luisteren en Jahwe uw God leren vrezen, zodat zij al de bepalingen van deze wet nauwgezet volbrengen.
Deut. 31,13 Ook hun kinderen die er nog geen weet van hebben, moeten luisteren en Jahwe uw God leren vrezen, zolang gij leeft op de grond, die ge na de overtocht van de Jordaan in bezit gaat nemen.’
Deut. 31,14 Jahwe sprak tot Mozes: `Het ogenblik van uw dood is gekomen. Roep Jozua en begeef u met hem naar de tent van de samenkomst; dan zal Ik hem aanstellen.’ Toen Mozes en Jozua zich in de tent van de samenkomst begeven hadden,
Deut. 31,15 verscheen Jahwe in een wolkkolom, die bij de ingang van de tent bleef staan. het lied van Mozes
Deut. 31,16 Jahwe sprak tot Mozes: `Gij gaat nu bij uw vaderen rusten. Maar dit volk zal ontuchtig achter de vreemde goden aanlopen van het land waar het komt. Het zal Mij verlaten en het verbond verbreken, dat Ik met hen gesloten heb.
Deut. 31,17 Op die dag zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen aan hun lot overlaten en mijn gelaat voor hen verbergen, zodat iedereen hen kan verslinden en veel rampen en tegenslagen hen treffen. Op die dag zal het zeggen: Deze rampen hebben mij getroffen, omdat mijn God niet met mij is.
Deut. 31,18 Maar Ik zal op die dag mijn gelaat blijven verbergen om al het kwaad dat zij hebben gedaan door zich tot andere goden te wenden.
Deut. 31,19 Schrijf daarom het volgende lied op en leer het de Israëlieten; leg hun dit lied in de mond, zodat Ik een getuigenis tegen hen heb.
Deut. 31,20 Want Ik ga deze mensen brengen naar de grond, die Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, naar een land van melk en honing. Daar zullen zij zich volop dik eten, zich tot andere goden wenden en die vereren; en Mij zullen zij versmaden en mijn verbond verbreken.
Deut. 31,21 En als dan een menigte rampen en tegenslagen hen treft, zal dit lied tegen hen blijven getuigen, omdat het voort leeft bij hun nakomelingen. Maar al te goed ken Ik de plannen, die zij vandaag al hebben, nog eer Ik hen in het land heb ge bracht dat Ik hun onder ede beloofd heb.’
Deut. 31,22 Op die dag schreef Mozes dit lied en leerde het de Israëlieten.
Deut. 31,23 Jahwe stelde Jozua, de zoon van Nun, aan en zei: `Wees sterk en vol moed, want gij zult de Israëlieten in het land brengen, dat Ik hun onder ede beloofd heb. Ik zal met u zijn.’
Deut. 31,24 Toen Mozes al de bepalingen van deze wet op schrift had gesteld,
Deut. 31,25 beval hij de levieten, die de ark van het verbond van Jahwe dragen:
Deut. 31,26 `Neem dit wetboek en leg het naast de ark van het verbond van Jahwe uw God. Daar zal het als getuige tegen u dienen.
Deut. 31,27 Ik weet maar al te goed, hoe opstandig en hardnekkig gij zijt. Nu reeds, terwijl ik nog in leven ben, zijt gij al in opstand gekomen tegen Jahwe. Wat zal het dan worden, als ik dood ben?
Deut. 31,28 Roep alle stamoudsten en schrijvers bij mij samen. In hun bijzijn zal ik deze woorden uitspreken en de hemel en de aarde tegen hen tot getuigen nemen.
Deut. 31,29 Want ik weet, dat ge na mijn dood tot zware zonde zult vervallen, en dat ge zult afwijken van de weg, die ik u heb voorgeschreven. Dan zal het ongeluk u treffen, omdat ge doet wat Jahwe mishaagt en Hem tart door de maaksels van uw handen.’
Deut. 31,30 Toen sprak Mozes ten aanhoren van de hele gemeente van Israël de woorden van dit lied:

Deut. 32,1 Hoor, hemelen, wat ik ga zeggen, luister, aarde, naar het woord van mijn mond.
Deut. 32,2 Mijn boodschap moet zijn als een stromende regen, mijn leer als de druppende dauw, als een regenbui o het groen, als druppels dauw op het gras.
Deut. 32,3 Jahwe’s naam roep ik uit: Breng hulde aan onze God!
Deut. 32,4 Hij is de rots, wat Hij doet is volmaakt, al zijn wegen zijn recht; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig is Hij en waarachtig.
Deut. 32,5 Zijn zonen zonder smet, zij vervielen tot zonde, een boos, verdorven geslacht.
Deut. 32,6 Is dat uw dank aan Jahwe, dwaas, onnozel volk? Hij is toch uw vader, Hij heeft u verwekt. Hij heeft u gemaakt, u het leven gegeven.
Deut. 32,7 Denk aan de dagen van vroeger, zie naar de tijd van voorbije geslachten. Vraag het uw vader, hij zal het vertellen, vraag het uw oudsten, zij zeggen het u. 8 Toen de Allerhoogste bezit toewees aan de volken en Hij aan de mensen ieder hun deel gaf, heeft Hij de grenzen der naties bepaald naar het getal van Gods zonen.
Deut. 32,9 Toen werd zijn volk het deel van Jahwe. Jakob het Hem toegemeten bezit.
Deut. 32,10 Hij heeft het gevonden in de woestijn, in de wilder nis, dat oord vol gehuil. Hij heeft het verzorgd en bewaakt, als de appel van zijn oog het behoed,
Deut. 32,11 zoals een arend die ziet naar zijn jongen en boven hen heen en weer vliegt, die zijn vleugels uitspreidt voor hen, hen opneemt en draagt op zijn wieken.
Deut. 32,12 Jahwe alleen heeft zijn volk geleid, geen vreemde god heeft naast Hem gestaan.
Deut. 32,13 Hij voerde hen naar de hoogten van het land, de oogst van het veld gaf Hij hun te eten, met honing uit rotsen voedde Hij hen, met olie uit keihard gesteente,
Deut. 32,14 met boter van koeien, melk van schapen, met vette lammeren, met rammen en bokken uit Basan, met de fijnste bloem van de tarwe, met het bloed van druiven en sterke dranken.
Deut. 32,15 En Jakob at en raakte verzadigd, Jesurun werd vet en ging achteruitslaan – dik zijt ge geworden, vet en zwaar -; hij verliet de God die hem had gemaakt, versmaadde de rots die zijn heil was.
Deut. 32,16 Zij tartten Hem met vreemde goden en tergden Hem met gruwelijke beelden;
Deut. 32,17 aan geesten offerden zij niet-goden, godheden die zij nooit hadden gekend, nieuwelingen, pas opgekomen, die hun vaders nooit hadden geëerd.
Deut. 32,18 De rots die u voortbracht hebt gij verlaten, vergeten de God die u heeft verwekt.
Deut. 32,19 Jahwe zag het! Gekrenkt als Hij was, verwierp Hij zijn zonen en dochters.
Deut. 32,20 Hij sprak: Ik verberg voor hen mijn gelaat; Ik wil zien, hoe het dan met hen afloopt. Een onbetrouwbaar geslacht zijn zij, mensen, op wie men niet aan kan.
Deut. 32,21 Met niet-goden hebben zij mij getart, met hun goden van niets mij getergd. Nu tart Ik hen met een niet-volk, terg Ik hen met een natie van niets.
Deut. 32,22 Het vuur van mijn toorn ontbrandt, dringt door tot de diepten van het dodenrijk, verzengt de aarde en al wat er groeit, en verteert de grondvesten der bergen.
Deut. 32,23 Ik bedelf hen onder de rampen, al mijn pijlen ver schiet Ik op hen:
Deut. 32,24 moordende honger, vernielende pest, verwoestende ziekten. Ik stuur dieren met scherpe tanden en giftige slangen op hen af.
Deut. 32,25 Buiten brengt het zwaard de dood, in hun huizen de schrik aan jongemannen en meisjes, aan zuigelingen en grijsaards.
Deut. 32,26 Ik zou hen vernietigd hebben, hun naam bij de mensen uitgewist,
Deut. 32,27 had Ik niet de spot van hun vijand gevreesd, het onbegrip van hun belager, die zeggen zou: Onze macht heeft hen overwonnen, Jahwe heeft er niets toe gedaan!
Deut. 32,28 Want het is een volk zonder begrip en alle inzicht ontbreekt hun.
Deut. 32,29 Waren zij wijs, zij zouden het vatten en acht slaan op wat nog gaat komen.
Deut. 32,30 Hoe kon een man er duizend verjagen en twee er tien duizend doen vluchten, als niet hun rots hen verkocht had, als Jahwe hen niet in de steek had gelaten?
Deut. 32,31 Onze rots is niet als de hunne: dat zullen zij zelf erkennen.
Deut. 32,32 Uit Sodom stamt hun wijnstok, uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, zij dragen bittere trossen,
Deut. 32,33 hun wijn is slangenvenijn en wrang als adderengif.
Deut. 32,34 Wees overtuigd: dat alles bewaar Ik, in mijn schatkamers berg Ik het op
Deut. 32,35 voor de dag van wraak en vergelding, de tijd dat hun voeten wankel worden. Ja, hun ongeluksdag is nabij, wat voor hen bestemd is, nadert snel.
Deut. 32,36 Jahwe doet recht aan zijn volk, Hij erbarmt zich over zijn dienaars. Als Hij ziet, dat hun kracht is vergaan, dat het bittere eind hen dreigt,
Deut. 32,37 zal Hij zeggen: waar zijn hun goden – de rots waar zij op vertrouwden
Deut. 32,38 die het vet van hun slachtoffers aten en dronken de wijn, die zij plengden? Laat zij maar opstaan om u te helpen, laat zij u omringen met hun bescherming!
Deut. 32,39 Erken dan: Ik ben het, Ik alleen, er is geen God buiten mij. Ik ben het, die dood maakt en levend. Ik sla wonden en heel ze ook weer; Geen is er die redt uit mijn hand,
Deut. 32,40 Ik hef mijn hand naar de hemel; Ik zeg: zowaar Ik in eeuwigheid leef,
Deut. 32,41 Ik wet mijn fonkelend zwaard en maak Mij gereed voor het oordeel. Ik neem wraak op mijn vijanden, Ik bestraf degenen die Mij haten.
Deut. 32,42 Ik voer mijn pijlen dronken met bloed – mijn zwaard verslindt vlees -, bloed van geslagenen en gevangenen, van de langharige leiders van de vijand.
Deut. 32,43 Verblijd u, naties, over zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn dienaren, op zijn vijanden neemt Hij wraak en zuivert het land voor zijn volk.
Deut. 32,44 Mozes trad naar voren en droeg met Hosea, de zoon van Nun, ten aanhoren van het volk de frêle tekst van dit lied voor.
Deut. 32,45 En toen hij voor heel Israël dit lied had beëindigd,
Deut. 32,46 zei hij tot hen: `Neem alle woorden ter harte die ik heden tegen u tot getuige maak, en beveel uw kinderen, dat zij alle bepalingen van deze wet stipt volbrengen.
Deut. 32,47 Want het gaat voor u om een belangrijke zaak, waar uw leven van afhangt; ja, daarvan hangt af, hoe lang gij zult leven op de grond, die ge aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen.’
Deut. 32,48 Diezelfde dag sprak Jahwe tot Mozes:
Deut. 32,49 `Ga het Abarimgebergte op, de berg Nebo in Moab, recht tegenover Jericho; dan kunt ge Kanaän zien, het land dat Ik de Israëlieten in bezit geef.
Deut. 32,50 Daar zult gij sterven op de berg die ge beklimt en met uw voorvaderen worden verenigd, zoals uw broer Aaron, die op de berg Hor overleed en met zijn voorvaderen werd verenigd.
Deut. 32,51 Want gij zijt Mij ontrouw geweest bij de wateren van Meribat-kades, in de woestijn Sin, door bij de Israëlieten geen recht te doen aan mijn heiligheid.
Deut. 32,52 Vanuit de verte moogt ge kijken naar het land, dat Ik de Israëlieten schenk, maar ge zult er niet binnengaan.’

Deut. 33,1 Dit is de zegen, die Mozes, de man Gods, voor zijn dood over de Israëlieten uitsprak.
Deut. 33,2 Hij zei: Jahwe is van de Sinaï gekomen, uit seïr stralend over hen opgegaan, van het Parangebergte in luister verschenen. Ontelbare heiligen waren met Hem, machtigen gingen aan zijn zijde.
Deut. 33,3 Met liefde omringt Gij uw volk, de heilig en zijn in uw hand; en zij, zij volgen uw schreden en trekken achter u aan.
Deut. 33,4 Mozes heeft ons een wet gegeven, het bezit van Jacobs gemeente.
Deut. 33,5 Er is in Jesurun een koning gekomen, toen de leiders van het volk vergaderden, toen Israëls stammen bijeenkwamen.
Deut. 33,6 Ruben moet leven, hij mag niet sterven. al is hij maar klein in getal.
Deut. 33,7 Van Juda zei hij: Hoor, Jahwe, naar het roepen van Juda en breng hem terug bij zijn volk. Maak zijn daden machtig en help hem tegen zijn vijand 8 Van Levi zei hij Geef aan levi uw toemmim, de oerim aan uw getrouwe, die Gij beproefd hebt te Massa, getoetst bij het water van Meriba.
Deut. 33,9 Hij is het, die zei van zijn vader en moeder: Ik bekommer mij niet om hen. Hij schonk aan zijn broers geen aandacht en keek niet om naar zijn kinderen, maar aan uw woord hield hij vast, aan uw verbond was hij trouw.
Deut. 33,10 Zij leren Jakob uw geboden en Israël uw wet; zij brengen U geurige gaven, op uw altaar branden zij offers.
Deut. 33,11 Zegen, Jahwe, zijn kracht, begunstig al wat hij doet. Breek zijn tegenstander de lenden, dat zijn vijand niet meer opstaat.
Deut. 33,12 Van Benjamin zei hij: Jahwe’s beminde woont veilig bij Hem, altijd beschermt hem de Hoogste, die tussen zijn heuvels woont.
Deut. 33,13 Van Jozef zei hij: Gezegend door Jahwe zijn land met de edele dauw uit de hemel, met het water van onder de aarde,
Deut. 33,14 met het mooiste dat rijpt in de zon, dat groeit bij de wisselende maan,
Deut. 33,15 met het puik van de aloude bergen, de keur van de eeuwige heuvels,
Deut. 33,16 met het beste dat de aarde bezit: de gunst van die woont in de doornstruik. Deze zegen moge komen op het hoofd van Jozef, op de kruin van de gewijde onder zijn broers.
Deut. 33,17 Prachtig is hij, een eerstgeboren stier, met horens als een buffel: hij stoot er de volken mee neer, allemaal, tot het eind van de aarde. Dat zijn de tienduizenden van Efraim, de duizenden van Manasse.
Deut. 33,18 Van Zebulon zei hij: Vier feest, Zebulon, als ge uittrekt, vier feest, Issakar, in uw tenten.
Deut. 33,19 Zij nodigen hun verwanten naar de berg, waar zij passende offers brengen Zij halen rijkdom uit de zee, verborgen schatten uit het zand.
Deut. 33,20 Van Gad zei hij: Gezegend Hij, die ruimte geeft aan Gad: hij ligt neer als een leeuw, met een arm en een schedel als buit.
Deut. 33,21 Het beste gebied koos hij voor zichzelf, waar de taak van een leider hem wachtte. Als de hoofden bijeenkwamen, bracht hij Jahwe’s wil ten uitvoer en zijn besluiten over Israël.
Deut. 33,22 Van Dan zei hij: Dan is een jonge leeuw, die voorwaarts stormt uit Basan.
Deut. 33,23 Van Naftali zei hij: Naftali heeft de gunst van Jahwe en is vervuld van zijn zegen. De zee en het zuidland bezit hij.
Deut. 33,24 Van Aser zei hij: Boven alle zonen zij Aser gezegend, het meest geliefd van zijn broers; hij moge zijn voeten in olie baden.
Deut. 33,25 Mogen uw grendels van ijzer en brons zijn, dat uw sterkte altijd mag blijven.
Deut. 33,26 Jesurun, geen is er als God: Hij rijdt met macht langs de hemel, met majesteit over de wolken.
Deut. 33,27 De God van oudsher is uw toevlucht, wijd open zijn de armen van de Eeuwige. De vijand drijft Hij voor u uit, Hij beveelt u: sla hem ter neer.
Deut. 33,28 Israël woont veilig, ongestoord is Jacobs verblijf in een land van koren en most, waar de hemelen druipen van dauw.
Deut. 33,29 Wie, Israël, is er gelukkig als gij, gij volk, bevrijd door Jahwe, die u zijn hulp heeft verleend en uw machtig zwaard heeft gezegend! Uw vijanden kruipen voor u, en gij, op hun ruggen zet gij uw voet.

Deut. 34,1 Toen ging Mozes uit de vlakte de berg Nebo op, naar de top van de Pisga, recht tegenover Jericho. En Jahwe liet hem het hele land zien: Gilead tot aan Dan toe,
Deut. 34,2 heel Naftali, het gebied van Efraim en Manasse, het gebied van Juda tot aan de Zee in het westen,
Deut. 34,3 de Negeb, de Jordaanstreek, de vlakte van Jericho, de palmenstad, tot Soar toe.
Deut. 34,4 Toen zei Jahwe tot hem: `Dat is nu het land, waarvan Ik aan Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb: Aan uw nakomelingen zal Ik het geven. Ik heb het u met uw eigen ogen laten zien, ofschoon ge de overtocht daarheen niet zult meemaken.’
Deut. 34,5 Daar in Moab stierf Mozes, de dienaar van Jahwe, zoals deze gezegd had.
Deut. 34,6 Hij werd begraven in het dal, bij Bet-peor in Moab; tot op heden weet niemand waar zijn graf ligt.
Deut. 34,7 Mozes was honderdtwintig jaar, toen hij stierf; zijn ogen waren niet verzwakt en zijn krachten niet afgenomen. 8 In de vlakte van Moab treurden de Israëlieten dertig dagen over Mozes, totdat de rouwtijd voorbij was.
Deut. 34,9 Jozua, zoon van Nun, was van de geest van wijsheid vervuld sinds Mozes hem de handen had opgelegd, en de Israëlieten gehoorzaamden hem en deden wat Jahwe aan Mozes had opgedragen;
Deut. 34,10 maar er is in Israël geen profeet meer opgestaan als Mozes, die Jahwe van aangezicht tot aangezicht gekend had
Deut. 34,11 en die, door Jahwe gezonden, in Egypte aan Farao, aan zijn hovelingen en aan heel zijn land al die tekenen en wonderen gedaan had
Deut. 34,12 en met grote macht ten aanschouwen van Israël indruk wekkende daden verricht had.

Ga naar het vorige boek     –    Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *