Het tweede Boek Samuel

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Het tweede Boek Samuel

2 Sam. 1,1 Na de dood van Saul gebeurde het volgende: David, die teruggekeerd was van zijn overwinning op de Amalekieten, was reeds twee dagen in Siklag,
2 Sam. 1,2 toen daar op de derde dag een man aankwam, uit het legerkamp van Saul. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd gestrooid. Bij David gekomen, boog hij zich neer tot op de grond en bracht hem zijn hulde.
2 Sam. 1,3 David vroeg hem: `Waar komt u vandaan?’ Hij antwoordde: `Ik ben ontkomen uit het legerkamp van Israël.’
2 Sam. 1,4 Daarop vroeg David hem: `Wat is er dan gebeurd? Vertel het me.’ Hij antwoordde: `Het leger heeft de strijd opgegeven en is op de vlucht geslagen. Velen van het volk zijn gesneuveld; ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn dood.’
2 Sam. 1,5 Toen vroeg David de jongeman die hem dit verteld had: `Hoe weet je dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?’
2 Sam. 1,6 De jongeman die hem dit verteld had antwoordde: `Ik kwam toevallig in het Gilboagebergte, toen ik daar ineens Saul zag, steunend op zijn lans; wagens en ruiters stormden op hem af.
2 Sam. 1,7 Hij keek om en toen hij mij zag, riep hij me. Ik antwoordde: Wat kan ik voor u doen?
2 Sam. 1,8 Hij vroeg: Wie bent u? Ik antwoordde: Een Amalekiet.
2 Sam. 1,9 Toen zei hij: Kom voor mij staan en dood mij, want ofschoon het leven nog in mij is, grijpt de doodskramp mij aan.
2 Sam. 1,10 Ik trad op hem toe en doodde hem, omdat ik wist dat hij zijn val niet zou overleven. Toen heb ik de diadeem van zijn hoofd genomen en de armband van zijn arm; ik heb ze meegebracht voor mijn heer.’
2 Sam. 1,11 Toen greep David zijn kleed en scheurde het middendoor; dat deden ook al de mannen die bij hem waren.
2 Sam. 1,12 Ze hielden de rouwklacht en weenden en vastten tot de avond over Saul en zijn zoon Jonatan, en over het volk van Jahwe, over Israël, omdat zij door het zwaard waren omgekomen.
2 Sam. 1,13 David vroeg de jongeman die hem dit verteld had: `Waar bent u vandaan?’ Hij antwoordde: `Ik ben de zoon van een Amalekiet die hier als vreemdeling verbleef.’
2 Sam. 1,14 David zei tot hem: `Hoe hebt u het gewaagd u te ver grijpen aan de gezalfde van Jahwe en hem te vermoorden?’
2 Sam. 1,15 Toen riep David een van zijn knechten en zei: `Kom hier, stoot die man neer!’ De knecht stak hem neer en hij stierf.
2 Sam. 1,16 En David zei: `Uw bloed komt neer op uw eigen hoofd; u hebt uw eigen oordeel geveld door te zeggen: Ik ben degene die de gezalfde van Jahwe gedood heeft.’ Saul en Jonatan
2 Sam. 1,17 Toen zong David dit klaaglied op Saul en zijn zoon Jonatan.
2 Sam. 1,18 Hij beval de Judeeërs dit lied te leren, het lied van de boog: het staat opgetekend in het Boek van de Rechtvaardige;
2 Sam. 1,19 Uw glorie, Israël, ging op uw hoogten te gronde. Hoe konden zij vallen, die helden?
2 Sam. 1,20 Gaat het niet melden in Gat, roept het niet om door de straten van Askelon, dat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen, de dochters der onbesnedenen niet juichen!
2 Sam. 1,21 Bergen van Gilboa, geen dauw meer, geen regen op u, op die hooggelegen velden; daar werd het schild van de helden besmeurd, het schild van Saul, niet langer met olie gezalfd.
2 Sam. 1,22 Zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden keerde Jonatans boog nooit terug en het zwaard van Saul kwam nooit onverzadigd weerom.
2 Sam. 1,23 Saul en Jonatan, zo geliefd, zo schoon, in leven en dood niet gescheiden, sneller dan arenden waren zij, sterker dan leeuwen.
2 Sam. 1,24 Dochters van Israël, treurt over Saul die in heerlijk purper u kleedde en die uw gewaden tooide met goud!
2 Sam. 1,25 Hoe konden zij vallen, die helden? Jonatan ligt op uw hoogten, geveld in het heetst van de strijd.
2 Sam. 1,26 Zwaar drukt mij jouw dood, mijn broeder Jonatan: jij was mij zo lief; jouw liefde verrukte mij meer dan de liefde van vrouwen.
2 Sam. 1,27 Hoe konden zij vallen, die helden: hoe konden die wapens vergaan?

2 Sam. 2,1 Na dit alles vroeg David aan Jahwe: `Zal ik naar een van de steden van Juda gaan?’ Jahwe antwoordde: `Ga.’ En toen David vroeg: `Waarheen zal ik gaan?’ antwoordde Jahwe: `Naar Hebron.’
2 Sam. 2,2 Daar ging David dus heen met zijn beide vrouwen, Achinoam uit Jizreël en Abigail, de vrouw van Nazabal, uit Karmel.
2 Sam. 2,3 Hij liet de mannen die bij hem waren met hem meegaan, ieder met zijn gezin, en ze vestigden zich in de steden van Hebron.
2 Sam. 2,4 Toen kwamen de Judeeërs daar samen en zij zalfden er David tot koning over Juda. Toen men David mededeelde: `Saul is begraven door de mannen van Jabes in Gilead.’
2 Sam. 2,5 zond hij boden naar de mannen van Jabes in Gilead en liet hun zeggen: Weest gezegend door Jahwe, omdat u aan Saul, uw heer, deze liefdedienst hebt bewezen en hem begraven hebt.
2 Sam. 2,6 Moge Jahwe u daarom zijn liefde en trouw bewijzen. Ook ik zal u mijn goedgunstigheid tonen, omdat u dit gedaan hebt.
2 Sam. 2,7 Houdt goede moed en weest dappere mannen. Uw heer Saul is wel gestorven, maar de Judeeërs hebben mij nu tot hun koning gezalfd.
2 Sam. 2,8 Abner, de zoon van Ner en legeroverste van Saul, haalde Isboset, de zoon van Saul, maar Machanaim
2 Sam. 2,9 en verhief hem tot koning over Gilead, over de Asurieten en over Jizreël, over Efraïm en over Benjamin, dus over geheel Israël.
2 Sam. 2,10 Isboset, de zoon van Saul, was veertig jaar toen hij koning werd over Israël en hij regeerde twee jaar. Achter David stond alleen de stam Juda.
2 Sam. 2,11 Gedurende zeven jaar en zes maanden was David te Hebron koning over de stam Juda.
2 Sam. 2,12 Abner, de zoon van Ner, trok met de dienaren van Isboset, de zoon van Saul, van Machanaim naar Gibeon.
2 Sam. 2,13 Joab, de zoon van Seruja, was op weg gegaan met de dienaren van David. Ze ontmoetten elkaar bij de vijver van Gibeon en bleven aan weerskanten van de vijver staan.
2 Sam. 2,14 Toen zei Abner tot Joab: `Laat de jonge mannen aantreden en in onze tegenwoordigheid een gevecht ten beste geven.’ Joab antwoordde: `Dat is goed.’
2 Sam. 2,15 Ze traden aan en werden geteld: twaalf mannen van Benjamin en van Isboset, de zoon van Saul, en twaalf van de dienaren van David.
2 Sam. 2,16 Ieder van hen greep zijn tegenstander bij de haren en stootte zijn zwaard in de zijde van zijn tegenstander, zodat ze samen neerstortten. Daarom heet die plaats het Veld van de messen; ze ligt bij Gibeon.
2 Sam. 2,17 Daarop ontstond een hevig gevecht; Abner en de mannen van Israël werden door de dienaren van David verslagen.
2 Sam. 2,18 Drie zonen van Seruja waren bij dat gevecht: Joab, Abisai en Asaël. Deze Asaël kon lopen als een wilde gazel.
2 Sam. 2,19 Hij zette Abner na en week geen ogenblik van hem.
2 Sam. 2,20 Abner keek om en vroeg: `Ben jij dat, Asaël?’ Hij antwoordde: `Jazeker.’
2 Sam. 2,21 Daarop riep Abner hem toe: `Ga liever naar rechts of naar links, grijp een van de jonge mannen en maak je meester van diens wapenrusting.’ Maar Asaël wilde niet van Abner wijken.
2 Sam. 2,22 Daarom zei Abner nog eens tot Asaël: `Ga toch van me weg! Of moet ik je neerslaan? Maar hoe zou ik dan je broer Joab onder ogen kunnen komen?’
2 Sam. 2,23 Toen Asaël hem nog niet met rust wilde laten, stak Abner hem het eind van zijn lans in de buik, zodat het er aan de andere kant weer uitkwam. Asaël stortte neer en stierf ter plaatse. En allen die bij de plek kwamen waar Asaël was neergestort en gestorven bleven daar stilstaan.
2 Sam. 2,24 Maar Joab en Abisai gingen Abner achterna. Tegen zonsondergang waren ze bij de heuvel van Amma gekomen, ten oosten van Giach, op de weg naar de woestijn van Gibeon.
2 Sam. 2,25 De Benjaminieten sloten zich bij Abner aan, zodat ze een strijdmacht vormden; ze vatten post op de post van de heuvel.
2 Sam. 2,26 Toen riep Abner naar Joab: `Moet het zwaard dan maar blijven verslinden? Begrijpt u niet dat dit op een ramp uitloopt? Wanneer zult u het leger eindelijk bevel geven de achtervolging van zijn broeders te staken?’
2 Sam. 2,27 Joab antwoordde: `Zowaar God leeft, had u dit maar eerder gezegd! Dan had het volk zich vanmorgen al teruggetrokken en de achtervolging van zijn broeders gestaakt.’
2 Sam. 2,28 Toen liet Joab de bazuin blazen en heel het leger maakte halt; het achtervolgde de Israëlieten niet langer en staakte de strijd.
2 Sam. 2,29 Abner en zijn mannen trokken heel die nacht lang door de Araba, staken de Jordaan over, volgden het gehele ravijn en bereikten Machanaim.
2 Sam. 2,30 Toen Joab de achtervolging van Abner gestaakt had, verzamelde heel het leger zich; van de dienaren van David ontbraken er negentien. Asaël niet meegerekend.
2 Sam. 2,31 Maar de dienaren van David hadden onder de Benjaminieten een slachting aangericht, zodat er bij de mannen van Abner driehonderdzestig doden waren.
2 Sam. 2,32 Ze namen Asaël mee en begroeven hem in het graf van zijn vader te Betlehem. Daarna trokken Joab met zijn manschappen heel de nacht door, en toen het licht werd, waren ze in Hebron.

2 Sam. 3,1 De strijd tussen het huis van Saul en het huis van David duurde lang. Maar terwijl David gaandeweg sterker werd, werd het huid van Saul steeds zwakker.
2 Sam. 3,2 In Hebron kreeg David de volgende zonen; zijn eerstgeborene was Amnon, een kind van Achinoam uit Jizreël;
2 Sam. 3,3 de tweede was Kileab, een kind van Abigail, de vrouw van Nabal uit Karmel; de derde was Absalom, een kind van Maäka, dochter van Talmai, de koning van Gesur;
2 Sam. 3,4 de vierde was Adonia, een kind van Chaggit; de vijfde was Sefatja, een kind van Abital,
2 Sam. 3,5 en de zesde was Jitream, een kind van Egla, de vrouw van David. Dit zijn de zonen die David in Hebron kreeg.
2 Sam. 3,6 Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, nam in het huis van Saul de macht van Abner steeds toe.
2 Sam. 3,7 Nu had Saul een bijvrouw gehad, die Rispa heette; ze was een dochter van Ajja. En Isboset vroeg aan Abner: `Waarom hebt u gemeenschap gehad met de bijvrouw van mijn vader?’
2 Sam. 3,8 Abner werd woedend over deze vraag van Isboset en zei: `Ben ik soms een hondsvot die het met Juda houdt?’ Terwijl ik mijn trouwe toon aan het huis van uw vader Saul, aan zijn broers en zijn vrienden, terwijl ik zorg dat u niet in de handen van David valt, komt u mij nu een misstap met die vrouw verwijten?
2 Sam. 3,9 God mag Abner dit doen en nog erger, als ik David nu niet bezorg wat Jahwe hem onder ede heeft toegezegd:
2 Sam. 3,10 Dat Hij het koningschap aan het huis van Saul zal ontnemen en dat Hij de troon van David zal vestigen in Israël en Juda, van Dan tot Berseba.’
2 Sam. 3,11 Isboset kon geen antwoord meer uitbrengen; zo bang was hij voor Abner.
2 Sam. 3,12 Toen stuurde Abner boden naar David om namens hem te spreken over de vraag, aan wie het land zou toebehoren. Zijn boodschap luidde: `Neem mij als uw bondgenoot; dan zal ik mijn macht in uw dienst stellen om heel Israël op uw hand te brengen.’
2 Sam. 3,13 David antwoordde: `Goed, ik zal een verbond met u sluiten. Maar ik stel een voorwaarde: wanneer u uw opwachting bij mij komt maken, moogt u mij niet onder de ogen komen zonder Mikal mee te brengen, de dochter van Saul.’
2 Sam. 3,14 David zond ook de boden naar Isboset, de zoon van Saul, en liet hem zeggen: `Geef Mikal terug, mijn vrouw die ik mij als bruid verworven heb met honderd voorhuiden van Filistijnen.
2 Sam. 3,15 Toen liet Isboset haar weghalen van haar man, Paltiël, de zoon van Lais.
2 Sam. 3,16 Haar man ging met haar mee en volgde haar onder tranen tot Bachurim. Toen zei Abner tot hem: `Vooruit, ga naar huis!’ En de man ging naar huis.
2 Sam. 3,17 Abner had een gesprek met de oudsten van Israël en zei tot hen: `U hebt van oudsher David als koning over u gewenst.
2 Sam. 3,18 Nu moet er ook gehandeld worden. Weet wel dat Jahwe tot David gezegd heeft: Door David, mijn dienaar, zal Ik mijn volk verlossen uit de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden.’
2 Sam. 3,19 Ook met de Benjaminieten had Abner nog een onderhoud. Daarna ging Abner naar David te Hebron om hem alles mee te delen wat de Israëlieten en de hele stam Benjamin besloten hadden.
2 Sam. 3,20 Toen Abner, vergezeld van twintig mannen, bij David te Hebron gekomen was, richtte deze een feestmaal voor hen aan.
2 Sam. 3,21 Daarbij zei Abner tot David: `Nu ga ik alle Israëlieten verzamelen en bij mijn heer en koning brengen; dan sluiten zij een verbond met u en wordt u koning over alles wat u hart ver langt.’ Toen liet David Abner gaan en deze vertrok ongehinderd.
2 Sam. 3,22 Daarop kwam Joab met de dienaren van David terug van een strooptocht en zij brachten een rijke buit mee. Abner was op dat ogenblik niet meer bij David in Hebron, want deze had hem laten gaan en hij was ongehinderd vertrokken.
2 Sam. 3,23 Toen Joab met heel zijn strijdmacht aankwam, vertelde men hem: `Abner, de zoon van Ner, is bij de koning geweest; de koning heeft hem laten gaan en hij is ongehinderd vertrokken.’
2 Sam. 3,24 Nu ging Joab naar de koning en zei: `Wat hebt u gedaan? Nu komt daar Abner bij u. Hoe kon u hem laten gaan? Hoe kon hij zo maar vertrekken?
2 Sam. 3,25 U begrijpt toch dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is om u te misleiden, om uw doen en laten te achterhalen en om te weten te komen wat u allemaal onderneemt!’
2 Sam. 3,26 Daarop ging Joab bij David weg en hij zond Abner boden achterna, die hem bij de put van Sira inhaalden en terug lieten komen. David wist daar niets van.
2 Sam. 3,27 Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem binnen de poort terzijde, alsof hij ongestoord met hem wilde spreken, en stak hem daar in de buik; hij stierf om het bloed van Joabs broer Asaël.
2 Sam. 3,28 Toen David dit vernam, zei hij: `Ik en mijn koningshuis zijn tegenover Jahwe onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner, nu en altijd.
2 Sam. 3,29 Laat het zich keren tegen het hoofd van Joab en tegen heel zijn familie. Moge er in het huis van Joab altijd iemand zijn die druiper of melaatsheid heeft, op krukken steunt, door het zwaard omkomt of honger lijdt!’
2 Sam. 3,30 Zo is Abner door Joab en zijn broer Abisai vermoord, omdat hij te Gibeon in het gevecht hun broer Asaël gedood had.
2 Sam. 3,31 En David zei tot Joab en alle mensen die bij hem waren: `Scheurt uw kleren, slaat een zak om uw middel en gaat weeklagend voor Abner uit!’ Koning David zelf liep achter de baar.
2 Sam. 3,32 Zij begroeven Abner te Hebron en de koning weeklaagde luid aan Abners graf: ook alle aanwezigen weeklaagden.
2 Sam. 3,33 De koning hief een klaaglied aan op Abner; hij zong: `Moest Abner doodgaan zoals een onbenul doodgaat?
2 Sam. 3,34 Nooit waren uw handen geboeid, nooit uw voeten in ketens geslagen; als door boeven geveld, zo zijt gij gevallen.’ Heel het volk bleef weeklagen.
2 Sam. 3,35 Allen kwamen David troostbrood aanbieden, die dag, maar hij zwoer: `God moge dit met mij doen en nog erger: voor zonsondergang raak ik geen brood of wat dan ook aan.’
2 Sam. 3,36 Allen waren daar getuigen van en ze bewonderden het, zoals ze alles bewonderden wat de koning deed.
2 Sam. 3,37 Heel het volk en alle Israëlieten begrepen die dag dat de moord op Abner, de zoon van Ner, niet van de koning was uitgegaan.
2 Sam. 3,38 De koning zei tot zijn dienaren: `Weet wel dat heden een groot en vooraanstaand man in Israël gevallen is.
2 Sam. 3,39 Maar al ben ik ook tot koning gezalfd, ik sta nu nog te zwak, en tegen die leden, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge Jahwe de boosdoener naar zijn boosheid vergelden.’

2 Sam. 4,1 Toen Isboset, de zoon van Saul, vernam dat Abner in Hebron vermoord was, ontzonk hem de moed en de schrik sloeg heel Israël om het hart
2 Sam. 4,2 De zoon van Saul had twee bendeleiders in zijn dienst; de een heette Baana, de ander Rekab. Het waren zonen van Rimmon de Beerotiet, die behoorde bij de Benjaminieten. Beerot wordt namelijk ook bij Benjamin gerekend,
2 Sam. 4,3 omdat de Beerotieten naar Gittaim gevlucht zijn en daar tot op heden als vreemdelingen verblijven.
2 Sam. 4,4 Sauls zoon Jonatan had een zoon met ongelukkige voeten. Toen uit Jizreël de tijding kwam over Saul en Jonathan – de jongen was toen vijf jaar – had zijn verzorgster hem opgenomen om te vluchten; in haar haast had ze hem laten vallen en zo was hij kreupel geworden. Hij heette Mefiboset.
2 Sam. 4,5 De zonen van Rimmon de Beerotiet, Rekab en Baana, begaven zich op weg en bereikten op het heetst van de dag het huis van Isboset, terwijl deze zijn middagslaap deed.
2 Sam. 4,6 Zij wisten als graandragers het huis binnen te dringen, staken hem in de buik en maakten zich uit de voeten, Rekab en zijn broer Baana.
2 Sam. 4,7 Ze drongen het huis binnen, terwijl Isboset in zijn slaapkamer op bed lag, en staken hem dood. Ze sloegen zijn hoofd af, namen het mee en liepen over de weg door de Araba, heel de nacht door.
2 Sam. 4,8 Ze brachten het hoofd van Isboset bij David in Hebron en zeiden tot de koning: `Hier is het hoofd van Isboset, de zoon van Saul, uw vijand die u naar het leven stond. Heden heeft Jahwe u, mijn heer en koning, op Saul en zijn nageslacht gewroken.’
2 Sam. 4,9 Maar David gaf Rekab en zijn broer Baana, de zonen van Rimmon de Beerotiet, ten antwoord: `Zowaar Jahwe leeft, die mij bevrijd heeft uit alle nood:
2 Sam. 4,10 de man die mij in Siklag kwam melden dat Saul dood was en meende een goede tijding te brengen heb ik, in plaats van hem bodeloon te geven, gegrepen en gedood.
2 Sam. 4,11 En nu hebben jullie, booswichten, een onschuldig man in zijn eigen huis op zijn bed vermoord! Hoeveel te meer moet ik nu zijn bloed aan jullie opeisen en jullie van de aarde wegvagen?’
2 Sam. 4,12 Op een bevel van David werden ze toen door de dienaren gedood. Ze hakten hun de handen en voeten af en hingen ze op bij de rivier in Hebron. Het hoofd van Isboset legden ze in het graf van Abner te Hebron.

2 Sam. 5,1 Toen begaven alle stammen van Israël zich naar David in Hebron en zeiden: `Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed.
2 Sam. 5,2 Vroeger al, toen Saul nog over ons regeerde, was u degene die de troepen van Israël aanvoerde. Daarenboven heeft Jahwe u verzekerd: Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zijt het die over Israël zult heersen.’
2 Sam. 5,3 Alle oudsten van Israël kwamen naar de koning in Hebron en koning David sloot met hen in Hebron een verbond ten overstaan van Jahwe en zij zalfden David tot koning over Israël.
2 Sam. 5,4 David was dertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde veertig jaar lang.
2 Sam. 5,5 In Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda en in Jeruzalem drieëndertig jaar over geheel Israël en Juda.
2 Sam. 5,6 De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, de bewoners van de streek. Die riepen David toe: `Hier komt u niet binnen! Voorwaar, blinden en kreupelen houden u tegen.’ Ze bedoelden: David komt hier nooit binnen.
2 Sam. 5,7 Toch veroverde David de vesting Sion, de Davidstad.
2 Sam. 5,8 David zei toen: `Wie de Jebusieten wil verslaan moet door de tunnel zien te komen.’ Van blinden en kreupelen heeft David een afkeer gekregen. Daarom zegt men: Blinden en kreupelen komen het huis niet binnen.
2 Sam. 5,9 David nam zijn intrek in de vesting en noemde haar Davidstad. Naast de vesting liet David overal bouwen, van het Millo tot zijn eigen paleis.
2 Sam. 5,10 En de macht van David nam steeds meer toe: Jahwe, de God van de machten, stond hem bij.
2 Sam. 5,11 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, met cederhout en met timmerlieden en steenhouwers, die voor hem een paleis bouwden.
2 Sam. 5,12 Toen zag David duidelijk dat Jahwe hem tot koning van Israël had aangesteld en dat Hij aan zijn koningschap grote luister verleende, omwille van Israël, zijn volk.
2 Sam. 5,13 Na zijn vertrek uit Hebron nam David nog andere vrouwen en bijvrouwen uit Jeruzalem en hij kreeg nog meer zonen en dochters.
2 Sam. 5,14 Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan, Salomo,
2 Sam. 5,15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,
2 Sam. 5,16 Elisama, Eljada en Elifelet.
2 Sam. 5,17 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van Israël gezalfd was, rukten ze op om zich van hem meester te maken. Zodra David dit vernam, trok hij zich terug in de vesting.
2 Sam. 5,18 Intussen waren de Filistijnen in de Refaimvlakte aangekomen en hadden zij zich daar verspreid.
2 Sam. 5,19 David vroeg aan Jahwe: `Zal ik de Filistijnen aanvallen? Levert Gij hen aan mij over?’ Jahwe antwoordde: `Doe dat. Ik lever de Filistijnen aan u over.’
2 Sam. 5,20 David kwam bij Baäl-perasim aan en versloeg daar de Filistijn en. Hij zei: `Jahwe heeft in het front van mijn vijanden een bres geslagen, zoals water een bres slaat.’ Daarom heet die plaats Baäl-perasim.
2 Sam. 5,21 Filistijnen lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en David en zijn mannen namen die mee.
2 Sam. 5,22 De Filistijnen rukten andermaal op naar de Refaimvlakte en verspreidden zich daar.
2 Sam. 5,23 David raadpleegde Jahwe en deze antwoordde: `Ga niet recht op hen af, maar trek om hen heen tot gij achter hen bent, in de buurt van de balsemstruiken; van daaruit moet gij aanvallen.
2 Sam. 5,24 Zodra gij in de toppen van de balsemstruiken het geruis van schreden hoort, moet hij aanvallen, want dan gaat Jahwe voor u uit om het leger van de Filistijnen te verslaan’.
2 Sam. 5,25 David handelde naar Jahwe’s bevel; hij versloeg de Filistijnen en achtervolgde hen van Gibeon af tot aan Gezer toe.

2 Sam. 6,1 Opnieuw riep David alle weerbare mannen van Israël op, dertigduizend in getal,
2 Sam. 6,2 en vergezeld van alle burgers van Juda ging hij op weg om de ark van God te halen, de ark die de naam draagt, de naam van Jahwe van de machten, die op de kerubs troont.
2 Sam. 6,3 Ze laadden de ark van God op een nieuwe wagen; zo brachten ze haar weg uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel lag. Uzza en Achio, de zonen van Abinadab, begeleidden de wagen
2 Sam. 6,4 met de ark van God; Achio liep voor de ark.
2 Sam. 6,5 David en alle Israëlieten dansen voor Jahwe uit en speelden op allerlei instrumenten, op citers, harpen, tamboerijnen, ratels en cimbalen.
2 Sam. 6,6 Maar toen ze bij de dorsvloer van Nakon kwamen en de runderen daar op hol dreigden te slaan, stak Uzza zijn hand uit naar de ark van God en greep haar vast.
2 Sam. 6,7 Toen ontbrandde Jahwe’s toorn tegen Uzza; op de plaats zelf strafte God hem voor zijn vergrijp en hij bleef daar dood, naast de ark van God.
2 Sam. 6,8 David was diep geschokt door de slag waarmee Jahwe Uzza had getroffen. Daarom heet de plaats tot op heden Peresuzza.
2 Sam. 6,9 David werd daardoor zo bevreesd voor Jahwe dat hij dacht: `Op die manier komt de ark van Jahwe nooit bij mij binnen.’
2 Sam. 6,10 Daarom zag David ervan af, de ark van Jahwe bij zich in de Davidstad te halen; hij liet haar onderbrengen in het huis van Obed-edom de Gittiet.
2 Sam. 6,11 Drie maanden lang stond de ark van Jahwe in het huis van Obed-edom de Gittiet en Jahwe bracht zegen over Obed-edom en heel zijn familie.
2 Sam. 6,12 Maar toen David hoorde dat Jahwe zegen bracht over de familie van Obed-edom en over heel zijn bezit, omdat de ark van God daar stond, ging hij erheen en bracht de ark van God uit het huis van Obed-edom vol vreugde naar de Davidstad over.
2 Sam. 6,13 Nadat de dragers van de ark zes stappen gezet hadden, offerde David een gemeste stier.
2 Sam. 6,14 Onderweg danste hij geestdriftig voor Jahwe uit, alleen gekleed in een linnen efod.
2 Sam. 6,15 Zo brachten David en alle Israëlieten onder gejuich en bazuingeschal de ark van Jahwe over.
2 Sam. 6,16 Bij de aankomst van de ark van Jahwe in De Davidstad keek Mikal, de dochter van Saul, door het venster toe. Zij zag koning David dansen en springen voor Jahwe en zij minachtte hem.
2 Sam. 6,17 De ark van Jahwe werd de stad binnengedragen en op haar plaats gebracht, midden in de tent die David voor haar had opgezet. Daarna droeg David brand – en slachtoffers op aan Jahwe.
2 Sam. 6,18 Na het opdragen van de brand – en slachtoffers zegende hij het volk met de naam van Jahwe van de legerscharen.
2 Sam. 6,19 Aan alle aanwezigen, naar alle Israëlieten die daar bijeenwaren, mannen en vrouwen, liet hij een plat brood, een klomp dadels en een rozijnenkoek uitdelen. Daarop ging iedereen naar huis.
2 Sam. 6,20 Toen David naar huis kwam om zijn familie te begroeten, liep Mikal, de dochter van Saul, op hem toe en zei: `De koning van Israël heeft zich vandaag bepaald onderscheiden: als de eerste de beste landloper heeft hij zich onder de ogen van zijn slavinnen uitgekleed!’
2 Sam. 6,21 Maar David antwoordde: `Ik heb gedanst ter ere van Jahwe! Hij heeft mij uitverkoren boven jouw vader en heel zijn huis; Hij heeft mij aangesteld tot vorst over Israël, het volk van Jahwe.
2 Sam. 6,22 Ik ben bereid mij nog dieper voor Hem te vernederen en in mijn eigen achting te dalen. Maar bij de slavinnen, waar je het over had, zal ik in aanzien stijgen.’
2 Sam. 6,23 En Mikal, de dochter van Saul, kreeg geen kinderen; tot haar dood bleef ze kinderloos.

2 Sam. 7,17 Al deze woorden, heel dit visioen, bracht Natan over aan David.
2 Sam. 7,18 Toen ging koning David het heiligdom binnen; hij zette zich neer voor Jahwe en zei: `Wie ben ik, Heer Jahwe, en wat is mijn huis, dat Gij mij zover gebracht hebt?
2 Sam. 7,19 En nu is U dit alles nog niet genoeg, Heer Jahwe: ook over de toekomst van het huis van uw dienaar spreekt Gij. Is dit voor een mens wel weggelegd, Heer Jahwe?
2 Sam. 7,20 Wat kan David nu verder nog tot U zeggen? Gij weet wat er in uw dienaar omgaat, Heer Jahwe!
2 Sam. 7,21 Krachtens uw woord en uw goedheid bewijst Gij uw dienaar de grote gunst, hem dit alles te laten weten.
2 Sam. 7,22 Gij zijt dan ook groot, Heer Jahwe. Niemand is als Gij. Er is geen God buiten U. Zo hebben wij het altijd gehoord.
2 Sam. 7,23 En welk volk is als uw volk Israël, het enige op aarde dat God ging vrijkopen om het tot zijn volk te maken en aldus zijn naam te vestigen? Grote, geduchte daden hebt Gij verricht door volken en hun goden uit te drijven voor uw volk, dat Gij u uit Egypte hebt vrijgekocht.
2 Sam. 7,24 Gij hebt uw volk Israël voorgoed bevestigd als uw volk en Gij, Jahwe, zijt hun God.
2 Sam. 7,25 Doe daarom, Jahwe God, altijd het woord gestand dat Gij gesproken hebt tot uw dienaar en tot zijn huis, en handel volgens uw woord.
2 Sam. 7,26 Dan zal uw naam voor altijd groot zijn; dan zal gezegd worden: Jahwe van de legerscharen is God over Israël en voor U blijft het huis van uw dienaar David in stand.
2 Sam. 7,27 Gij, Jahwe van de legerscharen, God van Israël, Gij hebt uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daardoor heeft uw dienaar de moed gevonden, dit gebed tot U te richten.
2 Sam. 7,28 Welnu dan, Heer Jahwe, Gij zijt God en uw woorden zijn betrouwbaar; Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd.
2 Sam. 7,29 Zegen dan nu het huis van uw dienaar dat het altijd voor U mag blijven bestaan. Gij zelf, Heer Jahwe, hebt gesproken; uw rijke zegen zal voor altijd rusten op het huis van uw die naar.’

2 Sam. 8,1 Enige tijd later versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp hen en hij nam hun de teugels uit handen.
2 Sam. 8,2 Ook versloeg hij de Moabieten. Hij beval hun, plat op de grond te gaan liggen en ging er toen langs met een meetsnoer, dat hij uitlegde, twee lengten voor wie moesten sterven, een lengte voor wie in leven mocht blijven. Zo onderwierp David de Moabieten en maakte hen schatplichtig.
2 Sam. 8,3 David versloeg ook Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba, toen deze uitgerukt was om aan de Rivier zijn gezag te herstellen.
2 Sam. 8,4 David nam zeventienhonderd wagenmenners van Hadadezer gevangen en twintigduizend man voetvolk. Hij maakte alle wagens onbruikbaar, op honderd na.
2 Sam. 8,5 De Arameeërs van Damascus kwamen Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David sloeg tweeëntwintigduizend Arameeërs neer.
2 Sam. 8,6 Hij legerde een garnizoen bij de Arameeërs van Damascus; zo onderwierp David de Arameeërs en maakte hen schatplichtig. Aldus gaf Jahwe aan David de overwinning bij al zijn veldtochten.
2 Sam. 8,7 David maakte zich meester van de gouden schilden die aan de dienaren van Hadadezer hadden toebehoord en liet ze naar Jeruzalem brengen.
2 Sam. 8,8 In Betach en Berotai, twee steden van Hadadezer, maakte koning David zich meester van een grote hoeveelheid brons.
2 Sam. 8,9 Toen Toi, de koning van Hamat, hoorde dat David de gehele legermacht van Hadadezer verslagen had,
2 Sam. 8,10 zond hij zijn zoon Joram naar koning David om zijn opwachting bij hem te maken en hem geluk te wensen dat hij Hadadezer in de strijd had weten te verslaan. Hadadezer had namelijk met Toi altijd op voet van oorlog geleegd. Joram bracht geschenken mee van zilver, goud en brons.
2 Sam. 8,11 Ook deze geschenken wijdde koning David toe aan Jahwe, zoals hij ook gedaan had met het zilver en het goud dat buitgemaakt was op alle volken die hij onderworpen had,
2 Sam. 8,12 Arameeërs, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten, en op Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba.
2 Sam. 8,13 David heeft op zijn terugweg nog roem verworven door in het Zoutdal achttienduizend Edomieten neer te slaan.
2 Sam. 8,14 In Edom legerde hij garnizoenen, overal in Edom, zodat alle Edomieten aan David onderworpen waren. Aldus gaf Jahwe aan David de overwinning bij al zijn veldtochten.
2 Sam. 8,15 David was koning over heel Israël en hij was degene die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde.
2 Sam. 8,16 Joab, de zoon van Seruja, was opperbevelhebber van het leger, Josafat, de zoon van Achilud, was raadsheer,
2 Sam. 8,17 Sadok, de zoon van Achitub, en Achimelek, de zoon van Abjatar, waren priester, Seraja was schrijver,
2 Sam. 8,18 Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber over de Keretieten en Peletieten, en de zonen van David waren priester.

2 Sam. 9,1 David vroeg: `Is er nog iemand van de familie van Saul in leven? Om wille van Jonatan zou ik hem een gunst willen bewijzen.’
2 Sam. 9,2 Nu had de familie van Saul een dienaar die Siba heette. Hij werd bij David ontboden en de koning vroeg hem: `Bent u Siba?’ Hij antwoordde: `Om u te dienen.’
2 Sam. 9,3 Daarop vroeg de koning: `Is er nog iemand van de familie van Saul in leven? Ik zou hem een uitzonderlijke gunst willen bewijzen.’ Siba antwoordde de koning: `Ja, er is nog een zoon van Jonatan in leven; hij heeft ongelukkige voeten.’
2 Sam. 9,4 De koning vroeg: `Waar woont hij?’ Siba antwoordde: `In het huis van Makir, de zoon van Ammiël, in Lo-debar.’
2 Sam. 9,5 Daarop liet de koning hem halen uit het huis van Makir, de zoon van Ammiël, in Lo-debar.
2 Sam. 9,6 Toen Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, bij David kwam, wierp hij zich voor hem neer en bracht hem hulde. David vroeg: `Bent u Mefiboset?’ Hij antwoordde: `Om u te dienen.’
2 Sam. 9,7 Toen zei David tot hem: `U hoeft niet bang te zijn: om wille van uw vader Jonatan ga ik u een gunst bewijzen. Ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven en u zult voortaan aan mijn tafel eten.’
2 Sam. 9,8 Mefiboset boog zich neer en zei: `Wat bekommert u zich om uw knecht, die niet meer waard is dan een dode hond?’
2 Sam. 9,9 Daarna riep de koning Siba, de dienaar van Saul, en zei hem: `Alles wat Saul en zijn familie heeft toebehoord schenk ik aan de zoon van uw heer.
2 Sam. 9,10 U moet dat land bewerken, met uw zonen en knechten, en de opbrengst afdragen aan de zoon van uw heer, zodat hij ervan kan leven. En Mefiboset, de zoon van uw heer, zal voortaan aan mijn tafel eten.’ Siba had vijftien zonen en twintig knechten.
2 Sam. 9,11 Toen zei Siba tot de koning: `Uw dienaar zal nauwgezet doen wat zijn heer de koning hem beveelt.’ En Mefiboset at aan Davids tafel alsof hij een zoon van de koning was.
2 Sam. 9,12 Mefiboset had een zoontje dat Micha heette. Allen die in het huis van Siba woonden stonden onder het gezag van Mefibo set.
2 Sam. 9,13 Mefiboset kwam in Jeruzalem wonen, omdat hij nu altijd aan de tafel van de koning at. Zijn beide voeten waren misvormd.

2 Sam. 10,1 Enige tijd later stierf de koning van de Ammonieten; hij werd opgevolgd door zijn zoon Chanun.
2 Sam. 10,2 Toen dacht David: `Tegenover Chanun, de zoon van Nachas, wil ik even vriendelijk zijn als zijn vader voor mij is geweest.’ Daarom zond David hovelingen naar Chanun om hem zijn deelneming te betuigen met de dood van zijn vader. Maar toen die hovelingen in het land van de Ammonieten kwamen,
2 Sam. 10,3 zeiden de aanzienlijken van de Ammonieten tot Chanun, hun heer: `Dacht u dat David u zijn deelneming betuigt omdat hij uw vader wil eren? Hij heeft zijn hovelingen natuurlijk gestuurd om de stad te laten verkennen en bespioneren en haar dan te verwoesten!’
2 Sam. 10,4 Chanun nam de hovelingen van David gevangen en hij liet hun de baard voor de helft wegscheren en hun kleren halverwege afknippen, op de hoogte van de stuit, en stuurde hen zo weg.
2 Sam. 10,5 Toen dit aan David gemeld werd, zond hij boden naar de mannen die zo diep vernederd waren en liet hun zeggen: `Blijft in Jericho tot uw baard weer is aangegroeid en komt dan terug.’
2 Sam. 10,6 De Ammonieten begrepen wel dat ze het nu bij David verbruid hadden: zij zonden mannen uit om troepen te werven van de Arameeërs van Bet-rechob, en van die van Soba huurden zij twintigduizend man voetvolk, van de koning van Maaka duizend man, en verder de mannen van Tob, twaalfduizend in getal.
2 Sam. 10,7 Toen David dit vernam, zond hij er Joab met al zijn keurtroepen op af.
2 Sam. 10,8 De Ammonieten kwamen naar buiten en stelde zich voor de poort in slagorde op; de Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen van Tob en Maaka vormden met elkaar een andere slagorde, op enige afstand van de stad.
2 Sam. 10,9 Joab, die zag dat hij van voren en van achteren bedreigd werd, deed een keuze uit de keurtroepen van Israël en stelde deze mannen op tegen de Arameeërs.
2 Sam. 10,10 De rest van het leger vertrouwde hij toe aan zijn broer Abisai om die tegen de Ammonieten op te stellen.
2 Sam. 10,11 Hij zei: `Als de Arameeërs mij te machtig worden moet jij mij te hulp komen; worden de Ammonieten jou te machtig dan help ik jou.
2 Sam. 10,12 Wees sterk! Laat ons samen sterk zijn, voor ons volk en voor de steden van onze God. Jahwe zal wel doen wat Hij goed acht.’
2 Sam. 10,13 Daarop viel Joab met zijn leger de Arameeërs aan en dezen sloegen voor hem op de vlucht.
2 Sam. 10,14 Toen de Ammonieten bemerkten dat de Arameeërs op de vlucht gingen, namen zij de wijk voor Abisai en trokken zij zich terug in de stad. Daarop staakte Joab de strijd tegen de Ammonieten en ging naar Jeruzalem.
2 Sam. 10,15 Toen de Arameeërs begrepen dat zij door de Israëlieten waren verslagen, verzamelden zij hun troepen.
2 Sam. 10,16 Hadadezer zond boden naar de Arameeërs aan de over zijde van de Rivier en beval hun uit te rukken. Aangevoerd door Sobak, de bevelhebber van de troepen van Hadadezer, trokken zij naar Chelam.
2 Sam. 10,17 Toen dit aan David gemeld werd verzamelde hij alle Israëlieten, stak de Jordaan over en rukte op naar Chelam. De Arameeërs stelden zich tegenover David op en bonden de strijd met hem aan;
2 Sam. 10,18 zij moesten echter voor de Israëlieten wijken en David doodde van de Arameeërs zevenhonderd paarden en veertigduizend strijders. Sobak, hun bevelhebber, sloeg hij ter plaatse dood.
2 Sam. 10,19 Nu begrepen alle vazallen van Hadadezer dat zij niet tegen de Israëlieten opgewassen waren; zij sloten dus vrede met de Israëlieten en onderwierpen zich. De Arameeërs wachtten zich verder wel, de Ammonieten nog te helpen.

2 Sam. 11,1 Omstreeks de jaarwisseling, wanneer de koningen te velde trekken. liet David Joab met zijn eigen lijfwacht en alle Israëlieten uitrukken; zij vernietigden de Ammonieten en sloegen het beleg voor Rabba. David zelf bleef in Jeruzalem.
2 Sam. 11,2 Op een avond stond David van zijn rustbed op en ging wat wandelen op het dakterras van het paleis. Vanaf het terras zag hij een vrouw die aan het baden was; zij was heel mooi.
2 Sam. 11,3 David liet naar de vrouw informeren en er werd hem gezegd: `Het is Batseba, de dochter van Eliam, de vrouw van Uria de Hethiet.’
2 Sam. 11,4 Toen zond David boden om de vrouw te halen; zij kwam bij hem en hij sliep met haar, terwijl zij na haar menstruatie nog in de tijd van de reiniging was. Daarna ging zij weer naar huis.
2 Sam. 11,5 De vrouw was zwanger geworden en zij liet aan David berichten: `Ik ben zwanger.’
2 Sam. 11,6 Toen zond David een boodschap aan Joab: `Stuur Uria de Hethiet naar mij toe.’ Joab stuurde Uria naar David.
2 Sam. 11,7 Toen Uria bij hem kwam, informeerde David, hoe het met Joab ging en met het leger en met de oorlog.
2 Sam. 11,8 Daarna zei hij tot Uria: `Ga naar huis en neem een bad.’ Uria verliet het paleis, waarbij een schotel van de koninklijke tafel achter hem werd aangedragen.
2 Sam. 11,9 Maar Uria overnachtte in het portaal van het paleis, bij de dienaren van zijn heer, en hij ging niet naar huis.
2 Sam. 11,10 Toen aan David gemeld werd dat Uria niet naar huis was gegaan, zei hij tot Uria: `U hebt toch een hele reis achter de rug. Waarom bent u dan niet naar huis gegaan?’
2 Sam. 11,11 Uria antwoordde: `De ark en Israël en Juda zijn ondergebracht in loofhutten en mijn heer Joab en de dienaren van mijn heer liggen in de open lucht. Kan ik dan naar mijn huis gaan om daar te eten en te drinken en bij mijn vrouw te slapen? Zowaar u leeft, dat doe ik niet.’
2 Sam. 11,12 Toen zei David tot Uria: `Blijf ook vandaag nog hier’ morgen laat ik u vertrekken.’ Zo bleef Uria in Jeruzalem, die dag en de dag erna.
2 Sam. 11,13 David nodigde hem uit om aan zijn tafel te eten en te drinken hij voerde hem dronken. Toch ging Uria ’s avonds weer slapen op zijn brits bij de dienaren van zijn heer en hij ging niet naar huis.
2 Sam. 11,14 De volgende morgen schreef David een brief aan Joab, die hij door Uria liet overbrengen.
2 Sam. 11,15 In die brief schreef hij het volgende: `Zet Uria vooraan in de strijd, waar het hevigst gevochten wordt, en trek u dan achter hem terug, zodat hij wordt getroffen en sneuvelt.’
2 Sam. 11,16 Toen zette Joab bij de belegering van de stad Uria op een bepaalde plaats, waarvan hij wist dat er sterke troepen stonden.
2 Sam. 11,17 De bewoners van de stad deden een uitval tegen Joab; het leger leed verliezen, de dienaren van David; ook Uria de Hethiet vond de dood.
2 Sam. 11,18 Joab stuurde een bode naar David om verslag uit te brengen over de strijd.
2 Sam. 11,19 Hij beval de bode: `Als u de koning verslag hebt uitgebracht over de strijd.
2 Sam. 11,20 zal hij wel kwaad worden en tegen u zeggen: Wat moesten jullie zo dicht bij de stad gaan vechten? Je weet toch wat ze zo van de muur naar beneden gooien?
2 Sam. 11,21 Is Abimelek, de zoon van Jerubbaal, niet getroffen door een molensteen die een vrouw van de muur af op hem neer smeet, waardoor hij de dood vond, in Tebes? Waarom kwamen jullie dan zo dicht bij de muur? Daarop moet u zeggen: Ook uw dienaar Uria de Hethiet is gesneuveld.’
2 Sam. 11,22 De bode vertrok en bij David gekomen meldde hij hem alles wat Joab hem had opgedragen.
2 Sam. 11,23 Hij zei tot David: `Die mannen waren zo sterk dat ze een uitval tegen ons konden doen; toen hebben wij ze teruggedreven tot voor de poort,
2 Sam. 11,24 maar daar begonnen de boogschieters van de muur af op uw dienaren te schieten; daarbij zijn enige mannen van de koning gesneuveld; ook uw dienaar Uria de Hethiet is omgekomen.’
2 Sam. 11,25 Toen zei David tot de bode: `Zeg tegen Joab: Trek u deze geschiedenis maar niet al te zeer aan; het zwaard verslindt nu deze, dan gene. Zet de strijd tegen de stad krachtig voort en maak haar met de grond gelijk. Zo moet u hem moed inspreken.’
2 Sam. 11,26 Toen de vrouw van Uria vernam dat haar man dood was, hield zij de rouwklacht over haar echtgenoot.
2 Sam. 11,27 Maar toen de rouw voorbij was, liet David haar halen en nam haar op in zijn huis. Zij werd zijn vrouw en schonk hem een zoon. Maar wat David gedaan had mishaagde aan Jahwe.

2 Sam. 12,1 Jahwe zond Natan naar David. De profeet trad bij de koning binnen en sprak tot hem: `Twee mannen, een rijke en een arme, woonden in dezelfde stad.
2 Sam. 12,2 De rijke bezat heel veel schapen en runderen,
2 Sam. 12,3 de arme maar een enkel lammetje, dat hij gekocht had. Hij had het in leven kunnen houden en het was bij hem opgegroeid, tussen zijn kinderen; het dier at van zijn bord, het dronk uit zijn beker en het sliep op zijn schoot; het was net zijn dochter.
2 Sam. 12,4 Eens kreeg de rijke man bezoek. Hij kon het niet over zich te verkrijgen, een schaap of rund uit zijn eigen kudde te nemen en dat klaar te maken voor de reiziger die bij hem was gekomen. Hij pakte het lam van de arme en maakte dat klaar voor zijn gast.’
2 Sam. 12,5 David was diep verontwaardigd over die man en hij zei tot Natan: `Zowaar Jahwe leeft: de man die dat gedaan heeft verdient de dood.
2 Sam. 12,6 En het lam moet hij vierdubbel vergoeden, omdat hij er niet voor is teruggeschrokken zo iets ergs te doen.’
2 Sam. 12,7 Toen sprak Natan tot David: ‘Die man, dat bent u! Zo spreekt Jahwe, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël, Ik heb u bevrijd uit de macht van Saul,
2 Sam. 12,8 Ik heb u het huis van uw heer geschonken en u de beschikking gegeven over de vrouwen van uw heer; Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven, en als dat te weinig was ge weest, had Ik er nog evenveel aan toe willen voegen.
2 Sam. 12,9 Waarom hebt gij dan het gebod van Jahwe geminacht en gedaan wat Hem mishaagt? Uria de Hethiet hebt gij met het zwaard geslagen, zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen en hemzelf hebt ge vermoord door het zwaar van de Ammonieten.
2 Sam. 12,10 Welnu, het zwaard zal nooit meer wijken van uw huis, omdat ge Mij hebt geminacht en de vrouw van Uria de Hethiet tot vrouw hebt genomen.
2 Sam. 12,11 Zo spreekt Jahwe: Voorwaar, uit uw eigen huis ga Ik rampspoed over u brengen; Ik zal uw vrouwen onder uw ogen van u afnemen en ze geven aan iemand die u nastaat; op klaarlichte dag zal die met uw vrouwen gaan slapen.
2 Sam. 12,12 Gij hebt in het verborgene gehandeld, maar Ik zal handelen ten aanschouwen van heel Israël en op klaarlichte dag.’
2 Sam. 12,13 Toen zei David tot Natan: `Ik heb tegen Jahwe gezondigd.’ Natan antwoordde: `Dan heeft Jahwe u deze zonde vergeven: u zult niet sterven.
2 Sam. 12,14 Maar omdat u door deze daad de vijanden van Jahwe reden tot lasteren heeft gegeven, zal wel het kind dat u geboren is moeten sterven.’
2 Sam. 12,15 Daarop ging Natan naar huis en Jahwe sloeg het kind dat de vrouw van Uria aan David geschonken had, met een zware ziekte.
2 Sam. 12,16 En David bad tot God voor de jongen; hij vastte streng en als hij zich terugtrok voor de nacht legde hij zich op de grond te slapen.
2 Sam. 12,17 De oudsten van het hof drongen er bij hem op aan dat hij niet langer op de grond zou slapen, maar hij wilde niet luisteren; hij weigerde ook met hen te eten.
2 Sam. 12,18 Op de zevende dag stierf het kind. De hovelingen durfden David niet te vertellen dat het kind dood was; ze dachten: `Hij wilde al niet naar ons luisteren, toen het kind nog leefde. Hoe kunnen we hem nu dan zeggen dat het kind dood is? Hij begaat een ongeluk!’
2 Sam. 12,19 Maar toen David zijn hovelingen met elkaar zag fluisteren, begreep hij dat het kind gestorven was en hij vroeg: `Is het kind dood?’ Zij antwoordden: `Ja, het is dood.’
2 Sam. 12,20 Toen stond David op van de grond, hij waste zich, zalfde zich en trok andere kleren aan; hij trad het heiligdom van Jahwe binnen en hij boog zich neer. Daarna ging hij naar huis, vroeg om eten en at wat hem werd voorgezet.
2 Sam. 12,21 Zijn hovelingen zeiden tot hem: ‘Hoe kunt u zo iets doen? Toen het kind nog leefde, hebt u gevast en geweend, maar nu het dood is staat u op en eet!’
2 Sam. 12,22 David antwoordde: `Zolang het kind nog leefde heb ik gevast en geweend, want ik dacht: Wie weet, misschien is Jahwe mij genadig en blijft de jongen in leven.
2 Sam. 12,23 Maar nu is hij dood; waarom zal ik dan nog vasten? Kan ik hem terughalen? Ik ga wel naar hem, maar hij keert niet terug naar mij.’
2 Sam. 12,24 Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam bij haar en sliep met haar; zij baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. Jahwe had het kind lief
2 Sam. 12,25 en Jahwe zond een boodschap door bemiddeling van de profeet Natan; hij noemde het kind Jedidja, omwille van Jahwe.
2 Sam. 12,26 Joab deed een aanval op Rabba in het land van de Ammonieten en stond op het punt de koningsstad in te nemen.
2 Sam. 12,27 Toen zond hij boden naar David met het bericht: `Ik heb een aanval gedaan op Rabba en ik heb de benedenstad aan het water al ingenomen.
2 Sam. 12,28 Breng nu de rest van het leger op de been, sla zelf het beleg voor de stad en neem haar in: anders moet ik de stad veroveren en komt ze op mijn naam te staan.’
2 Sam. 12,29 David bracht dus het gehele leger op de been; hij trok naar Rabba, deed een aanval op de stad en veroverde haar.
2 Sam. 12,30 Hij nam de koning zijn kroon van het hoofd; ze woog een talent aan goud en er was een kostbare steen in gevat. Sindsdien werd ze door David gedragen. Hij haalde ook een zeer grote buit uit de stad.
2 Sam. 12,31 De inwoners voerde hij weg; hij liet hen werken met steenzagen, ijzeren houwelen en ijzeren bijlen en bracht hen naar de steenbakkerijen. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Toen keerde David met zijn leger naar Jeruzalem terug.

2 Sam. 13,1 Na verloop van tijd gebeurde het volgende: Absalom, een zoon van David, had een zuster, een bijzonder mooi meisje, dat Tamar heette. Amnon, een andere zoon van David, werd verliefd op haar.
2 Sam. 13,2 De verliefdheid op zijn zuster Tamar greep hem hevig aan, tot ziek wordens toe, want zij was maagd en hij zag geen enkele kans haar te benaderen.
2 Sam. 13,3 Nu had Amnon een vriend die Jonadab heette, de zoon van Davids broer Sima; deze Jonadab was een man die overal raad op wist.
2 Sam. 13,4 Hij vroeg aan Amnon: `Koningszoon, waarom zie je er altijd zo ellendig uit, iedere morgen opnieuw? Vertel het me eens.’ Amnon antwoordde: `Ik ben verliefd op Tamar, de zuster van mijn broer Absalom.’
2 Sam. 13,5 Jonadab zei: ‘Je moet op bed gaan liggen en je ziek houden, en als je vader je dan komt bezoeken, moet je tegen hem zeggen: Kon mijn zuster Tamar maar eens komen om mij versterkend voedsel voor te zetten. Als zij dat hier bij mij komt bereiden, zodat ik het zelf kan zien, dan eet ik wel wat zij mij aanreikt.’
2 Sam. 13,6 Amnon ging dus op bed liggen en hield zich ziek. Toen de koning hem kwam bezoeken, zei Amnon tot hem: `Kon mijn zuster Tamar maar eens komen om hier bij mij een paar koeken klaar te maken; als zij ze mij aanreikt, eet ik ze wel op.’
2 Sam. 13,7 David stuurde toen naar Tamar in het paleis de bood schap: `Ga vlug naar het huis van je broer Amnon en maak ver sterkend voedsel voor hem klaar.’
2 Sam. 13,8 Tamar ging dus naar het huis van haar broer Amnon, terwijl deze te bed lag. Zij nam het deeg, kneedde het, maakte er in zijn aanwezigheid koeken van en bakte die.
2 Sam. 13,9 Vervolgens kwam zij met de bakpan bij hem en schoof de koeken op de schotel. Maar Amnon weigerde te eten en zei: `Stuur iedereen hier vandaan.’ Toen allen vertrokken waren, zei Amnon tot Tamar: `Breng mij nu het eten, hier in de slaapkamer; reik jij het mij maar aan, dan eet ik het op.’
2 Sam. 13,10 Tamar kwam dus met de koeken die ze gebakken had bij haar broer in de slaapkamer.
2 Sam. 13,11 Toen zij hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zei: `Toe, zusterlief, kom bij me liggen!’
2 Sam. 13,12 Maar zij antwoordde: `Neen, broerlief, je moet mij niet onteren. Zo iets doet men niet in Israël. Laat die dwaasheid toch!
2 Sam. 13,13 Waar zou ik met die schande heen moeten? En jijzelf zou in Israël als een eerloze dwaas gelden. Spreek er dan liever de koning over aan; hij zal je mijn hand niet weigeren.’
2 Sam. 13,14 Maar Amnon wilde niet luisteren naar wat ze zei; hij maakte zich met geweld van haar meester en sliep met haar.
2 Sam. 13,15 Daarna echter kreeg hij een hevige afkeer van haar, een afkeer nog heviger dan de liefde, waarmee hij haar eerst had bemind, en hij zei tot haar: `Vooruit, maak dat je wegkomt.’
2 Sam. 13,16 Tamar zei: `Eerst doe je me zo iets afschuwelijks aan en nu stuur je me nog weg ook?’ Maar hij wilde niet naar haar luisteren.
2 Sam. 13,17 Hij riep zijn kamerdienaar en zei: `Zet die vrouw mijn huis uit, de straat op, en doe de deur achter haar op de grendel.’
2 Sam. 13,18 Tamar werd in haar lange kleed – dat droegen de koningsdochters vroeger, zolang ze ongehuwd waren – door Amnons kamerdienaar op straat gezet en de deur ging achter haar op de grendel.
2 Sam. 13,19 Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het lange kleed dat ze droeg doormidden, legde haar hand op haar hoofd en ging jammerend heen.
2 Sam. 13,20 Haar broer Absalom vroeg haar: `Heeft je broer Amnon zich aan je vergrepen? Als het zo is, moet je er maar over zwijgen; hij is nu eenmaal je broer. Trek het je maar niet al te zeer aan.’ En Tamar ging in het huis van haar broer Absalom wonen, als een verlaten vrouw.
2 Sam. 13,21 Koning David was woedend, toen hij vernam wat er gebeurd was.
2 Sam. 13,22 Absalom wisselde geen woord meer met Amnon; Absalom haatte hem, omdat hij zijn zuster Tamar had onteerd.
2 Sam. 13,23 Twee jaar later wilde Absalom bij gelegenheid van het scheren van de schapen alle zonen van de koning uitnodigen om naar Baäl-chasor, nabij Efraïm, te komen.
2 Sam. 13,24 Hij begaf zich dus naar de koning en zei: `De scheerders zijn bij uw dienaar aan het werk. Uw dienaar zou graag willen dat de koning en zijn hovelingen met hem meegingen.’
2 Sam. 13,25 Maar de koning antwoordde: `Neen, mijn zoon, wij moeten niet allemaal meegaan; we zouden je overlast bezorgen.’ En hoe Absalom ook bij hem aandrong, de koning weigerde hem te vergezellen en gaf hem zijn beste wensen mee.
2 Sam. 13,26 Maar Absalom zei: `Als u niet wilt, laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan.’ De koning antwoordde: `Waarom zou hij?’
2 Sam. 13,27 Toen Absalom bleef aandringen, liet hij echter Amnon en de andere zonen van de koning met hem meegaan.
2 Sam. 13,28 Absalom gaf zijn dienaren de volgende opdracht: `Luistert eens hier! Als Amnon vrolijk wordt van de wijn en ik jullie beveel: Slaat Amnon neer! dan moeten jullie hem doden. Weest niet bang, je doet het op mijn bevel. Houdt goede moed en gedraagt je als mannen.’
2 Sam. 13,29 De dienaren van Absalom deden met Amnon wat Absalom bevolen had. Alle zonen van de koning renden weg; ze sprongen op hun muildieren en namen de vlucht.
2 Sam. 13,30 Terwijl ze nog onderweg waren, drong tot David het gerucht door: `Absalom heeft alle koningszonen laten doden; niet een is er in leven gebleven.’
2 Sam. 13,31 De koning stond op, scheurde zijn kleren doormidden en wierp zich op de grond; al zijn hovelingen stonden met gescheurde kleren om hem heen.
2 Sam. 13,32 Maar Jonadab, de zoon van Davids broer Sima, nam het woord en zei: `Laat mijn heer niet denken dat ze al die jonge mannen, al de zonen van de koning gedood hebben. Alleen Amnon is dood. Sinds de dag dat zijn zuster Tamar werd onteerd, stond al op Absaloms gezicht te lezen dat dit zou komen.
2 Sam. 13,33 Mijn heer en koning moet zich geen zorgen maken, alsof de koningszonen allen gedood zijn. Ik verzeker u: alleen Amnon is dood.’
2 Sam. 13,34 Absalom nam de vlucht. Een dienaar die op de uitkijk stond, zag opeens achter zich een grote menigte de weg afkomen, langs de flank van de berg.
2 Sam. 13,35 Toen zei Jonadab tot de koning: `Daar komen de zonen van de koning aan; het is zoals uw dienaar gezegd heeft.’
2 Sam. 13,36 Nauwelijks was hij uitgesproken of daar waren de zonen van de koning; ze begonnen luidkeels te wenen en ook de koning en zijn hovelingen barstten in tranen uit.
2 Sam. 13,37 Absalom had de vlucht genomen en was naar Talmai gegaan, de zoon van Ammichur, de koning van Gesur. David bleef rouwen over zijn zoon, dag in dag uit.
2 Sam. 13,38 Absalom had de vlucht genomen en was naar Gesur gegaan; daar vertoefde hij drie jaar.
2 Sam. 13,39 Tenslotte zag koning David ervan af, tegen Absalom te velde te trekken; hij had zich met de dood van Amnon verzoend.

2 Sam. 14,1 Het ontging Joab, de zoon van Seruja, niet dat de koning naar Absalom verlangde; hij zond daarom een boodschap naar een wijze vrouw in Tekoa en liet haar bij zich komen.
2 Sam. 14,2 Hij zei tot haar: `Doe alsof u in de rouw bent; trek rouwkleren aan, gebruik geen zalfolie en gedraag u als een vrouw die al jaren over een dode rouwt.
2 Sam. 14,3 Begeef u dan naar de koning en zeg hem dit.’ En Joab legde haar de woorden in de mond.
2 Sam. 14,4 Toen de vrouw uit Tekoa bij de koning gekomen was, boog zij zich voor hem neer tot op de grond, bracht hem haar hulde en zei: `Red mij, koning!’
2 Sam. 14,5 De koning vroeg haar: `Wat is er met u?’ Zij antwoord de: `Ach, ik ben een weduwvrouw, mijn man is gestorven.
2 Sam. 14,6 Uw dienares had twee zonen. Die kregen ruzie, terwijl ze buiten de stad waren, waar niemand tussenbeide kon komen, en toen heeft een van hen de ander doodgeslagen.
2 Sam. 14,7 Het gevolg is, dat de hele familie zich nu tegen uw dienares gekeerd heeft en dat ze tegen mij zeggen: Lever de broedermoordenaar aan ons uit; omdat hij zijn broer vermoord heeft willen wij hem doden; daarmee ruimen we ook de erfgenaam uit de weg. Zo willen ze het kolenvuurtje doven dat mij nog gebleven was en willen ze verhinderen dat mijn man een naam en nazaat heeft op aarde.’
2 Sam. 14,8 De koning zei tot de vrouw: `Ga maar naar huis; ik zal uw zaak persoonlijk behartigen.’
2 Sam. 14,9 Maar de vrouw uit Tekoa zei: `Jawel, mijn heer en koning, maar ze zullen mij en mijn familie toch de schuld geven, terwijl de koning en zijn troon vrijuit gaan.’
2 Sam. 14,10 Daarop zei de koning: `Als iemand iets tegen u wil inbrengen, verwijst u hem maar naar mij: dan laat hij u verder wel met rust.’
2 Sam. 14,11 Toen zei de vrouw: `Laat de koning er Jahwe bij noemen, uw God, dan vergroot de bloedwreker het onheil niet en ruimen ze mijn zoon niet uit de weg.’ De koning beloofde: `Zowaar Jahwe leeft, geen haar op het hoofd van uw zoon zal worden gekrenkt.’
2 Sam. 14,12 De vrouw vroeg toen: `Mag uw dienares nog iets zeggen tegen mijn heer de koning?’ `Ga uw gang,’ antwoordde hij.
2 Sam. 14,13 Daarop zei de vrouw: `Waarom bent u iets dergelijks dan wel van plan met het volk van God? Door zijn woorden heeft de koning zichzelf in staat van beschuldiging gesteld: hij laat namelijk zelf degene die hij verstoten heeft niet terugkeren.
2 Sam. 14,14 Wij sterven allen en zijn dan als water dat op de grond is uitgegoten en niet meer kan worden opgevangen, maar zolang God het leven niet wegneemt, is Hij erop bedacht dat een verstotene niet van Hem verwijderd blijft.
2 Sam. 14,15 En nu ben ik deze zaak aan de koning, mijn heer, komen voorleggen, omdat de mensen mij vrees aanjoegen. Uw dienares dacht toen: Laat ik mij tot de koning wenden; misschien komt de koning op voor zijn slavin;
2 Sam. 14,16 de koning zal wel luisteren en zijn dienares bevrijden uit de hand van de man die mij en mijn zoon wil uitroeien uit Jahwe’s eigen land.
2 Sam. 14,17 Uw dienares dacht; Het woord van mijn heer de koning brengt wel rust, want mijn heer de koning weet goed en kwaad te onderkennen, als een engel van God. Moge Jahwe, uw God, u bij staan.’
2 Sam. 14,18 Toen nam de koning het woord en zei: `Ik zou graag een duidelijk antwoord hebben op de vraag die ik nu ga stellen.’ De vrouw zei: `Mijn heer de koning hoeft maar te spreken.’
2 Sam. 14,19 Daarop vroeg de koning: `Heeft Joab hier de hand in?’ De vrouw antwoordde: `Zowaar u leeft, mijn heer de koning, als mijn heer de koning iets zegt, valt er niet onder uit te komen, naar geen kant.
2 Sam. 14,20 Ja, uw dienaar Joab heeft mij opdracht gegeven; hij heeft uw dienares dit verhaal in de mond gelegd; uw dienaar Joab heeft dit gedaan om onder dat mom de eigenlijke zaak ter sprake te brengen; maar mijn heer is zo wijs als een engel van God: hij weet alles wat er op aarde gebeurt.’
2 Sam. 14,21 Toen richtte de koning zich tot Joab en zei: `Goed, ik doe wat u mij voorstelt; ga de jonge Absalom maar terughalen.’
2 Sam. 14,22 Joab boog zich tot op de grond om de koning te huldigen en hem zijn eer te betuigen, en hij zei: `Nu mijn heer de koning doet wat zijn dienaar hem vraagt, weet ik dat u mij nog steeds goed gezind bent.’
2 Sam. 14,23 Joab begaf zich naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem terug.
2 Sam. 14,24 De koning zei evenwel: `Hij mag naar zijn huis gaan, maar hij moet mij niet onder de ogen komen.’ Absalom ging dus naar zijn huis en kwam de koning niet onder de ogen.
2 Sam. 14,25 Nu was er in heel Israël geen man die zo om zijn schoonheid geprezen werd als Absalom. Van de voetzool tot de kruin was er niets dat hem ontsierde.
2 Sam. 14,26 Als zijn haren werden geknipt – op gezette tijden moest dit wel, omdat ze hem te zwaar werden – liet hij ze wegen, en dan was het tweehonderd sikkel, naar de koninklijke ijkmaat.
2 Sam. 14,27 Absalom kreeg drie zonen en een dochter, die Tamar heette; deze Tamar werd een mooie vrouw.
2 Sam. 14,28 Twee volle jaren woonde Absalom in Jeruzalem zonder dat hij de koning te zien kreeg.
2 Sam. 14,29 Toen ontbood hij Joab, met de bedoeling die naar de koning te sturen. Maar Joab wilde niet bij hem komen. Absalom ontbood hem nog eens, een tweede keer, en ook toen wilde Joab niet komen.
2 Sam. 14,30 Daarop zei Absalom tot zijn dienaren: `U weet dat Joab een stuk land heeft, grenzend aan het mijne, met gerst erop. Vooruit, steek daar de brand in!’
2 Sam. 14,31 Toen kwam Joab naar Absaloms huis en vroeg hem: `Waarom steken uw dienaren die akker, die van mij is, in brand?’
2 Sam. 14,32 Absalom antwoordde Joab: `Hoor eens, ik had u laten vragen bij mij te komen. Ik wilde u namelijk naar de koning sturen om hem te vragen, waarom ik eigenlijk uit Gesur teruggekomen ben. Ik had er beter kunnen blijven. En nu wil ik de koning zien, en als ik schuldig ben, moet hij me maar doden.’
2 Sam. 14,33 Joab ging dus naar de koning en bracht de boodschap over. Toen liet de koning Absalom roepen. Absalom begaf zich naar de koning, boog zich voor hem neer tot op de grond en bracht hem zijn hulde. En de koning kuste hem.

2 Sam. 15,1 Enige tijd later schafte Absalom zich een staatsiewagen en paarden aan en hij nam een escorte van vijftig man in zijn dienst.
2 Sam. 15,2 Ook ging hij ’s morgens vroeg aan de kant van de weg staan die naar de stadspoort leidt; als er dan iemand langs kwam die een klacht had en zijn zaak aan de koning wilde voorleggen sprak Absalom hem aan en vroeg: `Uit welke stad komt u?’ Wanneer de man dan antwoordde dat hij uit een van de stammen van Israël kwam,
2 Sam. 15,3 zei Absalom tot hem: `Uw klacht is zeker wel redelijk en gerechtvaardigd, maar bij de koning zult u geen gehoor vin den.’
2 Sam. 15,4 En Absalom voegde er dan aan toe: `Was er maar iemand die mij als rechter in dit land aanstelde! Bij mij zou iedereen met zijn klacht of rechtszaak kunnen komen: ik verschafte hem wel recht!’
2 Sam. 15,5 En telkens als iemand naar hem toekwam om hem zijn hulde te brengen, stak Absalom zijn hand uit, hield de man vast en kuste hem.
2 Sam. 15,6 Zo handelde Absalom tegenover alle Israëlieten die naar de koning gingen om recht te krijgen en hij wist waarmee het hart van de mannen van Israël te stelen.
2 Sam. 15,7 Na verloop van vier jaren zei Absalom tot de koning: `Ik wil graag naar Hebron gaan om een gelofte te volbrengen die ik aan Jahwe daar gedaan heb.
2 Sam. 15,8 Want toen uw dienaar te Gesur in Aram verbleef, heb ik de gelofte afgelegd: Als Jahwe geeft dat ik werkelijk naar Jeruzalem terugkeer, zal ik Hem mijn eerbetoon gaan brengen.’
2 Sam. 15,9 De koning antwoordde: `Ga maar; goede reis!’ Absalom begaf zich dus naar Hebron.
2 Sam. 15,10 Tegelijkertijd zond hij onder alle stammen van Israël in het geheim boden rond, tot wie hij zei: ‘Zodra u bazuingeschal hoort, moet u roepen: Absalom is koning geworden in Hebron!’
2 Sam. 15,11 Tweehonderd mannen uit Jeruzalem gingen met Absalom mee, genodigden, die hem te goeder trouw en niets vermoedend vergezelden.
2 Sam. 15,12 Ook liet Absalom, toen hij ging offeren, Davids raadsheer, de Giloniet Achitofel komen, uit zijn woonplaats Gilo. Zo won de samenzwering aan kracht en sloten steeds meer mensen zich bij Absalom aan.
2 Sam. 15,13 Toen kwam bij David een bode met het bericht dat de Israëlieten de zijde van Absalom gekozen hadden.
2 Sam. 15,14 Daarop zei David tot al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: `Vooruit, wij moeten vluchten; anders ontkomen wij niet aan Absalom. Als u niet haastig vertrekt, zal hij ons voor zijn, ons in het onheil storten en zijn zwaard tegen de stad keren.’
2 Sam. 15,15 De dienaren van de koning antwoordden: `Zoals onze heer de koning beslist. Uw dienaren zijn bereid.’
2 Sam. 15,16 Zo vertrok de koning, gevolgd door heel zijn hofhouding: tien bijvrouwen liet hij achter om toezicht te houden op het paleis.
2 Sam. 15,17 De koning vertrok, gevolgd door heel het leger. Zij hielden halt bij het Verre Huis
2 Sam. 15,18 en al zijn dienaren bleven aan zijn zijde staan, terwijl de Keretieten en Peletieten en ook alle Gittieten, zeshonderd man uit Gat die zich bij hem aangesloten hadden, aan de koning voorbijtrokken.
2 Sam. 15,19 De koning sprak Ittai de Gittiet aan en vroeg hem: `Waarom gaat ook u met ons mee? Keer terug en blijf bij de koning, want u bent buitenlander en bovendien uit uw woonplaats verbannen.
2 Sam. 15,20 U bent nog maar nauwelijks aangekomen: moet ik u nu al weer opjagen om met ons te gaan, terwijl ik zelf niet eens weet waar ik terecht kom? Ga terug en laat ook uw broeders teruggaan. Moge Jahwe zijn liefde en trouw aan u bewijzen.’
2 Sam. 15,21 Maar Ittai antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft en zowaar mijn heer de koning leeft, nooit zal uw dienaar mijn heer de koning verlaten, wat hem ook wacht, de dood of het leven.’
2 Sam. 15,22 Toen zei David tot Ittai: `Dan moet u doorgaan.’ En Ittai de Gittiet trok voorbij met al zijn mannen en zijn verdere aanhang.
2 Sam. 15,23 Alle mensen stonden luid te wenen, terwijl heel dat leger voorbijmarcheerde en de koning vervolgens de beek Kidron overstak en het leger de richting van de woestijn insloeg.
2 Sam. 15,24 Zelfs Sadok en alle levieten waren meegekomen; de ark van het verbond van God, die zij meegedragen hadden, zetten zij daar neer en Abjatar droeg er offers op, totdat het gehele leger uit de stad voorbijgetrokken was.
2 Sam. 15,25 Toen zei de koning tot Sadok: `Breng de ark van God weer terug naar de stad. Als Jahwe mij goed gezind is, laat Hij mij terugkeren en laat Hij mij de ark en haar woonplaats weer zien.
2 Sam. 15,26 Maar als Hij laat blijken dat Hij geen behagen in mij heeft, laat Hem dan met mij doen wat Hem goeddunkt.’
2 Sam. 15,27 De koning zei tot Sadok de priester: `Let goed op! Keer rustig naar de stad terug met uw zoon Achimaas en met Jonatan, de zoon van Abjatar, uw twee zonen.
2 Sam. 15,28 Let op! Ik blijf wachten bij de passen naar de woestijn, tot er van u nader bericht komt.’
2 Sam. 15,29 Daarop brachten Sadok en Abjatar de ark van God naar Jeruzalem terug en bleven daar.
2 Sam. 15,30 David ging de helling van de Olijfberg op. Wenend ging hij naar boven, het hoofd omhuld en barrevoets; ook al degenen die hem vergezelden hadden hun hoofd omhuld en gingen wenend de berg op.
2 Sam. 15,31 Toen aan David gemeld werd dat ook Achitofel in Absaloms komplot betrokken was, zei hij: `Moge Jahwe de plannen van Achitofel verijdelen.’
2 Sam. 15,32 Toen David op de top was aangekomen, waar men zich voor God pleegt neer te buigen, kwam hem Chusai de Arkiet tegemoet; hij had zijn mantel doormidden gescheurd en aarde op zijn hoofd gestrooid.
2 Sam. 15,33 David zei tegen hem: `Als u met mij meegaat, bent u mij alleen maar tot last,
2 Sam. 15,34 maar als u naar de stad terugkeert en tegen Absalom zegt: Koning, ik ben uw dienaar; tot nu toe was ik de dienaar van uw vader; voortaan wil ik uw dienaar zijn, – dan kunt u voor mij de plannen van Achitofel verijdelen.
2 Sam. 15,35 Samen met u zijn daar ook de priesters Sadok en Abjatar. Alles wat u in het koninklijk paleis te weten komt kunt u aan die priesters, Sadok en Abjatar, overbrengen.
2 Sam. 15,36 Zij hebben hun twee zonen bij zich, Achimaas van Sadok en Jonatan van Abjatar, en door hen kunt u mij alles berichten wat u te weten komt.’
2 Sam. 15,37 Juist toen Absalom Jeruzalem binnentrok, kwam ook Chusai, de vriend van David, in de stad aan.

2 Sam. 16,1 Toen David even voorbij de top van de berg was, kwam Siba, de dienaar van Mefiboset, hem tegemoet met een koppel gezadelde ezels die beladen waren met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd verse vruchten en een zak wijn.
2 Sam. 16,2 De koning vroeg Siba: `Wat wilt u daarmee?’ Siba antwoordde: `Op de ezels kan de koninklijke familie rijden, het brood en de verse vruchten zijn voedsel voor de dienaren en de wijn kan gedronken worden door hen die uitgeput raken in de woestijn.’
2 Sam. 16,3 Daarop vroeg de koning: `Maar waar is de zoon van uw heer?’ Siba antwoordde: `Die is in Jeruzalem gebleven: hij denkt dat de stammen van Israël hem nu het koningschap van zijn vader gaan teruggeven.’
2 Sam. 16,4 Toen zei de koning tot Siba: `Zo, dan is alles wat Mefiboset bezit uw eigendom.’ Siba antwoordde: `Ik breng u mijn hulde; moge mijn heer de koning mij goed gezind blijven.’
2 Sam. 16,5 Toen de koning Bachurim bereikt had, kwam daar een man op hem toegelopen; hij was uit hetzelfde geslacht als de familie van Saul en heette Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij de stad uit
2 Sam. 16,6 en hoewel de soldaten en de keurtroepen links en rechts van David liepen, bekogelde hij koning David en zijn gevolg met stenen.
2 Sam. 16,7 Vloekend schreeuwde Simi: `Eruit, bloedhond! Eruit, onverlaat!
2 Sam. 16,8 Jahwe wreekt al het bloed van het huis van Saul op jou, omdat jij hem het koningschap afhandig hebt gemaakt; nu geeft Jahwe het aan je zoon Absalom. Zo krijg je de ellende die je toekomt, omdat je een bloedhond bent.’
2 Sam. 16,9 Abisai, de zoon van Seruja, zei tot de koning: `Wat voor recht heeft die dode hond om mijn heer de koning te vervloeken? Zal ik hem zijn hoofd afslaan?’
2 Sam. 16,10 Maar de koning zei: `Is dat soms uw zaak, zoon van Seruja? Als hij David vervloekt, omdat Jahwe hem dat ingegeven heeft, wie mag dan vragen, met welk recht hij het doet?’
2 Sam. 16,11 En David zei tot Abisai en tot zijn hovelingen: `Kijk eens, mijn bloedeigen zoon staat mij naar het leven. Wat hebben we dan van een Benjaminiet te verwachten? Laat hem vloeken, want Jahwe heeft het hem ingegeven.
2 Sam. 16,12 Misschien ziet Jahwe neer op mijn ellende en geeft Hij mij het geluk weer terug, in plaats van zijn vervloeking van vandaag.’
2 Sam. 16,13 Daarop trokken David en zijn mannen verder, terwijl Simi langs de flank van de berg mee opliep en maar vloekte, met stenen gooide en stof opjoeg.
2 Sam. 16,14 Uitgeput bereikten de koning en zijn gevolg tenslotte een plaats waar zij op adem konden komen.
2 Sam. 16,15 Intussen was Absalom met al het volk, de mannen van Israël, te Jeruzalem aangekomen; Achitofel was bij hem.
2 Sam. 16,16 Toen Davids vriend Chusai, de Arkiet, bij Absalom kwam, riep hij hem toe: `Leve de koning! Leve de koning!’
2 Sam. 16,17 Absalom zei tegen Chusai: `Is dat nu vriendentrouw? Waarom bent u niet meegegaan met uw vriend?’
2 Sam. 16,18 Chusai antwoordde: `Neen, mijn plaats is bij hem die door Jahwe en dit volk en alle mannen van Israël is uitverkoren, en bij hem wil ik blijven.
2 Sam. 16,19 En bovendien: Wie kan ik beter dienen dan Davids zoon? Zoals ik uw vader heb gediend, wil ik ook u dienen.’
2 Sam. 16,20 Absalom zei tegen Achitofel: `Overleg nu eens wat ons te doen staat.’
2 Sam. 16,21 Achitofel zei tot Absalom: `U moet naar de bijvrouwen van uw vader gaan, die hij heeft achtergelaten om toezicht te houden op het paleis. Als de Israëlieten horen dat u zich bij uw vader onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers daardoor aangemoedigd worden.’
2 Sam. 16,22 Er werd dus voor Absalom een tent gespannen, boven op het dak, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader.
2 Sam. 16,23 In die dagen had een raad van Achitofel evenveel gezag als een woord van God zelf; zo was het met elke raad van Achitofel, zowel bij David als bij Absalom.

2 Sam. 17,1 Nu zei Achitofel tot Absalom: `Laat mij twaalfduizend manschappen uitkiezen. Ik wil me gereedmaken om vannacht nog achter David aan te gaan.
2 Sam. 17,2 Ik zal hem overvallen, terwijl hij uitgeput en ontmoedigd is, en hem de schrik op het lijf jagen; dan gaat zijn hele aanhang op de vlucht en kan ik de koning alleen neerslaan.
2 Sam. 17,3 Zo zorg ik ervoor dat het leger in zijn geheel naar u terugkeert en in zijn geheel behouden blijft. Het leger is u toch even veel waard als die ene man die u zoekt.’
2 Sam. 17,4 Dit voorstel vond instemming bij Absalom en bij al de oudsten van Israël.
2 Sam. 17,5 Toen zei Absalom: `Laat ook Chusai de Arkiet komen; wij willen ook horen wat hij te zeggen heeft.’
2 Sam. 17,6 Chusai kwam dus bij Absalom en deze zei tot hem: `Achitofel heeft ons dit voorstel gedaan. Zullen wij daarop ingaan? Zo niet, doet u dan een ander voorstel.’
2 Sam. 17,7 Chusai zei tot Absalom: `Deze keer heeft Achitofel toch geen goede raad gegeven.’
2 Sam. 17,8 En Chusai vervolgde: `U weet zelf dat het dappere soldaten zijn, uw vader en zijn mannen, en bovendien zijn ze zo verbitterd als een wilde berin die beroofd is van haar jongen. Ervaren krijgsman als uw vader is, zal hij het leger ook geen nachtrust toestaan.
2 Sam. 17,9 Hij heeft zich natuurlijk verdekt opgesteld, in een grot of ergens anders. En als er dan bij het eerste treffen enkele mensen sneuvelen en dit bekend wordt, gaat al gauw het gerucht rond dat het leger van Absalom een nederlaag heeft geleden.
2 Sam. 17,10 Ook een dapper man, met het hart van een leeuw, zou daardoor de moed verliezen. Heel Israël weet toch dat uw vader een dapper man is en dat hij over moedige soldaten beschikt.
2 Sam. 17,11 Daarom geef ik u deze raad: Alle Israëlieten, van Dan tot Berseba, moeten zich zo snel mogelijk om u verzamelen, zo talrijk als de zandkorrels aan de zee, en u moet zelf mee ten strijde trekken.
2 Sam. 17,12 Dan vallen wij hem aan, waar hij zich ook bevindt, en komen we op hem neer zoals de dauw over het land valt: niemand ontkomt er, noch hij noch een van zijn mannen.
2 Sam. 17,13 Heeft hij zich in een stad teruggetrokken, dan laten we daar door alle Israëlieten kabels heenbrengen en trekken wij die stad het dal in, tot er geen stukje steen meer te zien is.’
2 Sam. 17,14 Toen zeiden Absalom en alle mannen van Israël: `De raad van Chusai de Arkiet is beter dan die van Achitofel.’ Jahwe wilde namelijk het goede plan van Achitofel verijdelen, omdat Jahwe Absalom in het verderf wilde storten.
2 Sam. 17,15 Nu zei Chusai aan de priesters Sadok en Abjatar: `Achitofel heeft Absalom en de oudsten van Israël die raad gegeven; ik deze.
2 Sam. 17,16 Stuur dus vlug een boodschap aan David, dat hij vannacht niet in de passen naar de woestijn dient te blijven, maar aanstonds verder moet trekken; anders wordt de koning omgebracht, met heel zijn aanhang.’
2 Sam. 17,17 Jonatan en Achimaas stonden bij En-rogel en een dienstmeisje ging op en neer om hun berichten te brengen, die zij weer naar David moesten doorgeven; zij konden niet in de stad komen, want dan zouden zij zich verraden.
2 Sam. 17,18 Maar een jongen zag hen daar en bracht hen aan bij Absalom. De twee maakten daarom gauw dat ze wegkwamen. Ze gingen naar het huis van een man in Bachurim die op zijn erf een put had en daar kropen ze in.
2 Sam. 17,19 De vrouw legde over de opening van de put een dekkleed en strooide daar graankorrels over uit; niemand merkte iets.
2 Sam. 17,20 Toen de dienaren van Absalom bij de vrouw aan huis kwamen en vroegen waar Achimaas en Jonatan waren, zei de vrouw: `Die zijn het water overgestoken.’ De dienaren van Absalom gingen op zoek en toen ze niets vonden keerden ze naar Jeruzalem terug.
2 Sam. 17,21 Zodra ze vertrokken waren, klommen de twee uit de put om koning David de boodschap over te brengen. Ze zeiden tot David: `Maak u gereed en steek vlug het water over, want dat en dat plan heeft Achitofel tegen u beraamd.’
2 Sam. 17,22 David maakte zich dus met heel zijn aanhang gereed; zij staken de Jordaan over en bij het aanbreken van de ochtend was iedereen aan de overkant.
2 Sam. 17,23 Toen Achitofel bemerkte dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel en ging naar huis, naar zijn woonplaats. Daar stelde hij orde op zijn zaken en verhing zich. Zo stierf Achitofel; hij werd begraven in het graf van zijn vader.
2 Sam. 17,24 Toen Absalom en alle Israëlieten die hem volgden, de Jordaan overstaken, kwam David reeds te Machanaim aan.
2 Sam. 17,25 In de plaats van Joab was Amasa door Absalom als bevelhebber van het leger aangesteld. Amasa was de zoon van een man die Jitra heette, een Israëliet, die omgang had gehad met Abigal, een dochter van Nachas en zuster van Seruja, de moeder van Joab.
2 Sam. 17,26 De Israëlieten en Absalom sloegen hun kamp op in Gilead.
2 Sam. 17,27 Toen David te Machanaim aangekomen was, kwamen daar Sobi, de zoon van Nachas., uit Rabba in het land van de Ammonieten, Makir, de zoon van Ammiël, uit Lo-debar, en Barzillai, de Gileadiet uit Rogelim,
2 Sam. 17,28 met rustbedden, schalen en aardewerk, tarwe en graan, meel en geroosterd koren, bonen en linzen, geroosterd graan,
2 Sam. 17,29 honing en boter, schapen en runderen. Zij boden dat David en zijn leger aan, want zij dachten: `Het leger zal in de woestijn wel hongerig zijn geworden en uitgeput en dorstig.’

2 Sam. 18,1 David inspecteerde zijn leger en plaatste het onder bevelhebbers van duizend en bevelhebbers van honderd man.
2 Sam. 18,2 Een derde deel plaatste David onder het bevel van Joab, een derde deel onder het bevel van Abisai, de zoon van Seruja en broer van Joab, en een derde deel onder het bevel van Ittai, de Gittiet. En de koning zei tot het krijgsvolk: `Ik wil beslist zelf met u ten strijde trekken.’
2 Sam. 18,3 Maar het volk antwoordde: `Dat moet u niet doen. Als wij soms moeten vluchten, deert het niemand; zelfs als de helft van ons sneuvelde, zou het nog niemand deren. U echter weegt op tegen tienduizend van ons. Neen, het is beter dat u ons vanuit de stad te hulp kunt komen.’
2 Sam. 18,4 De koning antwoordde daarop: `Ik zal doen wat u het beste lijkt.’ Toen ging de koning aan de zijkant van de poort staan, en heel het leger trok uit, in afdelingen van honderd en van duizend.
2 Sam. 18,5 Aan Joab, Abisai en Ittai gaf de koning de opdracht: `Zorgt dat de jongen, mijn Absalom, gespaard blijft!’ Heel het leger hoorde wat de koning zijn bevelhebbers over Absalom zei.
2 Sam. 18,6 Toen trok het leger de vlakte in, de Israëlieten tegemoet, en in de bossen van Efraïm kwam het tot een treffen.
2 Sam. 18,7 Het leger van de Israëlieten werd door de dienaren van David verslagen en het leed zware verliezen: die dag sneuvelden er twintigduizend man.
2 Sam. 18,8 De strijd greep zo om zich heen dat er in de hele omtrek gevochten werd, en er kwamen die dag nog meer soldaten om door de bossen dan door het zwaard.
2 Sam. 18,9 Absalom werd door de dienaren van David gevonden. Toen namelijk het muildier waarop Absalom reed, onder een grote eik doorging, raakte Absaloms hoofd tussen de takken beklemd, en omdat zijn muildier verder liep kwam hij tussen hemel en aarde te hangen.
2 Sam. 18,10 Een soldaat zag dat en meldde het aan Joab: `Ik heb Absalom gevonden! Hij hangt in een eik.’
2 Sam. 18,11 Joab zei tot de man die hem dit kwam melden: `Als je dat gezien hebt, waarom heb je hem dan niet meteen neergeslagen?’ Ik had je tien zilverstukken en een gordel gegeven.’
2 Sam. 18,12 Maar de man antwoordde Joab: `Al voelde ik het gewicht van duizend zilverstukken in mijn handen, aan de zoon van de koning zou ik me niet vergrijpen. Wij hebben zelf gehoord dat de koning u en Abisai en Ittai opdracht gaf, Absalom, zijn jongen, te ontzien.
2 Sam. 18,13 Had ik hem tegen het bevel in vermoord, dan was alles de koning bekend geworden en dan had u er zich buiten gehouden.’
2 Sam. 18,14 Maar Joab zei: `Welnee, ik ga je zelfs voor!’ Hij nam drie pieken en stootte daarmee Absalom, die nog levend midden in de eik hing, in het hart.
2 Sam. 18,15 Tien dienaren, wapendragers van Joab, gingen om Absalom heenstaan en sloegen hem dood.
2 Sam. 18,16 Toen liet Joab de bazuin blazen en het leger staakte de achtervolging van de Israëlieten, want Joab wilde het leger sparen.
2 Sam. 18,17 Zij haalden Absalom weg, wierpen hem in een diepe kuil, ergens in het bos, en stapelden er een geweldige hoop stenen bovenop. Intussen vluchtten alle Israëlieten naar hun tenten.
2 Sam. 18,18 Tijdens zijn leven had Absalom voor zichzelf het monument laten oprichten dat in het Koningsdal staat. Hij dacht: `Ik heb geen zoon die mijn naam in herinnering kan houden.’ Daarom had hij het monument naar zichzelf genoemd en het heet: het gedenkteken van Absalom, tot op de huidige dag.
2 Sam. 18,19 Achimaas, de zoon van Sadok, zei: `Laat mij naar de koning rennen om hem de goede tijding te brengen, dat Jahwe hem recht heeft verschaft en hem bevrijd heeft uit de hand van zijn vijanden.’
2 Sam. 18,20 Maar Joab antwoordde: `Vandaag hebt u niets goeds te berichten; dat moet u een andere keer maar doen; vandaag bericht u niets goeds, want de zoon van de koning is dood.’
2 Sam. 18,21 En Joab gaf bevel aan een Kusiet, die de koning moest berichten wat hij gezien had. De Kusiet maakte een diepe buiging voor Joab en rende weg.
2 Sam. 18,22 Maar Achimaas, de zoon van Sadok, richtte zich opnieuw tot Joab en zei: `Hoe dan ook, ik ga toch, achter de Kusiet aan.’ Joab antwoordde: `Waarom zoudt u gaan, mijn zoon? U hebt immers geen bericht waarvoor u beloond wordt.’
2 Sam. 18,23 Maar toen hij antwoordde: `Hoe dan ook, ik ga erheen,’ zei Joab: `Ga dan maar.’ Achimaas nam de weg door de Jordaan streek en kreeg een voorsprong op de Kusiet.
2 Sam. 18,24 David zat tussen de beide poortdeuren. Een wachter klom op het dak van het poortgebouw, boven op de muur, en toen hij rondkeek, zag hij iemand die heel alleen kwam aanrennen.
2 Sam. 18,25 De wachter liet het de koning melden en deze zei: `Als hij alleen is, brengt hij goed nieuws.’ Terwijl de man steeds dichterbij kwam,
2 Sam. 18,26 zag de wachter dat er nog een ander aan kwam rennen. Hij riep de poortwachter toe: `Daar komt nog iemand aan, helemaal alleen.’ De koning zei: `Ook die brengt goed nieuws.’
2 Sam. 18,27 Daarop zei de wachter: `Naar zijn gang te oordelen is de eerste Achimaas, de zoon van Sadok.’ De koning antwoordde: `Een goed man, die zeker met goed nieuws komt!’
2 Sam. 18,28 Achimaas riep de koning toe: `Alles is goed!’ Diep gebogen bracht hij de koning zijn hulde en zei: `Geprezen zij Jahwe uw God, die afgerekend heeft met degenen die zich tegen mijn heer de koning gekeerd hadden.’
2 Sam. 18,29 Maar de koning vroeg: `Is met de jongen, met Absalom ook alles goed?’ Achimaas antwoordde: `Toen Joab, de dienaar van de koning, mij wegstuurde zag ik wel een grote oploop, maar wat er aan de hand was weet ik niet.’
2 Sam. 18,30 De koning zei: `Wacht hier even terzijde.’ Achimaas deed dat.
2 Sam. 18,31 Nu kwam ook de Kusiet aan. Hij zei: `Ik heb goed nieuws voor mijn heer de koning. Jahwe heeft u recht verschaft tegenover allen die tegen u in opstand waren gekomen.’
2 Sam. 18,32 Maar de koning vroeg de Kusiet: `Is alles goed met de jongen, met Absalom? Toen zei de Kusiet: `Het was te wensen dat het alle vijanden van mijn heer de koning, allen die kwaad tegen u beramen, op dezelfde wijze verging als het die jongeman vergaan is.’

2 Sam. 19,1 Diep geschokt trok de koning zich terug in de bovenkamer van het poortgebouw; wenend liep hij op en neer, terwijl hij bleef roepen: `Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Ach was ik maar in jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’
2 Sam. 19,2 Aan Joab werd bericht: `De koning weent en treurt over Absalom.’
2 Sam. 19,3 En bij iedereen die hoorde dat de koning verdriet had om zijn zoon, verkeerde de overwinningsroes op slag in rouw.
2 Sam. 19,4 De soldaten slopen als dieven de stad in, die dag, en het leek wel een leger dat smadelijk uit de strijd gevlucht was.
2 Sam. 19,5 De koning had zijn gezicht bedekt en riep luidkeels: `Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’
2 Sam. 19,6 Joab trad bij de koning binnen en zei: `U valt vandaag uw dienaren wel af! Zij hebben vandaag uw leven gered, het leven van uw zonen en dochters, het leven van uw bijvrouwen.
2 Sam. 19,7 Was dat alleen maar om nu te zien dat u liefhebt die u haten en haat die u liefhebben? U laat vandaag wel blijken dat uw officieren en manschappen bij u niet meetellen. Als Absalom nog leefde en wij allemaal dood waren, zoudt u tevreden zijn: dat zie ik vandaag wel!
2 Sam. 19,8 Vooruit, ga nu naar buiten en stel uw dienaren tevreden. Want ik zweer u bij Jahwe: Als u niet naar buiten komt, blijft er vannacht niet een man bij u. En dat zou een groter onheil voor u zijn dan al het onheil dat u ooit heeft getroffen, van uw jonge jaren af tot vandaag toe.’
2 Sam. 19,9 Daarop nam de koning plaats in de poort. En toen het leger hoorde dat de koning in de poort zat, kwamen alle soldaten voor hem staan. De Israëlieten waren naar hun tenten gevlucht.
2 Sam. 19,10 Er ontstond onenigheid onder het volk, bij alle stammen van Israël. Er werd gezegd: `De koning heeft ons bevrijd uit de macht van onze vijanden; hij is het die ons verlost heeft uit de macht van de Filistijnen.
2 Sam. 19,11 Zeker, hij is voor Absalom het land uit gevlucht, maar nu is Absalom, die wij tot koning over ons gezalfd hadden in de strijd omgekomen. Wat aarzelt u dan nog om de koning terug te halen?’
2 Sam. 19,12 Daarom zond David aan de priesters Sadok en Abjatar de volgende boodschap: `U moet de oudsten van Juda toespreken en hun zeggen: Waarom zoudt u de laatsten zijn om de koning terug te halen naar zijn paleis? – Wat de Israëlieten van plan waren was namelijk tot bij de koning doorgedrongen.
2 Sam. 19,13 U bent mijn broeders, mijn eigen gebeente en vlees: waarom zoudt u dan de laatsten zijn om de koning terug te halen?
2 Sam. 19,14 En tot Amasa moet u zeggen: U bent toch mijn eigen gebeente en vlees. God moge dit en dat met mij doen en nog erger: u zult voortaan als bevelhebber in mijn dienst staan, in plaats van Joab.’
2 Sam. 19,15 Zo wist David alle Judeeërs zonder uitzondering over te halen en zij stuurden aan de koning deze boodschap: `Keer terug met al uw dienaren.’
2 Sam. 19,16 Toen begaf de koning zich op de terugweg en hij bereikte de Jordaan. De Judeeërs waren naar Gilgal getrokken, de koning tegemoet; zij wilden de koning behulpzaam zijn bij het oversteken van de Jordaan.
2 Sam. 19,17 Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim, had zich gehaast met de Judeeërs mee te komen, koning David tegemoet.
2 Sam. 19,18 Hij had duizend Benjaminieten bij zich, onder wie Siba, de beheerder van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij spoedden zich naar de Jordaan en nog voor de koning er was staken zij over om de koninklijke familie bij de overtocht te helpen en hem van dienst te zijn.
2 Sam. 19,19 Simi, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou oversteken
2 Sam. 19,20 en zei tot hem: `Moge mijn heer mij niet als schuldig beschouwen en moge hij niet meer denken aan de schuld die uw dienaar op zich geladen heeft, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem vertrok. Ik hoop dat de koning daar geen aandacht meer aan zal schenken.
2 Sam. 19,21 Ik, uw dienaar, weet dat ik misdaan heb, maar nu ben ik toch gekomen: als eerste van de hele stam Jozef ben ik mijn heer de koning tegemoetgegaan.’
2 Sam. 19,22 Abisai, de zoon van Seruja, kwam toen tussenbeide en zei: `Moet die Simi nu ineens niet meer sterven? Hij heeft toch zeker de gezalfde van Jahwe vervloekt!’
2 Sam. 19,23 Maar David zei: `Wat heb ik met u te maken, zonen van Seruja, en waarom probeert u mij tegen te werken, juist vandaag? Vandaag mag er in Israël niemand gedood worden. Ik weet te goed dat ik vandaag weer koning over Israël ben.’
2 Sam. 19,24 En tot Simi zei de koning toen: `U wordt niet gedood.’ En dat bevestigde de koning hem met een eed.
2 Sam. 19,25 Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf het ogenblik dat de koning uit Jeruzalem was vertrokken tot op de dag dat hij behouden terugkwam, had Mefibo set zijn voeten niet verzorgd, zijn baard niet gekamd en zijn kleren niet gewassen.
2 Sam. 19,26 Toen hij ter Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: `Waarom bent u niet met mij meegegaan, Mefiboset?’
2 Sam. 19,27 Hij antwoordde: `Mijn heer de koning, Siba, mijn dienaar, heeft mij bedrogen. Ik was van plan, mijn ezelin te zadelen en zo met de koning mee te rijden, omdat ik niet lopen kan.
2 Sam. 19,28 Mijn dienaar heeft mij bij mijn heer de koning belasterd. Maar mijn heer de koning is als de engel van God. Doe wat u goeddunkt.
2 Sam. 19,29 Ofschoon mijn hele familie niets anders van mijn heer de koning te verwachten had dan de dood, hebt u uw dienaar opgenomen onder degenen die aan uw tafel eten. Welk recht heb ik dan nog, mij nu bij de koning te beklagen?’
2 Sam. 19,30 Maar de koning zei tot hem: `U hoeft er geen verdere woorden aan te besteden. Bij dezen beslis ik dat u en Siba de landerijen delen.’
2 Sam. 19,31 Maar Mefiboset zei tot de koning: `Nu de koning behouden thuisgekomen is, mag Siba wel alles nemen.’
2 Sam. 19,32 Barzillai, de Gileadiet, was uit Rogelim gekomen om de koning bij de overtocht over de Jordaan behulpzaam te zijn en daar bij de Jordaan afscheid van hem te nemen.
2 Sam. 19,33 Barzillai was hoogbejaard, tachtig jaar oud. Hij was het die voor de koning gezorgd had tijdens diens verblijf in Machanaim, want hij was een zeer vermogend man.
2 Sam. 19,34 De koning zei tot Barzillai: `Trek toch met mij mee naar de overkant; dan zal ik voor u zorgen, bij mij in Jeruzalem.’
2 Sam. 19,35 Maar Barzillai antwoordde de koning: `Hoe lang heb ik nog te leven, dat ik met de koning mee naar Jeruzalem zou gaan?
2 Sam. 19,36 Ik ben nu tachtig en ik merk tussen prettig en onpret tig geen verschil meer; ik proef niet meer wat ik eet of drink en de stemmen van zangers en zangeressen doen mij niets meer. Waarom zou dan uw dienaar u, mijn heer de koning, nog tot last zijn?
2 Sam. 19,37 Het betekent ook niet veel dat uw dienaar de koning over de Jordaan geleidt: waarom zou de koning mij zo belonen?
2 Sam. 19,38 Ik ga liever naar huis om in mijn eigen stad te sterven, bij het graf van mijn vader en moeder. Maar u hebt hier uw dienaar Kimham: laat die mijn heer de koning vergezellen; hem kunt u dan weldoen zoveel als u wilt.’
2 Sam. 19,39 Toen sprak de koning: `Goed, laat Kimham dan met mij meegaan; ik zal hem weldoen zoals u verlangt; al uw wensen zal ik vervullen.’
2 Sam. 19,40 Heel het leger stak de Jordaan over en ook de koning stak over. De koning kuste Barzillai en nam afscheid van hem, waarop Barzillai naar zijn woonplaats terugkeerde.
2 Sam. 19,41 Toen trok de koning verder naar Gilgal en Kimham ging met hem mee; heel het leger van Juda en ook de helft van het leger van Israël hadden de koning bij zijn overtocht geholpen.
2 Sam. 19,42 Nu kwamen echter de Israëlieten in groten getale bij de koning en zeiden tot hem: `Met welk recht hebben onze broeders, de mannen van Juda, beslag op u gelegd en hebben zij de koning met zijn familie en alle mannen van David met hem over de Jordaan gebracht?’
2 Sam. 19,43 De Judeeërs gaven de Israëlieten ten antwoord: `Omdat de koning ons na staat. Waarom bent u daar kwaad om? Hebben wij soms op kosten van de koning gegeten? Zijn wij er beter op geworden?’
2 Sam. 19,44 Maar de Israëlieten antwoordden de Judeeërs: `Wij hebben een tienvoudig recht op de koning en ook David is meer van ons dan van u. Waarom kleineert u ons dan? Zijn wij niet het eerst op de gedachte gekomen, onze koning terug te halen?’ Maar het antwoord van de Judeeërs was nog scherper dan de woorden van de Israëlieten.

2 Sam. 20,1 Nu was er een onverlaat, Seba geheten, de zoon van Bikri, een Benjaminiet; hij stak de bazuin en riep: `Met David hebben wij niets te maken, en met de zoon van Isaï hebben wij niets gemeen! Ieder naar zijn tenten, Israël!’
2 Sam. 20,2 Toen lieten de Israëlieten David in de steek en volgden Seba, de zoon van Bikri; maar de Judeeërs bleven hun koning volgen, van de Jordaan tot Jeruzalem.
2 Sam. 20,3 In zijn paleis te Jeruzalem teruggekeerd, liet David de tien bijvrouwen, die hij had achtergelaten om toezicht te houden op het paleis, in een goed bewaakt huis onderbrengen. Hij zorgde wel voor die vrouwen, maar had met haar geen omgang meer; tot de dag van haar dood bleven zij opgesloten, onbestorven weduwen.
2 Sam. 20,4 De koning gaf Amasa het bevel: `Ga de Judeeërs bijeen roepen! Drie dagen en dan moet u weer hier zijn!’
2 Sam. 20,5 Amasa vertrok dus om de Judeeërs bijeen te roepen, maar hij bleef langer weg dan hem was toegestaan.
2 Sam. 20,6 Toen zei David tot Abisai: `Zo wordt Seba, de zoon van Bikri, voor ons nog gevaarlijker dan Absalom! Neem de dienaren van David, uw heer, zet Seba na en geef hem geen kans een ver sterkte stad te bereiken en zich aan ons te onttrekken.’
2 Sam. 20,7 Met Abisai vertrokken de mannen van Joab, de Keretieten en de Peletieten; alle keurtroepen verlieten Jeruzalem om Seba, de zoon van Bikri, te achtervolgen.
2 Sam. 20,8 Ze waren bij de grote steen in Gibeon, toen hun Amasa tegenkwam. Joab droeg over zijn gewaad een wapenrok, gegord aan zijn heup, een zwaard in de schede. Terwijl hij op Amasa toeging, kwam dat zwaard te voorschijn.
2 Sam. 20,9 Met zijn rechterhand vatte hij Amasa bij de baard om hem te kussen en vroeg: `Gaat het u goed, mijn broeder?’
2 Sam. 20,10 Amasa lette niet op het zwaard in Joabs hand; deze stak het hem in de buik, zodat zijn ingewanden naar buiten kwamen en Amasa zonder een tweede stoot bezweek. Daarop zetten Joab en zijn broer Abisai de achtervolging van Seba, de zoon van Bikri, weer voort.
2 Sam. 20,11 Een van de jonge mannen uit Joabs gevolg ging bij Amasa staan en riep: `Wie aan de kant van Joab staat en voor David is, hij volge Joab!’
2 Sam. 20,12 Badend in zijn bloed lag Amasa midden op de weg; omdat de man merkte dat het leger niet in beweging kwam, sleepte hij Amasa van de weg af, de berm in; maar toen hij zag dat alle voorbijgangers bij het lijk bleven staan, wierp hij er een kleed overheen.
2 Sam. 20,13 Zodra Amasa van de weg was verwijderd, gingen alle soldaten met Joab mee om Seba, de zoon van Bikri, te achtervol gen.
2 Sam. 20,14 Dwars door het gebied van de stammen van Israël was die naar Abelbet-maaka getrokken, aan het hoofd van de verzamelde Bikrieten.
2 Sam. 20,15 Het leger van Joab rukte op naar Abel-bet-maaka en sloot Seba daar in: ze wierpen een wal op tegen de buitenmuur van de stad en trachtten de stadsmuur te ondermijnen om hem te doen instorten.
2 Sam. 20,16 Vanuit de stad riep een vrouw, die begreep wat er gebeurde: `Luistert, luistert! Zegt aan Joab dat hij niet moet komen; ik wil met hem spreken.’
2 Sam. 20,17 Toen Joab naderbij was gekomen, vroeg de vrouw: `Bent u Joab?’ Hij antwoordde: `Ja.’ Daarop zei de vrouw tot hem: `Luister naar uw dienares.’ Joab antwoordde: `Ik luister.’
2 Sam. 20,18 Toen zei de vrouw: `In de oude tijd placht men te zeggen: Als je raad nodig hebt, ga dan naar Abel: zo worden moeilijkheden opgelost.
2 Sam. 20,19 Wij zijn vredelievende en getrouwe Israëlieten, en u bent van plan, deze stad uit te moorden, terwijl het nog wel een moederstad is in Israël. Met welk recht wilt u Jahwe’s eigendom verslinden?’
2 Sam. 20,20 Joab antwoordde: `Geen sprake van, dat ik de stad wil verslinden of verwoesten!
2 Sam. 20,21 Daar gaat het niet om. Maar een man uit het gebergte van Efraïm, een zekere Seba, de zoon van Bikri, is in opstand gekomen tegen koning David. Wanneer u wilt dat ik het beleg van de stad opbreek, hoeft u alleen die man maar uit te leveren.’ Toen zei de vrouw: `Goed, u krijgt zijn hoofd over de muur geworpen.’
2 Sam. 20,22 En de vrouw gebruikte al haar wijsheid om de inwoners van de stad te overreden; zij sloegen Seba het hoofd af en wierpen het Joab toe. Toen liet hij de bazuin steken; ze braken het beleg van de stad op en verspreidden zich naar hun tenten; Joab keerde terug naar de koning in Jeruzalem.
2 Sam. 20,23 Joab voerde het bevel over het gehele leger van Israël, en Benaja, de zoon van Jojada, commandeerde de Keretieten en Peletieten.
2 Sam. 20,24 Adoram was met de leiding van de herendienst belast; Josafat, de zoon van Achilud was raadsheer;
2 Sam. 20,25 Sewa was schrijver, en Sadok en Abjatar waren priester.
2 Sam. 20,26 Ook Ira, de Jaïriet, stond als priester in de dienst van David.

2 Sam. 21,1 In de dagen van David was er hongersnood, drie jaar achtereen, en David raadpleegde Jahwe. Jahwe zei: `Op Saul en zijn huis rust een bloedschuld, vanwege de Gibeonieten die hij gedood heeft.’
2 Sam. 21,2 Toen ontbood de koning de Gibeonieten en had een gesprek met hen. De Gibeonieten behoorden niet tot het volk van Israël; het waren overgebleven Amorieten. Hoewel de Israëlieten met hen een verdrag hadden gesloten, had Saul, in zijn hartstochtelijke ijver voor het volk van Israël en Juda, hen proberen uit te roeien.
2 Sam. 21,3 David vroeg de Gibeonieten: `Wat moet ik voor u doen? Hoe kan ik de schuld delgen, zodat u weer zegen doet komen over Jahwe’s eigen land?’
2 Sam. 21,4 De Gibeonieten antwoordden: `Zilver en goud willen wij niet en iemand in Israël ter dood brengen kunnen wij niet.’ David zei: `Wat u ook zegt, ik zal het voor u doen.’
2 Sam. 21,5 Toen zeiden de Gibeonieten tot de koning: `De man die ons uitmoordde, die ons zo volkomen wilde vernietigen dat er op het grondgebied van Israël niemand van ons meer over zou blijven,
2 Sam. 21,6 uit het nageslacht van die man moeten ons zeven mannen worden uitgeleverd. Wij willen hen ophangen voor Jahwe te Gibea van Saul, Jahwe’s uitverkorene.’ De koning zei: `Ik zal ze uitleveren.’
2 Sam. 21,7 Maar de koning wilde Mefiboset sparen, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, omwille van de bij Jahwe gezworen eed, die David verbond met Jonatan, de zoon van Saul.
2 Sam. 21,8 Daarom nam de koning de twee zonen die Rispa, de dochter van Aija, aan Saul geschonken had, en ook de vijf zonen die Mikal, de dochter van Saul, geschonken had aan Adriël, de zoon van Barzillai, de Mecholatiet,
2 Sam. 21,9 en hij leverde die aan de Gibeonieten uit. De Gibeonieten brachten hen naar de berg en hingen hen daar voor Jahwe op; zo vonden zij alle zeven de dood. Het was in de eerste dagen van de oogst, bij het begin van de gersteoogst, toen zij ter dood gebracht werden.
2 Sam. 21,10 Rispa, de dochter van Aija, spreidde haar rouwkleed op de rots uit en zij bleef daar vanaf het begin van de gersteoogst totdat het water uit de hemel over hen neerstroomde. Zij gaf noch roofvogels overdag, noch de wilde dieren ’s nachts de kans zich op de lijken te werpen.
2 Sam. 21,11 Toen men David mededeelde wat Rispa, de dochter van Aija, de bijvrouw van Saul, gedaan had,
2 Sam. 21,12 liet hij het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan weghalen bij de burgers van Jabes in Gilead; die hadden het namelijk heimelijk weggevoerd van het plein te Bet-san, waar de Filistijnen de lijken hadden opgehangen, na hun overwinning op Saul in Gilboa.
2 Sam. 21,13 Nadat David het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan had laten overbrengen, verzamelde men ook het gebeente van de gehangenen
2 Sam. 21,14 en begroef dat met het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan in het land van Benjamin, te Sela, in het graf van zijn vader Kis. Toen de opdracht van de koning was uitgevoerd, liet God zich ten gunste van het land verbidden.
2 Sam. 21,15 Toen de Filistijnen weer eens in oorlog waren met de Israëlieten trok David met zijn getrouwen uit. Tijdens het gevecht tegen de Filistijnen raakte David uitgeput.
2 Sam. 21,16 Nu was er een zekere Jisbibenob, een afstammeling van Rafa; het gewicht van zijn lans bedroeg driehonderd sikkel aan brons en er hing een nieuw zwaard aan zijn gordel. Hij dreigde David neer te slaan.
2 Sam. 21,17 Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam David te hulp en sloeg de Filistijn dood. De manschappen van David bezwoeren bij die gelegenheid hun koning: `U moet nooit meer met ons te strijd trekken! U moogt de lamp van Israël niet uitdoven!’
2 Sam. 21,18 En toen het enige tijd later weer tot een gevecht kwam met de Filistijnen, in Gob, versloeg Sibbekai de Chusatiet een andere afstammeling van Rafa, Saf genaamd.
2 Sam. 21,19 En toen het enige tijd later nogmaals tot een gevecht kwam met de Filistijnen, in Gob, versloeg Elchanan, de zoon van Jaare-oregim, uit Betlehem, de Gittiet Goliat, wiens lansschacht als een weversboom was.
2 Sam. 21,20 Toen het enige tijd later opnieuw tot een gevecht kwam, in Gat, trad daar een reus van een man op, die aan iedere hand zes vingers en aan ieder voet zes tenen had, vierentwintig tenen en vingers. Ook hij was een afstammeling van Rafa.
2 Sam. 21,21 Hij daagde Israëlieten honend uit en Jonatan, de zoon van Sima, de broer van David, sloeg hem neer.
2 Sam. 21,22 Deze vier waren afstammelingen van Rafa in Gat; zij sneuvelden door de hand van David en van zijn getrouwen.

2 Sam. 22,1 Nadat Jahwe hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul, richtte David tot Jahwe het volgende lied:
2 Sam. 22,2 Jahwe, mijn rots, mijn vesting, mijn verlosser,
2 Sam. 22,3 mijn God, mijn rots – ik schuil bij Hem; mijn schild, de horen die mij redt, mijn citadel, mijn toevlucht, mijn bevrijder: uit het geweld bevrijdt Gij mij.
2 Sam. 22,4 Jahwe – Hij zij geprezen; roep ik aan en ik ben van mijn vijanden verlost.
2 Sam. 22,5 De wilde golven van de dood omgaven mij en stromen onheil sloegen op mij neer;
2 Sam. 22,6 ik zat gebonden in de koorden van de onderwereld; de strikken van de dood bedreigden mij.
2 Sam. 22,7 Toen, in mijn nood, riep ik tot Jahwe, riep ik mijn God om hulp. Hij heeft mijn stem gehoord, daar in zijn tempel; mijn hulpgeroep klonk in zijn oren.
2 Sam. 22,8 De aarde beefde en schokte; de hemel schudde op zijn fundamenten: zij sidderde omdat Hij toornig was.
2 Sam. 22,9 Er kwam rook uit zijn neus en verterend vuur uit zijn mond, die gloeiende kolen spuwde.
2 Sam. 22,10 Hij boog het zwerk naar omlaag en daalde neer: duistere wolken onder zijn voeten.
2 Sam. 22,11 Hij reed op een kerub, in vliegende vaart; op de vleugels van de storm kwam Hij aan.
2 Sam. 22,12 Duisternis had Hij gezet als een tent om zich heen, dichte wateren, samengepakte wolken.
2 Sam. 22,13 De gloed voor Hem uit deed kolen ontvlammen.
2 Sam. 22,14 Uit de hemel liet Jahwe zijn donder weergalmen; de Allerhoogste verhief zijn stem.
2 Sam. 22,15 Hij schoot zijn pijlen – Hij dreef hen uiteen, bliksemflitsen – Hij stichtte paniek.
2 Sam. 22,16 De diepten der zee werden zichtbaar; de fundamenten der aarde kwamen bloot door Jahwe’s dreigende stem, de woedende storm uit zijn neus.
2 Sam. 22,17 Uit den hoge reikte Hij, greep Hij mij vast en trok mij op uit de watervloed;
2 Sam. 22,18 aan mijn machtige vijand ontrukte Hij mij, aan hen die mij haatten en die ik niet aankon.
2 Sam. 22,19 Hij kwam tot mij op de dag van mijn rampspoed; Hij werd mijn houvast, Jahwe.
2 Sam. 22,20 Hij nam mij mee en gaf mij weer ruimte; Hij heeft mij ontzet omdat Hij mij liefheeft.
2 Sam. 22,21 Jahwe heeft mij mijn vroomheid vergolden, mijn zuivere handen beloond,
2 Sam. 22,22 want Jahwe’s wegen heb ik gehouden. Ik heb met mijn God niet gebroken:
2 Sam. 22,23 al zijn wetten hield ik voor ogen en van zijn geboden week ik niet af.
2 Sam. 22,24 Smetteloos ben ik voor Hem gebleven en ik hield mij ver van de zonde.
2 Sam. 22,25 Jahwe heeft mijn vroomheid beloond. de onschuld die Hij in mij vond,
2 Sam. 22,26 want trouw zijt Gij voor de trouwe en voor de vol maakte volmaakt;
2 Sam. 22,27 de reine ervaart dat Gij rein zijt, maar de dwarse zit gij dwars.
2 Sam. 22,28 De kleine man komt Gij bevrijden; de grote ziet Gij niet aan.
2 Sam. 22,29 Jahwe, Gij zijt mijn lamp; Jahwe maakt mijn duister licht.
2 Sam. 22,30 Zijt Gij met mij: op een hele schare storm ik los; met mijn God is geen muur mij te hoog.
2 Sam. 22,31 Wat hij doet, deze God, is volmaakt; Jahwe’s woord is bestand tegen vuur; een schild is Hij voor wie bij Hem schuilen.
2 Sam. 22,32 Want wie is er God behalve Jahwe; wie een rots dan Hij, onze God?
2 Sam. 22,33 Deze God, mijn bolwerk, mijn kracht, die steeds het volmaakte doet;
2 Sam. 22,34 mijn voeten heeft Hij gemaakt als de voeten van hinden; op de hoogten heeft Hij mij staande gehouden.
2 Sam. 22,35 Mijn handen heeft Hij geleerd de wapens te voeren; mijn armen spannen de koperen boog.
2 Sam. 22,36 Gij hebt mij het reddende schild gegeven en sterk mij gemaakt door uw zorg.
2 Sam. 22,37 Voor mijn voeten hebt Gij ruimte gemaakt; mijn enkels beefden niet.
2 Sam. 22,38 Mijn vijanden zette ik na; ik heb hen verdelgd; ik kwam niet weerom, aleer zij waren verslagen.
2 Sam. 22,39 Ik sloeg hen aan stukken; zij stonden niet meer op; aan mijn voeten bleven ze liggen.
2 Sam. 22,40 Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd en mijn vijand voor mij doen bukken.
2 Sam. 22,41 Hij hebt mij de nek laten zien van de vijand; mijn tegenstanders heb ik vernietigd.
2 Sam. 22,42 Zij riepen om hulp; er was geen redder; zij riepen tot Jahwe – Hij gaf hun geen antwoord.
2 Sam. 22,43 Ik heb hen verpulverd als stof op de grond, vertrapt en vertreden als modder op straat.
2 Sam. 22,44 Gij hebt mij gered van mijn volk in oproer; Gij hebt mij behoed voor het gif van de volken.
2 Sam. 22,45 Volken die ik niet kende werden mij dienstbaar; vreemden zoeken mijn gunst;
2 Sam. 22,46 zij horen van mij en gehoorzamen al; vreemden verliezen de moed en komen hun schuilhoeken uit.
2 Sam. 22,47 Leve Jahwe, gezegend mijn rots, geprezen mijn God, de rots die mij redde,
2 Sam. 22,48 de God die mij wraak heeft vergund en de volken onder mijn macht gebracht,
2 Sam. 22,49 die mij heeft verlost van de vijand. Gij hebt mij verheven boven mijn haters, mijn ontrukt aan de daders van onrecht.
2 Sam. 22,50 Daarom prijs ik U onder de volken, Jahwe, maak ik muziek tot eer van uw naam.
2 Sam. 22,51 Hij redt zijn koning uit vele gevaren en aan zijn gezalfde bewijst Hij zijn trouw, aan David en Davids geslacht, altijd.

2 Sam. 23,1 Dit zijn de laatste woorden van David: Hier spreekt David, de zoon van Isaï; hier spreekt de held, de hoog verhevene, de gezalfde van Jakobs God, de lieveling van Israëls liederen.
2 Sam. 23,2 De geest van Jahwe spreekt door mij; zijn woord is op mijn tong.
2 Sam. 23,3 De God van Israël heeft gesproken; de rots van Israël heeft mij gezegd: Wie de mensen rechtvaardig regeert, wie heerst in ontzag voor God,
2 Sam. 23,4 hij is als het licht van de morgen, de zon – de morgen is helder, de regen voorbij – de rijzende zon die het groen op de aarde doet glanzen,
2 Sam. 23,5 Waarlijk, mijn huis staat onder Gods hoede, want Hij heeft mij een altijddurend verbond geschonken, een goed opgesteld verbond, trouw nagekomen. Laat Hij het niet groeien, al mijn geluk en alles wat ik verlang? Laat Hij het niet groeien, al mijn geluk en alles wat ik verlang?
2 Sam. 23,6 De bozen zijn als doornstruiken, allen verwerpelijk; niemand pakt ze met de blote hand;
2 Sam. 23,7 wie ze te lijf wil, hij wapent zich met ijzer en hout van de lans; waar ze liggen gaan ze in vlammen op.
2 Sam. 23,8 Hier volgen de namen van Davids helden: Isbaäl, de zoon van de Chakmoniet, aanvoerder van de Drie. hij ging met zijn bijl achthonderd man te lijf en versloeg ze in een keer.
2 Sam. 23,9 Vervolgens Elazar, de zoon van Dodo, de zoon van een Achochiet. Hij was een van de drie helden in Davids gezelschap. Toen zij de Filistijnen uitdaagden, verzamelden die zich tot de strijd, waarop de Israëlieten terugtrokken.
2 Sam. 23,10 Elazar viel toen aan en sloeg op de Filistijnen in totdat zijn hand zo stijf was geworden dat hij zijn zwaard niet meer los kon laten. Die dag schonk Jahwe een grote overwinning. Het leger keerde terug en ging achter Elazar aan, alleen nog om te plunderen.
2 Sam. 23,11 Tenslotte Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen zich te Lechi voor de strijd verzameld hadden – er was daar een land dat vol linzen stond – en het leger voor de Filistijnen op de vlucht sloeg,
2 Sam. 23,12 ging hij midden op dat land staan en wist het te behouden door de Filistijnen te verslaan. Zo schonk Jahwe een grote overwinning.
2 Sam. 23,13 Drie van de dertig aanvoerders begaven zich eens, tegen de oogsttijd, naar David in de grot van Adullam, terwijl een bende Filistijnen in het dal van de Refaieten gelegerd was.
2 Sam. 23,14 David had zich daar toen verschanst terwijl er een post van de Filistijnen in Betlehem lag.
2 Sam. 23,15 Op een gegeven ogenblik kwam er bij David een verlangen op en zei hij: `Als iemand mij nu eens water te drinken gaf uit de put bij de poort van Betlehem!’
2 Sam. 23,16 De drie helden baanden zich daarop een weg door het legerkamp van de Filistijnen en schepten water uit de put bij de poort van Betlehem. Ze slaagden erin, het water naar David te brengen, maar deze wilde er niet van drinken; hij goot het uit voor Jahwe
2 Sam. 23,17 en zei: `Jahwe beware mij ervoor, zo iets te doen. Het is het bloed van de mannen die hun leven gewaagd hebben om het te halen.’ Daarom wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden.
2 Sam. 23,18 Abisai, de broer van Joab en zoon van Seruja, was het hoofd van de dertig. Hij ging met zijn lans driehonderd man te lijf, die allen getroffen werden; zo maakte hij naam als een van de drie.
2 Sam. 23,19 Hij was de beroemdste van de dertig, zodat hij hun aanvoerder werd, maar met de eerste drie kon hij zich niet meten.
2 Sam. 23,20 Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapper krijgsman uit Kabseel, die al veel grote daden verricht had, versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Eens, op een dag dat er sneeuw lag, liet hij zich in een put zakken en doodde de leeuw die er in zat.
2 Sam. 23,21 Verder versloeg hij de Egyptenaar, een geweldig grote man. Deze was gewapend met een lans, maar Benaja ging met een stok op hem af, wrong hem de lans uit de vuist en doodde de Egyptenaar met zijn eigen lans.
2 Sam. 23,22 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jojada.
2 Sam. 23,23 Hij was befaamd als een van de drie helden en onder de dertig was hij geëerd, maar met de eerste drie kon hij zich niet meten. David stelde hem aan als bevelhebber over zijn lijfwacht.
2 Sam. 23,24 Tot de dertig behoorden: Asaël, de broer van Joab, Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem,
2 Sam. 23,25 Samma uit Charod, Elika uit Charod,
2 Sam. 23,26 Cheles uit Pelet, Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa,
2 Sam. 23,27 Abiezer uit Anatot, Mebunnai uit Chusa,
2 Sam. 23,28 Selomot uit Achoach, Maharai uit Netofa,
2 Sam. 23,29 Cheleb, de zoon van Baanai uit Netofa, Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea van de Benjaminieten,
2 Sam. 23,30 Benaja, uit Piraton, Hiddai, uit het stroomgebied bij Gaas,
2 Sam. 23,31 Abialbon, uit Arba, Azmawet uit Bachurim,
2 Sam. 23,32 Eljachba, uit Saalbon, de zoon van Jasen,
2 Sam. 23,33 Jonatan, van Samma, uit Harar, Achiam, de zoon van Sarar, uit Harar,
2 Sam. 23,34 Elifelet, de zoon van Achasbai, de zoon van een Maakatiet, Eliam, de zoon van Achitofel, uit Gilo,
2 Sam. 23,35 Chesrai, uit Karmel, Paarai, uit Arba,
2 Sam. 23,36 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba. Bani, de Gadiet,
2 Sam. 23,37 Selek, de Ammoniet, Nachrai, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja, uit Beerot.
2 Sam. 23,38 Ira, uit Jeter, Gareb, uit Jeter,
2 Sam. 23,39 Uria de Hethiet. Samen zevenendertig.

2 Sam. 24,1 Opnieuw ontbrandde de toorn van Jahwe tegen de Israëlieten. Hij zette David tegen hen op door te zeggen: `Ga een volkstelling houden in Israël en Juda.’
2 Sam. 24,2 Daarom zei de koning tot Joab, zijn legeraanvoerder: `Ga rond bij alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, om het volk te tellen: ik wil weten hoe talrijk het volk is.’
2 Sam. 24,3 Joab antwoordde de koning: `Jahwe moge het volk nog honderdmaal zo talrijk maken en mijn heer de koning moge daar getuige van zijn, maar waarom wenst de koning eigenlijk een telling?’
2 Sam. 24,4 Joab en de andere aanvoerders van de legermacht konden zich echter niet aan het bevel van de koning onttrekken. Daarom gingen zij rond om volgens het bevel van de koning het volk, de Israëlieten, te tellen.
2 Sam. 24,5 Ze staken de Jordaan over, legerden zich te Aroer, bezuiden de stad die halverwege de waterbedding ligt, en trokken naar de Gadieten en naar Jazer.
2 Sam. 24,6 Vervolgens begaven zij zich naar Gilead en naar het land van de Hethieten. Verder gingen zij naar Dan-jaan en de omgeving van Sidon.
2 Sam. 24,7 Daarna kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle steden van de Chiwwieten en Kanaänieten. Tenslotte trokken zij naar Berseba in de Negeb van Juda.
2 Sam. 24,8 Nadat zij het gehele land doorkruist hadden, kwamen zij na verloop van negen maanden en twintig dagen weer in Jeruzalem terug.
2 Sam. 24,9 Joab deelde de uitslag van de telling aan de koning mee: Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen die het zwaard konden hanteren en Juda vijfhonderdduizend.
2 Sam. 24,10 Maar toen David de volkstelling had laten houden, begon zijn hart te bonzen van angst en zei hij tot Jahwe: `Ik heb zwaar gezondigd door dat te doen. Ach Jahwe, vergeef toch de zonde van uw dienaar; ik heb zeer dwaas gehandeld.’
2 Sam. 24,11 Toen David de volgende ochtend opstond, was het woord van Jahwe al gekomen tot de profeet Gad, de ziener van David:
2 Sam. 24,12 `Gij moet tot David gaan zeggen: `Zo spreekt Jahwe: Drie dingen leg Ik u voor, waarvan gij er een moet kiezen; daarmee zal Ik u treffen.’
2 Sam. 24,13 Gad begaf zich naar David, legde hem dit voor en vroeg: `Moet er zeven jaar hongersnood over uw land komen, wilt u drie maanden lang achtervolgd door uw vijanden op de vlucht zijn, of moet drie dagen lang de pest door uw land gaan? Denk goed na en beslis dan wat ik moet antwoorden aan Hem die mij zendt.’
2 Sam. 24,14 Toen zei David tot Gad: `Ik weet me geen raad, maar wij kunnen beter in de hand van Jahwe vallen – want zijn barmhartigheid is groot – dan in de handen van mensen.’
2 Sam. 24,15 Dus liet Jahwe de pest op Israël los, van die ochtend af tot op de vastgestelde tijd, en er stierven van Dan tot Berseba zeventigduizend mensen.
2 Sam. 24,16 Toen de engel van Jahwe zijn hand uitstak om ook Jeruzalem te teisteren, kreeg Jahwe spijt over het onheil en zei Hij tot de engel die onder het volk verderf stichtte: `Het is genoeg; laat uw hand zakken.’ De engel van Jahwe stond toen bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet.
2 Sam. 24,17 Toen David de engel zag die het volk teisterde, zei hij tot Jahwe: `Ach Heer, alleen ik heb gezondigd, alleen ik heb verkeerd gedaan, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat uw hand liever op mij en op het huis van mijn vader drukken!’
2 Sam. 24,18 Die dag begaf Gad zich naar David en zei tot hem: Ga daarboven, op de dorsvloer van Arauna de Jebusiet, een altaar oprichten voor Jahwe.’
2 Sam. 24,19 En David ging op weg, zoals Jahwe hem door het woord van de profeet had opgedragen.
2 Sam. 24,20 Toen Arauna de koning en zijn hovelingen naar boven zag komen, liep hij hun tegemoet en bracht hij de koning diep gebogen zijn hulde.
2 Sam. 24,21 Arauna vroeg: `Wat brengt mijn heer de koning ertoe, zijn dienaar te komen bezoeken?’ David antwoordde: `Ik wil uw dorsvloer kopen om er voor Jahwe een altaar te bouwen; dan zal deze plaag van het volk worden weggenomen.’
2 Sam. 24,22 Daarop zei Arauna tot David: `Mijn heer de koning mag alles nemen wat hij voor zijn offer nodig heeft. Hier zijn de runderen voor het brandoffer; de dorssleden en het tuig van de runderen kunnen dienen als brandhout.
2 Sam. 24,23 Dit alles, koning, biedt Arauna u aan. En moge Jahwe uw God – zo voegde Arauna eraan toe – behagen in u vinden.’
2 Sam. 24,24 Maar de koning zei tot Arauna: `Neen, ik sta erop, het voor de volle prijs van u te kopen, want ik wil aan Jahwe mijn God geen offers opdragen die mij niets gekost hebben.’ David kocht toen de dorsvloer en de runderen, voor vijftig sikkel zilver.
2 Sam. 24,25 Hij bouwde daar een altaar voor Jahwe en droeg er brand – en slachtoffers op. Jahwe liet zich verbidden; Hij was het land weer goedgunstig en de plaag werd van Israël weggenomen.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *