Jesaja

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Jesaja

Jes. 1,1 Visioen van Jesaja, de zoon van Amos, over Juda en Jeruzalem, in de tijd van Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia, koningen van Juda.
Jes. 1,2 Hoort hemelen! luister, aarde! want Jahwe neemt het woord. Ik heb zonen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn tegen Mij in opstand gekomen.
Jes. 1,3 Een os kent zijn eigenaar, een ezel de krib van zijn meester; maar Israël weet van niets, mijn volk heeft geen begrip.
Jes. 1,4 Wee die zondige natie, dat volk, beladen met schuld, dat geslacht van boosdoeners, die verdorven zonen! Zij hebben Jahwe verlaten, Israëls Heilige veracht, zij hebben Hem de rug toegekeerd.
Jes. 1,5 Waarom wilt gij verder nog worden geslagen, dat gij voortgaat met uw verzet? Uw hoofd is helemaal ziek, uw hart helemaal uitgeput.
Jes. 1,6 Van uw voetzool tot uw schedel is er geen plek meer gaaf; het is niets dan builen, striemen en open wonden, die niet zijn uitgedrukt en niet zijn verbonden, noch met olie verzacht.
Jes. 1,7 Uw land is een woestenij, uw steden zijn platgebrand, uw akkers worden voor uw ogen door vreemden leeggegeten. Het is een woestenij, als bij de verdelging van Sodom.
Jes. 1,8 Sion alleen bleef over, als een hut in een wijngaard, als een slaaphok op een komkommerveld, als een belegerde stad.
Jes. 1,9 Had Jahwe van de machten ons geen rest gelaten, dan waren wij als Sodom geworden, en aan Gomorra gelijk.
Jes. 1,10 Hoort het woord van Jahwe, gij leiders van Sodom, luistert naar het onderricht van onze God, gij volk van Gomorra.
Jes. 1,11 Wat heb Ik aan al uw offers? zegt Jahwe. Ik ben verzadigd van de brandoffers van uw rammen en van het vet van uw mestkalveren. Ik heb geen behagen in het bloed van stieren, lammeren en bokken.
Jes. 1,12 Wie heeft u gevraagd mijn voorhoven plat te lopen als gij komt om voor Mij te verschijnen?
Jes. 1,13 Brengt Mij toch niet langer nutteloze meeloffers. Uw wierook is mij een gruwel. Nieuwe maan, sabbat en feestvergadering: feestvieren samen met onrecht kan Ik niet uitstaan.
Jes. 1,14 Uw nieuwe maan, uw feest en, Ik ben ze hartgrondig beu, zij zijn een last die Ik niet langer kan dragen.
Jes. 1,15 Wanneer gij uw handen uitstrekt, sluit Ik mijn ogen voor u, zelfs als gij uw gebeden vermenigvuldigt, luister Ik niet naar u: uw handen zitten vol bloed.
Jes. 1,16 Ga u wassen, ga u reinigen! Uit mijn ogen met uw misdaden! Houdt op met kwaad doen.
Jes. 1,17 Leert liever het goede te doen, betracht de rechtvaardigheid, helpt de verdrukten, verschaft recht aan de wezen, verdedigt de weduwen.
Jes. 1,18 Komt laat ons de zaak afhandelen, zegt Jahwe. Al zijn uw zonden rood als scharlaken, zij zullen wit worden als sneuw; al zijn ze als purper zo rood, ze zullen blank worden als wol.
Jes. 1,19 Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij de opbrengst van uw land verteren.
Jes. 1,20 Maar als gij weigert en opstandig blijft, zal het zwaard u verteren. De mond van Jahwe heeft het gezegd.
Jes. 1,21 Hoe is de getrouwe veste toch een hoer geworden? Zij was vol van recht, en gerechtigheid woonde in haar; nu vindt men er niets dan moordenaars.
Jes. 1,22 Uw zilver is metaalschuim geworden, uw wijn met water gemengd.
Jes. 1,23 Uw leiders zijn rebellen, handlangers van dieven. Allen zijn op steekpenningen uit en azen op geschenken. Aan wezen verschaffen zij geen recht en de zaak van de weduwen krijgt bij hen geen gehoor.
Jes. 1,24 Daarom luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe van de machten de Sterke van Israël: Wee, Ik ga Mij wreken op mijn tegenstanders, mijn woede koelen op mijn vijanden.
Jes. 1,25 Ik keer mijn hand tegen u: als met loog ga Ik uw schuim uitzuiveren en al uw afval verwijderen.
Jes. 1,26 Uw rechters maak Ik als vroeger, uw raadsheren weer als voorheen. Dan zal men u noemen: stad van gerechtigheid, getrouwe veste.
Jes. 1,27 Door recht alleen zal Sion gered worden en zijn inwoners door rechtschapenheid.
Jes. 1,28 Maar afvalligen en zondaars gaan samen ten onder, zij die Jahwe verlaten, worden vernietigd.
Jes. 1,29 Ja, gij zult uw schamen over de heilige eiken waar gij zo van houdt, en blozen over de tuinen die gij zo op prijs stelt:
Jes. 1,30 ja, gijzelf zult zijn als een eik zonder bladeren, als een tuin zonder water.
Jes. 1,31 Het vlas wordt tot afval, en bewerkt door een vonk: zo ontstaat een vuur dat niemand blust.

Jes. 2,1 De openbaring over Juda en Jeruzalem, die Jesaja, de zoon van Amos, in een visioen ontving.
Jes. 2,2 Op het einde der dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van Jahwe vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels; en alle volken stromen naar hem toe,
Jes. 2,3 naties gaan op weg en zeggen: `Komt, laat ons gaan naar de berg van Jahwe, naar het huis van Jacobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen. Ja, uit Sion komt Gods onderricht, uit Jeruzalem het woord van Jahwe.’
Jes. 2,4 Hij zal recht doen tussen de vele volken, en machtige naties tuchtigen. Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot sikkels. Geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren ze niet meer.
Jes. 2,5 Huis van Jakob, komt, laat ons wandelen in het licht van Jahwe.
Jes. 2,6 Gij hebt uw volk verstoten, Jacobs huis. Het wemelt er van waarzeggers en wichelaars, als bij de Filistijnen; het krioelt er van vreemd gespuis.
Jes. 2,7 Het land is vol goud en zilver en er komt geen eind aan de rijkdom. Het land is vol paarden en er komt geen eind aan hun wagens.
Jes. 2,8 Het land is vol afgoden en zij werpen zich neer voor het werk van hun eigen handen, voor wat hun eigen vingers hebben gemaakt.
Jes. 2,9 Maar de mens zal worden vernederd en allen zullen zij worden neergeslagen, zonder genade.
Jes. 2,10 Kruip weg in de rotsen, verberg u in de grond, uit angst voor Jahwe, voor de luister van zijn majesteit.
Jes. 2,11 De verwaten ogen der mensen worden neergeslagen, de hoogmoedigen worden vernederd. Jahwe alleen blijft nog verheven op die dag!
Jes. 2,12 Ja, het wordt een dag van Jahwe van de machten tegen al wat verwaand is en trots, tegen al wat zich hoogmoedig verheft:
Jes. 2,13 tegen al die ceders van de Libanon, tegen al die eiken van Basan,
Jes. 2,14 tegen al die verheven bergen, tegen al die trotse heuvels,
Jes. 2,15 tegen elke machtige toren, tegen elke onneembare vesting,
Jes. 2,16 tegen alle Tarsis-boten en alle rijkbeladen schepen.
Jes. 2,17 De verwaten ogen der mensen worden neergeslagen, de hoogmoedigen worden vernederd. Jahwe alleen blijft hoog verheven op die dag!
Jes. 2,18 Alle afgoden verdwijnen.
Jes. 2,19 Men zal wegkruipen in spelonken in de rotsen en holen in de grond uit angst voor Jahwe, voor de luister van zijn majesteit als Hij opstaat om de aarde met ontzetting te slaan.
Jes. 2,20 Op die dag zal de mens zijn afgodsbeelden van zilver en goud, die hij gemaakt had om te aanbidden, voor de ratten en de vleermuizen werpen.
Jes. 2,21 Hij zal wegkruipen in rotsholten en bergspleten uit angst voor Jahwe, voor de luister van zijn majesteit, als Hij opstaat om de aarde met ontzetting te slaan.
Jes. 2,22 Verlaat u niet op de mens, die slechts wat adem in zijn neus heeft: Wat is hij eigenlijk waard?

Jes. 3,1 De Heer, Jahwe van de legerscharen, ontneemt aan Jeruzalem en Juda iedere stut en steun: en alle stut van brood, alle steun van water,
Jes. 3,2 krijgsman en soldaat, rechter en profeet, waarzegger en oudste,
Jes. 3,3 hoofdman, notabele en raadsheer, tovenaar en bezweerder.
Jes. 3,4 Knapen geef Ik hun als vorsten, en willekeur zal over hen heersen.
Jes. 3,5 Onder het volk zal men elkaar aanvallen de een de ander, iedereen zijn naaste, knapen zullen de ouderen lastig vallen, nietsnutten mannen van aanzien.
Jes. 3,6 In het ouderlijk huis zal de ene broer de andere vast grijpen: `Gij hebt nog een mantel, wees dus onze leider, neem deze ruïne onder uw hoede.’
Jes. 3,7 Maar de ander zal antwoorden: `Ik zal de verpleger niet zijn, ik heb voedsel noch kleren in huis, stel mij niet aan tot leider van een volk.’
Jes. 3,8 Ja, Jeruzalem wankelt, Juda valt, omdat hun woorden en hun daden tegen Jahwe gericht zijn: zij tarten zijn majesteit.
Jes. 3,9 Hun onbeschaamd gezicht getuigt tegen hen: gelijk Sodom stallen zij hun zonden uit, geen enkele houden zij verborgen, tot hun eigen schade, de ongelukkigen: zij doen zichzelf ellende aan.
Jes. 3,10 Zie hoe gelukkig de rechtvaardigen zijn: zij verteren de vrucht van hun arbeid.
Jes. 3,11 Wee de boze: hem gaat het slecht, hem wordt gedaan naar het werk van zijn handen.
Jes. 3,12 Mijn volk wordt door woekeraars uitgebuit en door afpersers overheerst. Mijn volk, uw leiders doen u verdwalen, verwarren uw wegen voor u.
Jes. 3,13 Jahwe maakt zich gereed voor een geding, Hij staat klaar om recht te verschaffen aan zijn volk.
Jes. 3,14 Jahwe spant een proces aan tegen de oudsten en de leiders van zijn volk: `Gij hebt de wijngaarden leeggeplunderd, met het geroofde goed van de armen uw huizen gevuld.
Jes. 3,15 Met welk recht vertrapt gij mijn volk, verplettert gij de armen?’ Godsspraak van de Heer, Jahwe van de legerscharen.
Jes. 3,16 Dit zegt Jahwe: Omdat de dochters van Sion zo verwaand zijn, omdat ze rondlopen met geheven hoofd, met lonkende ogen, met trippelende pasjes, met rinkelende ringen aan hun enkels,
Jes. 3,17 zal de Heer de sluier afrukken van de schedels van Sions dochters, ontneemt Jahwe haar voorhoofd alle sier.
Jes. 3,18 Op die dag ontneemt de Heer hun alle sieraden: voetringen, zonnetjes en maantjes,
Jes. 3,19 oorbellen en armbanden, sluiers
Jes. 3,20 en hoofddoeken, beenkettinkjes en linten, parfumdozen en amuletten,
Jes. 3,21 vingerringen en neusringen,
Jes. 3,22 rijke kleren, mantels en overgooiers, tasjes
Jes. 3,23 en spiegeltjes, fijn linnen, mutsen en sjaals.
Jes. 3,24 Stank zal er zijn in plaats van parfum, een touw in plaats van een gordel, kale hoofden in plaats van mooie vlechten, een rouwkleed in plaats van fijne gewaden, een brandmerk in plaats van schoonheid.
Jes. 3,25 Uw mannen zullen vallen door het zwaard, uw keurtroepen in de oorlog.’
Jes. 3,26 Dan klagen en rouwen Sions poorten, vereenzaamd zit zij op de grond.

Jes. 4,1 Op die dag zullen zeven vrouwen een man vastgrijpen en zeggen: `Wij zullen ons eigen brood wel eten, onze eigen kleren trekken wij wel aan, als wij maar uw naam mogen dragen: neem zo de schade van ons weg.’
Jes. 4,2 Op die dag zal datgene wat Jahwe doet ontluiken een luisterrijk sieraad zijn, zal de vrucht van het land een heerlijke tooi zijn voor de overlevenden van Israël.
Jes. 4,3 Wie tot de rest van Sion behoort, wie in Jeruzalem gespaard bleef, wordt dan heilig genoemd: allen die in Jeruzalem ten leven staan opgeschreven.
Jes. 4,4 Wanneer Jahwe de drek van Sions dochters heeft weggewist en het bloed van Jeruzalem heeft weggespoeld in een storm van oordeel en een storm van verwoesting,
Jes. 4,5 dan schept Jahwe boven heel het domein van de berg Sion en boven degenen die er vergaderd zijn een wolk bij dag, en rook met glans van vlammend vuur bij nacht. Ja, op alles zal de heerlijkheid rusten als een baldakijn,
Jes. 4,6 als een tent die schaduw biedt tegen de hitte overdag en beschutting tegen stortbuien en regen.

Jes. 5,1 Ik wil zingen van mijn vriend, het lied van mijn vriend en zijn wijngaard. Mijn vriend had een wijngaard op een vruchtbare helling.
Jes. 5,2 Hij spitte hem om, verwijderde de stenen, en beplantte hem met edelwingerd. Hij bouwde er een wachttoren en kapte er ook een wijnpers uit. Nu verwachtte hij dat hij druiven zou dragen, maar hij bracht slechts wilde bessen voort.
Jes. 5,3 Welnu, bewoners van Jeruzalem, mannen van Juda, doet uitspraak tussen Mij en mijn wijngaard.
Jes. 5,4 Wat kon Ik nog voor mijn wijngaard doen dat Ik niet heb gedaan? Waarom bracht hij slechts wilde bessen voort, waar Ik verwachtte dat hij druiven zou dragen?
Jes. 5,5 Welnu, Ik zal u vertellen wat Ik met mijn wijngaard ga doen. Zijn omheining neem Ik weg, zodat hij kaal wordt gevreten; zijn muren verniel Ik, zodat hij vertrapt wordt.
Jes. 5,6 Een wildernis maak Ik ervan, hij wordt gesnoeid noch gewied, distels en doornen groeien er hoog, en de wolken verbied Ik hem met regen te besproeien.
Jes. 5,7 Ja, de wijngaard van Jahwe van de machten is Israëls huis, zijn bevoorrechte planten zijn de mensen van Juda. Hij hoopte op recht maar Hij zag onrecht, Hij zag geen betrachting van recht, maar verkrachting van recht.
Jes. 5,8 Wee u die huis na huis opkoopt, die akker bij akker trekt tot er geen plaats meer overblijft, en gij alleen nog bezittingen hebt in het land.
Jes. 5,9 In mijn oren klinkt de eed van Jahwe der legerscharen: `Die talrijke huizen vallen in puin, ook de mooiste en grootste staan leeg en verlaten.
Jes. 5,10 Een wijngaard van tien morgen levert slechts een bat op, en een ezelslast zaad slechts een efa koren.’
Jes. 5,11 Wee hen die van ’s morgens vroeg reeds op zoek gaan naar sterke drank, en die tot laat in de avond zich verhitten met wijn.
Jes. 5,12 Zij houden maar drinkgelagen bij citer en harp, bij fluit en tamboerijn, maar op Jahwe’s daden letten zij niet, het werk van zijn daden bespeuren zij niet.
Jes. 5,13 Daarom gaat mijn volk in ballingschap, voordat zij het vermoeden; de edelen vergaan van honger, de massa versmacht van dorst.
Jes. 5,14 Daarom opent het dodenrijk zijn keel, spert het zijn muil mateloos open; luister en gewoel verzinken erin, hun gonzen de leven en luidruchtige vreugde.
Jes. 5,15 Dan wordt de mens vernederd, een ieder neergeslagen, de verwaten ogen der mensen worden neergeslagen.
Jes. 5,16 Maar Jahwe van de legerscharen wordt groot in zijn oordeel, in zijn gerechtigheid toont de heilige God zijn heiligheid.
Jes. 5,17 Lammeren grazen dan de puinen als hun weide af en voorbijtrekkende herders voeden zich van de ruïnes waar eens vette dieren leefden.
Jes. 5,18 Wee hen die de straf naar zich toetrekken met schapenkoorden en als met ossentouwen de vergelding,
Jes. 5,19 die durven zeggen: `Laat Hij zich haasten en spoed zetten achter zijn werk, zodat wij het zien; laat het raadsbesluit van Israëls Heilige maar komen en worden uitgevoerd, dan weten wij bescheid.’
Jes. 5,20 Wee hen die het kwade goed noemen en het goede kwaad, die van het duister licht maken en van het licht duisternis, van bitter zoet en van zoet bitter.
Jes. 5,21 Wee hen die wijs zijn in eigen ogen, en verstandig naar hun eigen mening.
Jes. 5,22 Wee die helden in het drinken van wijn, zo dapper in het mengen van dranken,
Jes. 5,23 die voor een geschenk de schuldige in het gelijk stellen en de rechtvaardige van zijn recht beroven.
Jes. 5,24 Daarom zal, zoals lekkend vuur het kaf verteert en het stro in de vlammen bezwijkt, hun wortel vergaan en hun bloesem verstuiven als stof, omdat zij het onderricht hebben veracht van Jahwe der legerscharen, omdat zij het woord hebben verworpen van de Heilige van Israël.
Jes. 5,25 Daarom is Jahwe tegen zijn volk in toorn ontstoken, Hij heeft de hand opgeheven en slaat toe, zodat de bergen schudden. De lijken liggen als vuil op de straten en nog bedaart zijn woede niet, zijn hand blijft opgeheven.
Jes. 5,26 Hij geeft een signaal aan een verre natie, Hij fluit ze bijeen van het uiteinde der aarde: daar komen zij vlug en gezwind.
Jes. 5,27 Geen die vermoeid is of wankelt, niemand die dommelt of slaapt, geen gordel raakt los, geen schoenriem breekt.
Jes. 5,28 De pijlen zijn gescherpt, bogen gespannen, de hoeven van hun paarden zijn als vuursteen, de wielen van hun wagens als een wervelwind.
Jes. 5,29 Zij brullen als de leeuwin, zij brullen als jonge leeuwen, grommend grijpen zij hun prooi en slepen die weg, niemand kan haar meer redden.
Jes. 5,30 Gebrul als van de zee breekt op die dag over hen los. Wie het land overschouwt ziet alleen benauwende duisternis en het licht is door wolken verduisterd.

Jes. 6,1 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon. De sleep van zijn mantel vulde heel de tempel.
Jes. 6,2 Serafs stonden boven Hem opgesteld, elk met zes vleugels: twee om het gelaat te bedekken, twee om de voeten te bedekken, twee om te vliegen.
Jes. 6,3 Zij riepen elkaar toe: `Heilig, heilig, heilig is Jahwe van de machten; al wat de aarde vult is zijn heerlijkheid.’
Jes. 6,4 De deurpinnen in de dorpels schudden van het luid geroep en de tempel stond vol rook.
Jes. 6,5 Ik zei: `Wee mij! Ik ben verloren! Ik ben een mens met onreine lippen, ik woon onder een volk met onreine lippen en ik heb met eigen ogen de Koning, Jahwe van de machten gezien!’
Jes. 6,6 Maar een van de serafs vloog op mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar had genomen,
Jes. 6,7 hij raakte er mijn mond mee aan en sprak: `Zie, nu zij uw lippen heeft aangeraakt, is uw zonde verdwenen, en uw schuld bedekt.’
Jes. 6,8 Daarop hoorde ik de stem van de Heer: `Wie zal Ik zenden, wie zal gaan in onze naam?’ Ik antwoordde: `Hier ben ik, zend mij.
Jes. 6,9 Toen zei Hij: `Ga dan en zeg tot dit volk: Luister maar, gij zult het toch niet begrijpen, kijk maar scherp toe, gij zult het niet vatten.
Jes. 6,10 Verhard de geest van dit volk, maak zijn oren doof, strijk zijn ogen dicht, opdat het met zijn ogen niet ziet, met zijn oren niet hoort, opdat zijn geest niet begrijpt, opdat het zich niet bekeert, en geen genezing vindt.’
Jes. 6,11 Ik zei: `Hoelang, Heer?’ Hij antwoordde: `Totdat de steden in puin liggen, geheel ontvolkt, de huizen zonder bewoners zijn en het bouwland geteisterd is, een woestenij is geworden,
Jes. 6,12 totdat Jahwe de mensen ver heeft weggevoerd, en alom verlatenheid heerst in dit land.
Jes. 6,13 En blijft er nog een tiende deel over, dan is ook dat bestemd om verdelgd te worden, zoals bij een terebint en eik: worden die geveld, dan rest slechts een stronk. – Een heilig zaad, die stronk!’

Jes. 7,1 In de tijd dat Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van Uzzia, koning van Juda was, trokken Resin, de koning van Aram, en Pekach, de zoon van Remaljahu en koning van Israël, tegen Jeruza lem ten strijde. Zij konden het evenwel niet innemen.
Jes. 7,2 Er werd gemeld aan het huis van David: `De Arameeërs hebben zich in Efraïm gelegerd.’ Toen beefden het hart van de koning en het hart van het volk, zoals de bomen in het woud beven onder de wind.
Jes. 7,3 Maar Jahwe zei tot Jesaja: `Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Rest-terug, op de weg naar het Vollersveld, naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver.
Jes. 7,4 Zeg hem: Bedwing u! Blijf rustig, vrees niet, laat u niet van streek brengen door die twee rokende houtstompen, door de vlammende toorn van Resin van Aram, en van de zoon van Remaljahu.
Jes. 7,5 Laat Aram, Efraïm en de zoon van Remaljahu maar plannen smeden en zeggen:
Jes. 7,6 Wij rukken op tegen Juda, om het uit elkaar te scheuren en te overmeesteren en wij stellen er de zoon van Tabeel tot koning aan.
Jes. 7,7 Dit zegt Jahwe de Heer: Dat bestaat niet, dat gebeurt niet!
Jes. 7,8 Zowaar als de hoofdstad van Aram slechts Damascus is, en het hoofd van Damascus slechts Resin,
Jes. 7,9 zowaar als de hoofdstad van Efraïm slechts Samaria is, en het hoofd van Samaria de zoon van Remaljahu – over vijfenzestig jaar is Efraïm als volk verdelgd -, Als gij niet standvastig gelooft, dan houdt gij geen stand!’
Jes. 7,10 Ook dit liet Jahwe tot Achaz zeggen:
Jes. 7,11 `Vraag Jahwe, uwe God, om een teken, hetzij uit de diepte van de onderwereld of uit de hoogte daarboven.’
Jes. 7,12 Maar Achaz antwoordde: `Dat doe ik niet, ik stel Jahwe niet op de proef.’
Jes. 7,13 Toen zei de profeet: `Luister, huis van David! Is het u niet genoeg mensen te tergen, dat gij ook nog mijn God moet tergen?
Jes. 7,14 Daarom geeft de Heer zelf u een teken: Zie de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en gij zult hem de naam Immanuël geven.
Jes. 7,15 Boter en honing zal hij eten, totdat hij het kwade weet te verwerpen en het goede te kiezen.
Jes. 7,16 Want voordat de knaap het kwade weet te verwerpen en het goede te kiezen, is het land van de beide koningen, die u zulk een angst aanjagen, ontvolkt.
Jes. 7,17 Jahwe zal voor u en uw volk, en voor het huis van uw vader een tijd doen aanbreken, zoals er nooit een geweest is, sinds de dag dat Efraïm zich van Juda heeft afgescheiden: de koning van Assur.’
Jes. 7,18 Op die dag geeft Jahwe een fluitsignaal voor de vliegen aan de verste kanalen van Egypte en voor de bijen in Assur.
Jes. 7,19 Allen te samen komen zij neergestreken in de kloven der dalen en de spleten der rotsen, op alle doornstruiken en bij alle drinkplaatsen.
Jes. 7,20 Op die dag huurt Jahwe een scheermes aan de overzijde van de Eufraat – de koning van Assur -, en scheert u het haar af, van kop tot teen, ook de baard neemt Hij weg.
Jes. 7,21 Op die dag houdt een man een vaars en een paar geiten
Jes. 7,22 en dank zij de overvloed aan melk die ze geven zal hij boter eten, want boter en honing zal ieder eten die in het land is overgebleven.
Jes. 7,23 Op die dag zal ieder stuk grond, beplant met duizend wijnstokken en duizend zilverstukken waard, ten prooi vallen aan de distels en de doornen.
Jes. 7,24 Slechts met pijl en boog dringt men er binnen, want het land zal een en al distels en doornen zijn.
Jes. 7,25 En al het bergland dat vroeger met de hak werd bewerkt, men komt er niet meer uit vrees voor de distels en de doornen; men drijft er het rundvee in en de schapen lopen het plat.

Jes. 8,1 Jahwe zei tot mij: `Neem een groot schrijftablet en schrijf daarop in gewoon schrift: Spoedig-roof-buit-nabij.’
Jes. 8,2 En ik nam als betrouwbare getuigen Uria de priester en Zekarja de zoon van Jeberekjahu.
Jes. 8,3 Daarop had ik gemeenschap met de profetes’ zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. En Jahwe zei: `Noem hem Spoedig-roof-buit-nabij.
Jes. 8,4 Want voordat de knaap vader en moeder kan zeggen, wordt de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria voor de koning van Assur gebracht.’
Jes. 8,5 Verder zei Jahwe nog tot mij:
Jes. 8,6 Omdat dit volk het rustig vloeiend water van Siloach versmaadt en bang is voor Resin en voor de zoon van Remaljahu;
Jes. 8,7 daarom ontketent de Heer tegen hen de grote en geweldige wateren van de Eufraat, – de koning van Assur met al zijn macht. Zij treden buiten heel hun bedding, stromen over al hun oevers heen,
Jes. 8,8 zij dringen Juda binnen en overspoelen steeds verder het land, weldra reiken zij tot aan de nek. En als wijdgespreide vleugels bedekken zij uw land zo breed als het is, o Immanuël!
Jes. 8,9 Heft uw krijgsgeschreeuw maar aan: gij raakt toch in paniek; luistert aandachtig, alle uithoeken der aarde! Omgordt u maar: gij raakt in paniek, omgordt u maar: gij raakt toch in paniek!
Jes. 8,10 Smeedt maar plannen, zij worden verijdeld; sluit maar overeenkomsten, er komt niets van terecht; want God is met ons!
Jes. 8,11 Zo heeft Jahwe tot mij gesproken toen Hij mij bij de hand greep en mij ervoor waarschuwde, de weg van dit volk te gaan:
Jes. 8,12 Noem niet samenzwering wat dit volk samenzwering noemt; vrees niet wat zij vrezen en wees daarvoor niet beducht.
Jes. 8,13 Jahwe van de legerscharen moet gij als heilig beschouwen, alleen voor Hem moet gij vrezen en beducht zijn.
Jes. 8,14 Hij zal een heiligdom voor u zijn, voor beide huizen van Israël, een steen waaraan men zich stoot, een rotsblok waarover men struikelt, een net en een valstrik voor de bewoners van Jeruzalem.
Jes. 8,15 Velen zullen struikelen; zij zullen vallen en zich verwonden, of in de strik gevangen worden.
Jes. 8,16 Ik wil dit getuigenis zorgvuldig bewaren en dit onder richt in mijn leerlingen verzegelen.
Jes. 8,17 Ik wacht vertrouwen op Jahwe die nu zijn gelaat verbergt voor het huis van Jacob: op Hem blijf ik hopen!
Jes. 8,18 Ik en de kinderen die Jahwe mij gegeven heeft, wij zijn tekens en zinnebeelden in Israël vanwege Jahwe van de legerscha ren, die op de berg Sion woont.
Jes. 8,19 En als zij u zeggen: `Ondervraagt de geesten der doden en de waarzeggers die lispelen en prevelen; een volk raadpleegt toch zijn goden en zijn doden ten behoeve van de levenden’:
Jes. 8,20 houdt gij u dan aan het onderricht en het getuigenis! Wee als men niet spreekt volgens dit woord, waartegen geen bezwering baat:
Jes. 8,21 daardoor zwerft men uitgeput en hongerig rond, en verbitterd door de honger, vervloekt men zijn koning en zijn God. En kijkt men naar omhoog
Jes. 8,22 of staart men naar de grond, dan is er overal benauwenis en donkerte, nacht en benardheid, verregaande duisternis.
Jes. 8,23 Ja, er is geen ontkomen aan voor hem die erdoor omsloten wordt. In het verleden heeft God smaad gebracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, maar in de toekomst brengt Hij de Weg naar de Zee tot bloei, het Overjordaanse, en het Gewest van deheidenen.

Jes. 9,1 Het volk dat ronddwaalt in het donker, ziet dan een helder licht, over hen die wonen in een land vol duisternis gaat dan een stralend licht op.
Jes. 9,2 Uitbundig laat Gij hen juichen en overstelpt hen met vreugde; zij verheugen zich voor uw aanschijn zoals er vreugde is bij de oogst en gejuich bij het verdelen van de buit.
Jes. 9,3 Want het drukkende juk, de stang op hun schouders, de stok van de drijver, Gij breekt ze stuk als op de dag van Midjan.
Jes. 9,4 Want alle dreunend stampende laarzen en met bloed door drenkte mantels worden verbrand en verteerd door het vuur.
Jes. 9,5 Want een kind wordt ons geboren, een zoon wordt ons gegeven. De heerschappij rust op zijn schouders; men noemt hem: Wonder van beleid, Sterke God, Vader voor eeuwig, Vredevorst.
Jes. 9,6 Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en stutten door recht en gerechtigheid van nu af en voor altijd. De ijverzuchtige liefde van Jahwe der legerscharen zal dit bewerken.
Jes. 9,7 De Heer richt zich tegen Jakob, zijn woord komt op Israël neer.
Jes. 9,8 Het gehele volk van Efraïm en de bewoners van Samaria zullen het ondervinden, zij die in hun hoogmoed en de trots van hun hart beweerden:
Jes. 9,9 `De bakstenen muren zijn ingestort, wij herbouwen met hardsteen; de vijgenbomen zijn geveld, we zetten er ceders voor in de plaats.’
Jes. 9,10 Maar Jahwe geeft hun tegenstanders macht, Hij brengt hun vijanden tegen hen in het veld:
Jes. 9,11 de Arameeërs in het oosten en de Filistijnen in het westen, zij verslinden Israël met volle mond. En nog bedaart zijn gramschap niet, zijn hand blijft opgeheven.
Jes. 9,12 Maar het volk bekeert zich niet tot Hem die het slaat, Jahwe van de legerscharen zoeken zij niet.
Jes. 9,13 Daarom snijdt Jahwe in Israël kop en staart af, palm en riet, op een enkele dag.
Jes. 9,14 De kop, dat zijn de oudsten en aanzienlijken, de staart, de profeten die leugens verkondigen.
Jes. 9,15 De leiders van dit volk doen het verdwalen en die geleid moesten worden, raken in verwarring.
Jes. 9,16 Daarom spaart de Heer de jonge mannen niet en heeft Hij geen medelijden met weduwen en wezen. Het hele volk is godvergeten en boos, iedere mond kraamt goddeloze taal uit. En nog bedaart zijn gramschap niet, zijn hand blijft opgeheven.
Jes. 9,17 Ja, de boosheid brandt als een vuur, dat distels en doornen verteert, dat het struikgewas van het woud aansteekt en in rookwolken doet opgaan.
Jes. 9,18 De toorn van Jahwe der legerscharen verschroeit het land, het volk wordt de prooi van de vlammen. Niemand spaart zijn medemens:
Jes. 9,19 men bijt naar rechts en blijft toch hongerig; men hapt naar links en wordt niet verzadigd. Ieder verslindt het vlees van zijn eigen verwanten.
Jes. 9,20 Manasse verslindt Efraïm en Efraïm Manasse, en samen keren zij zich tegen Juda. En nog bedaart zijn gramschap niet, zijn hand blijft opgeheven.

Jes. 10,1 Wee hen die onrechtvaardige wetten uitvaardigen, die de verdrukking wettelijk bekrachtigen,
Jes. 10,2 en zo de armen uit hun rechten ontzetten, en geringen van mijn volk onthouden wat hun toekomt, de weduwen plunderen en de wezen uitbuiten.
Jes. 10,3 Wat zult gij doen op de dag van de afrekening, als de storm uit de verte komt opzetten? Tot wie zult gij dan vluchten om hulp, waar zult gij dan uw schatten laten?
Jes. 10,4 Als gevangene zult gij uw rug buigen of vallen als slachtoffer in de strijd. En nog bedaart zijn gramschap niet, zijn hand blijft opgeheven.
Jes. 10,5 Wee Assur, de roede van mijn gramschap, de stok die Ik in mijn woede hanteer.
Jes. 10,6 Ik had hem ontboden tegen een goddeloos land, hem gezonden naar een volk dat mijn toorn opwekte, om er te plunderen en te roven, om het als straatvuil te vertrappen.
Jes. 10,7 Hij echter bedoelde het anders, en had andere plannen in zijn hart: zijn hart was erop uit te verdelgen en talloze volken uit te roeien.
Jes. 10,8 Hij zei: `Zijn mijn bevelhebbers niet allen aan koningen gelijk?
Jes. 10,9 Is het Kalnoniet vergaan als Karkemis, en Hamat als Arpad, en Samaria als Damascus?
Jes. 10,10 Ik heb immers ook de hand gelegd op koninkrijken met afgodenbeelden, groter in aantal, dan die van Jeruzalem of Samaria.’
Jes. 10,11 Ik heb ook afgerekend met Samaria en zijn afgoden, zou Ik zo ook niet kunnen doen met Jeruzalem en al zijn beelden?
Jes. 10,12 Zodra de Heer zijn werk op de Sion en in Jeruzalem voltooid heeft, rekent Hij af met de vrucht van het trotse hart van Assurs koning, met de laatste vrucht van zijn trotse ogen!
Jes. 10,13 Assur zei: `Door eigen kracht heb ik dat alles bewerkt, door eigen wijsheid, want verstandig ben ik. Grenzen van volken heb ik verlegd, rijkdommen weggesleept, en vorsten met geweld van hun troon gestoten.
Jes. 10,14 Mijn hand nam de rijkdom van de volken in beslag alsof het een vogelnestje was en zoals men verlaten eieren vergaart, zo gaarde ik heel de aarde bijeen. Niet een verroerde een vleugel of opende zijn snavel om te piepen.’
Jes. 10,15 Pocht een bijl soms tegen hem die ermee hakt, of verheft zich een zaag tegen hem die ze hanteert? Alsof een scepter diegene regeert die hem voert, of een stok hem die geen hout is, omhoog heft!
Jes. 10,16 Daarom laat de Heer, Jahwe van de legerscharen, zijn vet wegteren en de koorts in zijn ingewanden branden, als een gloeiend vuur.
Jes. 10,17 Het licht van Israël wordt een vlam, de Heilige van Israël een vuur, dat in een dag zijn distels en doornen verbrandt en verteert,
Jes. 10,18 en de pracht van zijn wouden en wijngaarden vernietigt met al wat er leeft. Hij zal zijn als een zieke die wegteert.
Jes. 10,19 Zelfs een kind zal het getal kunnen opschrijven van wat er in zijn woud nog aan bomen rest.
Jes. 10,20 Op die dag zal de rest van Israël, wat er van Jacobs huis ontkomen is, niet langer steunen op degene door wie het werd geslagen, maar in oprechtheid steunen op Jahwe, de Heilige van Israël.
Jes. 10,21 Een rest zal terugkeren: de rest van Jakob, tot de sterke God.
Jes. 10,22 Al is uw volk als het zand aan de zee, Israël, alleen een rest zal terugkeren. De verdelging staat vast: een onweerstaanbare doorbraak van gerechtigheid.
Jes. 10,23 Ja, een onherroepelijke verdelging wordt door de Heer, Jahwe van de machten, voltrokken in het hele land.
Jes. 10,24 Daarom zegt de Heer, Jahwe van de legerscharen: Mijn volk, dat op de Sion woont, wees niet bang voor Assur, als hij u met de stok slaat, als hij zijn staf tegen u opheft zoals Egypte eens deed.
Jes. 10,25 Want nog een korte, zeer korte tijd en mijn woede is voorbij; dan gaat mijn gramschap hen wegvagen, wend Ik mijn toorn van u af; dan richt Ik mij tegen hem om hem te vernietigen.
Jes. 10,26 Dan striemt Jahwe van de legerscharen hem met de gesel, zoals Hij eens Midjan heeft geslagen bij de rots van Oreb, zwaait Hij zijn staf hoog tegen de zee, zoals eens in Egypte.
Jes. 10,27 Op die dag glijdt de last van Assur van uw schouders en wordt uw nek van dat juk bevrijd. Zij komen aanrukken uit de richting van Rimmon,
Jes. 10,28 overvallen Ajjat, trekken door Migron, in Mikmas legeren zij de tros.
Jes. 10,29 Zij trekken de bergpas over, overnachten in Geba. Rama beeft, Gibea van Saul slaat op de vlucht.
Jes. 10,30 Gil het uit, Bat-gallim, luister, Lais, geef antwoord, Anatot!
Jes. 10,31 Madmena neemt de vlucht, de inwoners van Gebim stuiven weg.
Jes. 10,32 Vandaag nog staat de vijand in Nob, hij balt zijn vuist al tegen de berg Sion, tegen de heuvel van Jeruzalem.
Jes. 10,33 Met vreselijk geweld houwt de Heer, Jahwe van de leger scharen, de loverkroon af: ook de trotse reuzen worden geveld, ook de hoogste worden kleingemaakt.
Jes. 10,34 Het struikgewas in het bos wordt met de bijl neergeslagen; de Libanon word door een Machtige kleingemaakt.

Jes. 11,1 Een twijg ontspruit aan de stronk van Isaï, een telg ontbloeit aan zijn wortel.
Jes. 11,2 De geest van Jahwe rust op hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor Jahwe.
Jes. 11,3 – hij ademt ontzag voor Jahwe. Niet naar uiterlijke schijn spreekt hij recht en hij doet geen uitspraak op grond van loze geruchten;
Jes. 11,4 hij geeft de geringen hun recht en de armen in het land krijgen een eerlijk vonnis. Hij kastijdt de verdrukkers met de roede van zijn mond en de bozen doodt hij met de adem van zijn lippen.
Jes. 11,5 Gerechtigheid draagt hij als een gordel om zijn lenden, en trouw als een gordel om zijn heupen.
Jes. 11,6 De wolf en het lam wonen samen, de panter vlijt zich neer naast het bokje, het kalf en de leeuw weiden samen: een kleine jongen kan ze hoeden.
Jes. 11,7 De koe en de berin sluiten vriendschap, hun jongen liggen bijeen. De leeuw eet haksel als het rund,
Jes. 11,8 de zuigeling speelt bij het hol van de adder, het kind strekt zijn hand uit naar het nest van de slang.
Jes. 11,9 Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn heilige berg; want de kennis van Jahwe vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt.
Jes. 11,10 Op die dag staat de wortel van Isai als een banier voor de volken opgericht: de volken zoeken hem op, en zijn woonplaats zal luisterrijk zijn.
Jes. 11,11 Op die dag strekt de Heer opnieuw zijn hand uit, om de rest van zijn volk vrij te kopen, wat er overbleef, uit Assur en Egypte, uit Patros en Kus, uit Elam en Sinear, uit Hamat en van de eilanden der zee.
Jes. 11,12 Hij geeft een signaal aan de volken, Israëls verdreven brengt Hij bijeen en het verstrooide Juda verzamelt Hij van de vier uithoeken der aarde.
Jes. 11,13 Dan verdwijnt de jaloersheid van Efraïm en komt er een eind aan de verdrukking van Juda. Dan is Efraïm niet meer afgunstig op Juda en wordt Juda’s vijandschap gedelgd.
Jes. 11,14 Samen strijken zij neer op de flank der Filistijnen aan de zee en plunderen zij de zonen van het oosten; over Edom en Moab strekken zij hun macht uit, en de Ammonieten worden hun onderhorig.
Jes. 11,15 Dan splijt Jahwe de golf van de zee van Egypte, in zijn bloeiende toorn heft Hij de hand op tegen de Rivier en slaat hem uiteen in zeven beken, zodat men er met schoenen aan doorheen trekt.
Jes. 11,16 Zo wordt er een weg gebaand voor de rest van mijn volk dat in Assur is achtergebleven, zoals eens voor Israël, toen het wegtrok uit Egypte.

Jes. 12,1 Op die dag zult gij zeggen: Ik loof u, Jahwe; Gij waart toornig op mij, maar uw toorn is bedaard en Gij hebt mij ge troost.
Jes. 12,2 Ja, God is mijn redding, ik vrees niet, ik ben vol vertrouwen: Jahwe is mijn sterkte en kracht, Hij is mijn redding geworden.
Jes. 12,3 En gij zult vol vreugde water putten uit de bronnen der redding.
Jes. 12,4 Op die dag zult gij zeggen: Looft Jahwe, roept zijn naam uit, maakt onder de volken zijn daden bekend, verkondigt zijn hoog verheven naam.
Jes. 12,5 Zingt Jahwe lof, want Hij deed grootse dingen, laat het bekend zijn over heel de aarde!
Jes. 12,6 Juicht en jubelt, bewoners van Sion: Israëls Heilige is groot in uw midden!

Jes. 13,1 Uitspraak tegen Babel die Jesaja, de zoon van Amos, in een visioen heeft geschouwd:
Jes. 13,2 Hijst de banier op een kale bergtop, roept op tot de strijd; wenkt met de hand dat zij oprukken naar de poorten der edelen.
Jes. 13,3 Ik heb mijn heilige troepen bevel gegeven, mijn helden, die trots zijn op mijn grootheid, luidkeels opgeroepen om mijn toorn te voltrekken.
Jes. 13,4 Hoort het gedreun op de bergen, het gedreun van een ontelbaar leger, hoort het geraas van de koninkrijken, van de verbonden naties: Jahwe van de machten monstert zijn legers.
Jes. 13,5 Vanuit een ver land, vanuit de veste plaats onder de hemel rukken zij aan, Jahwe en de wapens van zijn toorn: zij komen het hele land verwoesten.
Jes. 13,6 Heft een klaaglied aan, want de dag van Jahwe is nabij, hij komt als een verwoesting door de Machtige.
Jes. 13,7 Daarom laat ieder zijn handen slap hangen, ontzinkt de mensen alle moed.
Jes. 13,8 Allen zijn zij van streek, krampen en pijnen grijpen hen aan, zij kronkelen als een vrouw in haar weeën. Verbijsterd staren zij elkander aan, hun gezichten gloeien als vuur.
Jes. 13,9 Daar komt de dag van Jahwe, ongenadig, een en al grimmigheid en vlammende gramschap, waarop Hij dit land verandert in een woestenij en er de zondaars verdelgt.
Jes. 13,10 De sterren en planeten aan de hemel geven geen licht meer; de zon is reeds bij haar opgaan verduisterd, de maan laat haar licht niet meer schijnen.
Jes. 13,11 Ik straf de wereld om haar boosheid, de zondaars om hun misdaden. Ik maak een eind aan de trots der hooghartigen en de hoogmoed der geweldenaars sla Ik neer.
Jes. 13,12 Ik maak mensen schaarser dan goud, zeldzamer dan het zuivere goud uit Ofir.
Jes. 13,13 Daartoe doe Ik de hemel wankelen, de aarde geraakt van haar plaats, – op de dag dat Jahwe van de legerscharen zijn woede loslaat, de dag van zijn vlammende gramschap.
Jes. 13,14 Opgejaagd als gazellen, als schapen die niemand bijeen houdt, keert iedereen terug naar zijn eigen volk en vlucht naar zijn eigen land.
Jes. 13,15 Wie ontdekt wordt, wordt afgemaakt, wie gegrepen wordt, komt om door het zwaard.
Jes. 13,16 Hun kinderen worden voor hun ogen verpletterd, hun huizen geplunderd, hun vrouwen onteerd.
Jes. 13,17 De Meden hits Ik tegen hen op, die hechten geen waarde aan zilver en laten zich niet verleiden door goud.
Jes. 13,18 Met hun boog doden zij jonge mannen, pasgeborenen sparen zij niet, zij ontzien geen kinderen.
Jes. 13,19 Babel, de parel van alle koninkrijken, het sieraad en de trots van de Chaldeeën, ondergaat het lot van Sodom en Gomorra, die door God zijn verwoest.
Jes. 13,20 Voor altijd blijft het onbewoond, ontvolkt van geslacht of geslacht. Geen Arabier slaat er zijn tent op, geen herder laat er zijn kudde rusten.
Jes. 13,21 De dieren van de woestijn hebben er hun rustplaats, de huizen zitten vol uilen, struisvogels wonen er en saters dansen er in het rond.
Jes. 13,22 Hyena’s huilen er in de burchten, jakhalzen in de weelderige paleizen. het uur van Babel heeft geslagen, zijn dagen zijn geteld!

Jes. 14,1 Maar over Jakob zal Jahwe zich ontfermen, het volk van Israël blijft zijn uitverkorene. Hij brengt hen weer naar hun eigen grond, vreemdelingen voegen zich bij hen en sluiten zich bij het huis van Jakob aan.
Jes. 14,2 Volken brengen hem terug naar hun woonplaats: op het grondgebied van Jahwe worden zij het bezit van het huis van Israël, als slaven en slavinnen. De volken die hen gevangen hebben genomen, nemen zij nu gevangen en zij beheersen hun vroegere verdrukkers.
Jes. 14,3 En wanneer Jahwe u rust verleent na al uw lijden, uw beproevingen en de harde slavernij die u werd opgelegd,
Jes. 14,4 zult gij dit spotlied zingen over de koning van Babel: Gedaan is het nu met de verdrukker, gedaan met zijn dwingelandij!
Jes. 14,5 De scepter van de bozen heeft Jahwe gebroken, de staf van de heersers,
Jes. 14,6 waarmee zij zonder ophouden woedend op de volken insloegen, hen grimmig vertrapten en meedogenloos vervolgden.
Jes. 14,7 De hele aarde is nu rustig en veilig, de mensen juichen van vreugde.
Jes. 14,8 Ook de cipressen en de ceders van de Libanon roepen blij uit: `Sinds gij neerligt, komt er niemand meer om ons te vellen.’
Jes. 14,9 Het dodenrijk beneden is druk in de weer om u te ontvangen. De schimmen, al de machtigen der aarde, worden voor uw gewekt. De koningen der volken moeten opstaan van hun troon.
Jes. 14,10 Zij allen verwelkomen u met de woorden: `Nu zijt gij even machteloos als wij en aan ons gelijk.
Jes. 14,11 Met al uw praal, uw ruisende citers, hebt gij naar het dodenrijk moeten afdalen, wormen zijn onder uw gespreid, maden zijn uw dek.
Jes. 14,12 Hoe zijt gij uit de hemel neergestort, Morgenster, zoon van de dageraad! Daar ligt gij neergesmakt in de onderwereld, overwinnaar der volken!
Jes. 14,13 Gij hebt bij uzelf gedacht: Ik klim naar de hemel, hoog boven Gods sterren plaats ik mijn troon; zetelen zal ik op de berg waar de goden samenkomen, op de hoogste toppen van de Safon.
Jes. 14,14 Ik stijg hoog op de wolken, en word aan de Allerhoogste gelijk.
Jes. 14,15 Maar nu zijt gij in het dodenrijk geworpen, in het diepst van de afgrond.’
Jes. 14,16 Wie u ziet, staart u aan en volgt u met aandacht: `Is dat nu de man voor wie de aarde beefde en alle koninkrijken sidderden,
Jes. 14,17 die de aarde veranderde in een woestijn en alle steden verwoestte, die nooit een gevangene naar huis liet teruggaan?
Jes. 14,18 De koningen van de andere volken rusten vol eer in hun eigen graf.
Jes. 14,19 Maar u hebben zij weggesmeten, ver weg van uw graf, een waardeloos geachte twijg; u hebben zij bedolven onder de lijken van mensen, gedood met het zwaard, die naar de stenen van de kuil zijn neergezonken, als een kadaver in een hoek getrapt.
Jes. 14,20 Gij wordt met hen niet in een graf verenigd, omdat gij uw eigen land te gronde hebt gericht en uw eigen volk uitgemoord. En van het nageslacht van zulke schurken zal niemand meer spreken!
Jes. 14,21 Maakt voor zijn zonen de slachtbank gereed om hen voor de schuld van hun vaderen te straffen; zij zullen niet opstaan om de wereld te veroveren en geen steden meer bouwen over de hele aarde.
Jes. 14,22 Ik sta tegen hen op – godsspraak van Jahwe van de machten -, naam en rest van Babel roei Ik uit, met wortel en tak – zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Jes. 14,23 Babel maak Ik tot een domein voor wilde zwijnen, een grote waterpoel; Ik bezem het weg met de bezem van de vernieling – zo luidt de godsspraak van Jahwe der legerscharen.
Jes. 14,24 Jahwe van de machten heeft gezworen: Wat Ik bedacht heb, zal gebeuren, wat Ik besloten heb, wordt uitgevoerd.
Jes. 14,25 Assur ga Ik breken in mijn land, Ik verpletter het op mijn bergen; dan wordt zijn juk van mijn volk weggenomen en glijdt die last van hun schouders.
Jes. 14,26 Dit is het besluit, besloten over heel de aarde, dit is de hand, over alle volken uitgestrekt.
Jes. 14,27 Als Jahwe van de machten een besluit neemt, wie zal het verijdelen? Als Hij zijn hand uitstrekt, wie trekt haar dan terug?
Jes. 14,28 In het sterfjaar van koning Achaz geschiedde deze uitspraak:
Jes. 14,29 Verheug u maar niet, Filistea, omdat de stok die u sloeg gebroken is; want de slang wordt een wortel waaruit een adder voortkomt en haar vrucht wordt weer een draak met vleugels.
Jes. 14,30 De armen van mijn volk zullen weiden in mijn beemden, de geringen zullen zich ongestoord neervlijen; maar uw wortel doe Ik sterven van de honger, en wat er van u rest, dat roei Ik uit!
Jes. 14,31 Weeklagen moet gij, poort, jammeren moet gij, stad! Sidder, Filistea, heel en al, want uit het noorden! nadert een rokende wolk, en er is daar niemand, die de gelederen verlaat.
Jes. 14,32 Wat antwoorden wij de gezangen van dat volk? Dat Jahwe de grondvesten van Sion heeft gelegd, en dat de armen van zijn volk daar geborgen zijn.

Jes. 15,1 Uitspraak over Moab. In de nacht dat Ar werd verwoest, ging Moab ten onder; in de nacht dat Kir werd verwoest, ging Moab ten onder!
Jes. 15,2 Men trekt op naar Bet en Dibon, om op de hoogten te rouwen. Op de Nebo en in Medeba barst Moab in jammerklachten uit! Alle hoofden zijn kaal, alle baar den zijn weggeschoren.
Jes. 15,3 Op de straten ziet men iedereen in rouwkleren gehuld, op daken en pleinen weeklaagt iedereen, in tranen neergezegen.
Jes. 15,4 Chesbon en Elale schreeuwen het uit: tot in Jahas hoort men ze roepen. Daarom schokken de lendenen van Moab en is zijn geest ontdaan.
Jes. 15,5 Mijn hart schreit om Moab: de bewoners vluchten tot in Soar en Eglat-selisia, schreiend trekken zij door de pas van Luchit, op de weg naar Choronaim weerklinkt hun noodgeschrei.
Jes. 15,6 De wateren van Nimrim verkeren in een woestenij, het gras verdwijnt, geen groen is er nog over.
Jes. 15,7 Daarom wordt al wat is vergaard en opgespaard, over de Wilgenbeek in veiligheid gebracht.
Jes. 15,8 Hun gehuil waart rond in Moabs land, tot in Eglaim en Beer-elim dringt hun gejammer door.
Jes. 15,9 In Dimon is het water rood van het bloed, maar nog meer ellende breng Ik over die stad: Ik laat een leeuw los op de overlevenden van Moab en op de rest van Adama.

Jes. 16,1 Zendt een ram naar de heerser van het land vanuit Sela, door de woestijn, naar Sions berg.
Jes. 16,2 Als vluchtende vogels, als een opgejaagd nest, drommen de vrouwen van Moab samen bij de voorden van de Arnon.
Jes. 16,3 Schaft raad, neemt een beslissing! Maakt uw schaduw op de volle middag aan de nacht gelijk; beschut zo hen die verstrooid zijn en levert de vluchten den niet uit.
Jes. 16,4 Laat hen die uit Moab verdreven zijn, wonen bij u; weest hun toevlucht tegen de verdelger. Als eenmaal de verdrukker het veld heeft geruimd, aan de verwoesting een eind is gekomen en de vernielers uit het land zijn verdwenen,
Jes. 16,5 dan wordt er een troon gevestigd op trouw en daarop zetelt dan, in de tent van David, een regeerder vol standvastigheid, bedacht op het recht en ijverend voor de gerechtigheid.
Jes. 16,6 Wij hebben gehoord van Moab. s, van zijn grenzeloze hoogmoed, van zijn hovaardigheid, zijn verwatenheid, zijn over moed en van zijn gezwets, waarin geen waarheid is.
Jes. 16,7 Daarom zal Moab weeklagen, zal weeklagen Moab, heel en al. Zuchtend en geheel verslagen denken zij terug aan Kir-chare sets druivenkoeken.
Jes. 16,8 Want de akkers van Chesbon en de wijngaarden van Sibma verkommeren. De heersers van de volken hebben de edele druiven daar neergeslagen, die reikten tot Jazer, en doordrongen tot in de woestijn, de ranken die zich uitstrekten tot over de zee.
Jes. 16,9 Daarom ween ik, evenals Jazer, over de wijnstokken van Sibma; ik besproei u met tranen, Chesbon en Elale; over uw oogst en uw ooft heeft een strijdkreet geklonken.
Jes. 16,10 In de boomgaarden is het vreugdegejubel verstomd, in de wijngaarden joelt en juicht men niet meer, men perst geen wijn meer in de kuipen, de vreugdekreten zijn verstomd.
Jes. 16,11 Als een harp trilt mijn gemoed om Moab, mijn binnenste siddert om Kir-cheres.
Jes. 16,12 Al maakt Moab zich moe om de hoogte te bezoeken en in zijn heiligdom te gaan bidden, het baat hem niets.
Jes. 16,13 Dit is het woord dat Jahwe eens over Moab heeft uitgesproken;
Jes. 16,14 maar nu spreekt Hij aldus: In drie jaar tijd, gerekend naar de jaren van een dagloner, wordt Moabs glorie ontluisterd, hoe groot zijn scharen ook zijn. Zijn rest zal schaars zijn, pover, gering.

Jes. 17,1 Uitspraak over Damascus. Damascus zal geen stad meer zijn: er blijft slechts een puinhoop van over.
Jes. 17,2 De steden van Aroer liggen verlaten; de kudden hebben er vrij baan; zij rusten er en niemand schrikt ze op.
Jes. 17,3 Het is gedaan met Efraïms versterkte steden en met Damascus’ koninkrijk. De rest van Aram zal het vergaan als de glorie van Israëls zonen, zo luidt de godsspraak van Jahwe der legerscharen.
Jes. 17,4 Op die dag blijft er van Jacobs gewicht slechts weinig over, en slinkt zijn wel doorvoede lichaam weg.
Jes. 17,5 Dan gaat het zoals wanneer een maaier de halmen bijeen pakt, en afmaait met zijn hand of als bij het aren lezen in het dal der Refaieten:
Jes. 17,6 er blijft slechts een nalezing over; of bij het afslaan van de olijven: nog twee, drie rijpe vruchten boven in de top, nog vier of vijf aan de takken van de boom. Zo luidt de gods spraak van Jahwe, Israëls God.
Jes. 17,7 Op die dag zullen de mensen opzien naar hun maker, hun ogen richten naar Israëls Heilige.
Jes. 17,8 Zij zullen niet meer opzien naar hun altaren, het werk van hun handen, noch naar hun heilige palen en wierookbranders.
Jes. 17,9 Op die dag zullen uw vestingsteden gelijken op verlaten plekken in het woud, op bergtoppen die men heeft verlaten uit vrees voor Israëls zonen: een woestenij.
Jes. 17,10 Want gij hebt de God die uw heil is vergeten, aan de rots die uw vesting is niet meer gedacht: daarom hebt gij Adonis tuinen aangelegd en er vreemde stekken geplant.
Jes. 17,11 Laat ze gedijen op de dag zelf dat gij ze aanlegt laat ze maar bloeien die morgen dat gij ze plant: er komt geen oogst op de dag van de ziekte, van het ongeneeslijk zeer!
Jes. 17,12 Wee, het razen van talrijke naties, geraas als van razende golven; gebulder van volken als het gebulder van bulderende wateren.
Jes. 17,13 Volken bulderen als bulderende wateren, maar God dreigt en ver vluchten ze weg, als kaf op de bergen, gejaagd door de wind, bladeren, dwarrelend in de storm.
Jes. 17,14 ’s Avonds worden zij opgeschrikt, en eer het morgen is zijn zij weggevaagd. Dat staat hun te wachten die ons beroven, dat is het lot van onze plunderaars.

Jes. 18,1 Wee het land van de gonzende vleugels, dat zich uit strekt tot over de rivieren van Kus,
Jes. 18,2 dat gezanten zendt over zee, in boten van papyrus over het water. Trekt, op, gezwinde bonden, naar het rijzige volk met de glanzende huid, de natie, die heinde en ver wordt gevreesd, naar het sterke, tirannieke volk, in het land, met rivieren doorsneden.
Jes. 18,3 Gij allen, bewoners der wereld die gans de aarde bevolkt, gij zult zien hoe op de bergen het signaal wordt gegeven, gij zult horen hoe de bazuin gestoken wordt.
Jes. 18,4 Want dit heeft Jahwe mij gezegd: Vanuit mijn woonplaats blijf Ik toezien, roerloos als de blakende middaggloed, als de nevel in de hitte van de oogsttijd.
Jes. 18,5 Voor de oogst, als de bloeitijd voorbij is, en de bloesem een rijpende druif is geworden, worden de ranken met snoeimessen afgesneden, de loten verwijderd en weggehakt.
Jes. 18,6 Alles valt en prooi aan de roofvogels uit de bergen en aan alle dieren in het wild. De roofvogels brengen er de zomer door, de wilde dieren zijn er in de winter.
Jes. 18,7 In die tijd worden er gaven gebracht aan Jahwe van de legerscharen door het rijzige volk met de glanzende huid, de natie, die heinde en ver wordt gevreesd, door het sterke, tirannieke volk, in het land, met rivieren doorsneden. Zij komen naar de plaats waar men de naam aanroept van Jahwe der legerscharen, de Sionsberg.

Jes. 19,1 Uitspraak over Egypte. Gezeten op een snelle wolk komt Jahwe naar Egypte: Egyptes afgoden beven voor Hem, Egyptes hart is verlamd van schrik.
Jes. 19,2 Egypte hits Ik op tegen Egypte, de een vecht met de ander, alle man met iedereen, stad tegen stad, en rijk tegen rijk.
Jes. 19,3 Dan verliezen de Egyptenaren het hoofd. Ik stuur hun plannen in de war, hoe zij hun goden en waarzeggers, hun geesten en tovenaars ook ondervragen.
Jes. 19,4 Ik lever de Egyptenaren over aan een hardvochtig mees ter, een meedogenloos vorst zal over hen heersen, zo luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe van de legerscharen.
Jes. 19,5 Het water van de zee ebt weg, de rivier verloopt en valt droog,
Jes. 19,6 de rivierarmen stinken, de kanalen van Egypte lopen leeg en staan droog. Riet en biezen verwelken.
Jes. 19,7 Het rietgras aan de rivier en aan zijn monding en alle bezaaide land aan de rivier, het verdort en verwaait, niets blijft er van over.
Jes. 19,8 De vissers kermen en al degenen treuren die in de rivier hun angels uitwerpen, die in het water hun netten spannen, zij verkommeren.
Jes. 19,9 De vlasbewerkers zijn radeloos, kamsters en spinners verbleken.
Jes. 19,10 De wevers van Egypte zijn mismoedig, de loonarbeiders treurig gestemd.
Jes. 19,11 De vorsten van Soan zijn een stel dwazen, de hooggeleerde raadslieden van de Farao een raad van domkoppen. Hoe durft gij tegen de Farao zeggen: `Ik ben een zoon van de wijzen, ik stam uit een oud koningsgeslacht?’
Jes. 19,12 Waar zijn nu uw wijzen? Laat ze u eens vertellen en doen weten wat Jahwe van de legerscharen over Egypte beslist heeft!
Jes. 19,13 Dwazen zijn de vorsten van Soan, en die van Nof laten zich bedotten; Egypte wordt misleid door zijn eigen gouverneurs.
Jes. 19,14 Jahwe heeft over dat land een geest van verdwazing gebracht: Egypte raakt op een dwaalspoor bij al wat het doet: een dronkaard, die in zijn braaksel blijft rondtrappen.
Jes. 19,15 Kop of staart, palm of riet, niemand in Egypte zal nog iets tot stand brengen.
Jes. 19,16 Op die dag zullen de Egyptenaren als vrouwen sidderen en beven voor de hand die Jahwe van de legerscharen dreigend tegen hen opheft.
Jes. 19,17 Juda’s grondgebied wordt dan de schrik van Egypte: alleen het noemen van zijn naam al doet de Egyptenaren beven, omwille van het raadsbesluit dat Jahwe van de legerscharen tegen hen heeft genomen.
Jes. 19,18 Op die dag zullen er in Egypte vijf steden zijn die de taal van Kanaän spreken en trouw zweren aan Jahwe van de leger scharen. Een ervan zal Ir-haheres heten.
Jes. 19,19 Op die dag verheft zich in Egypte voor Jahwe een altaar midden in het land, en aan de grens een zuil,
Jes. 19,20 als teken en getuigenis voor Jahwe van de legerscharen in Egypte: wanneer zij dan, door vijanden in het nauw gedreven, tot Hem roepen, zal Hij een redder zenden die het voor hen opneemt en hen bevrijdt.
Jes. 19,21 Zo zal Jahwe zich aan Egypte openbaren. Op die dag zal Egypte Jahwe kennen en Hem dienen met slacht – en meeloffers, zij zullen Hem geloften doen en die ook volbrengen.
Jes. 19,22 Jahwe zal Egypte slagen toebrengen en het zo helen; zij zullen tot Hem terugkeren, en Hij zal hen verhoren en genezen.
Jes. 19,23 Op die dag verbindt een weg Egypte met Assur: Assur komt dan naar Egypte en Egypte naar Assur en samen met Assur dient Egypte dan Jahwe.
Jes. 19,24 Op die dag zal Israël als derde, naast Egypte en Assur staan, een zegen op aarde.
Jes. 19,25 Jahwe van de legerscharen zal hen zegenen met de woorden: `Gezegend zijn Egypte, mijn volk, Assur, het werk van mijn handen, en Israël, mijn erfbezit.’

Jes. 20,1 In het jaar dat de opperbevelhebber van koning Sargon van Assur op diens bevel tegen Asdod optrok en het innam,
Jes. 20,2 sprak Jahwe bij monde van Jesaja, de zoon van Amos. Hij had hem bevolen: `Leg het haren kleed om uw lenden af en doe uw sandalen uit.’ De profeet had dit gedaan en naakt en barrevoets rondgelopen.
Jes. 20,3 Toen verklaarde Jahwe: `Mijn dienaar Jesaja heeft drie jaar naakt en barrevoets rondgelopen, als teken en zinnebeeld van wat de Egyptenaren en de Kusieten te wachten staat:
Jes. 20,4 de koning van Assur zal hen allen, jong en oud, als krijgsgevangenen en ballingen wegvoeren, naakt en barrevoets en met ontbloot achterste, tot schande van Egypte!
Jes. 20,5 Dan zal men ontredderd zijn en zich schamen om Kus waarop men vertrouwde, en om Egypte waarop men zich beroemde.
Jes. 20,6 Op die dag zullen de bewoners van dit kustland zeggen: Zie toch wat er gebeurd is met hem op wie wij vertrouwden en tot wij vluchtten om hulp, om gered te worden uit de hand van de koning van Assur. Hoe zullen wij zelf nu kunnen ontkomen?’

Jes. 21,1 Uitspraak over de woestijn bij de zee. Als stormvlagen die over de Negeb jagen, komt het onheil opzetten uit de woestijn, uit een schrikaanjagend land.
Jes. 21,2 Een somber visioen werd voor mij ontvouwd. Geweldenaars plegen geweld en verwoesters richten verwoestingen aan. Rukt uit, Elamieten. Meden, slaat het beleg! Aan alle gezucht maak Ik een einde.
Jes. 21,3 Daarom worden mijn lenden door een siddering bevangen en weeën grijpen mij aan als een barende vrouw; ik ben verbijsterd door wat ik hoor, ontdaan door wat ik zie.
Jes. 21,4 Ontredderd is mijn hart, paniek overvalt mij; de schemering die mij zo lief was, is nu voor mij een verschrikking!
Jes. 21,5 De tafel wordt gedekt, kleden gespreid, men eet en drinkt! Vooruit, bevelhebbers, de schilden gesmeerd,
Jes. 21,6 want de Heer heeft mij gezegd: `Zet een wachter uit, die moet melden wat hij ziet.
Jes. 21,7 Ontwaart hij strijdwagens, met paarden bespannen, een legertros met ezels en kamelen, dan moet hij scherp, zeer scherp toezien.’
Jes. 21,8 De wachter roept: `De hele dag sta ik op de wachttoren, Heer, en alle nachten blijf ik trouw op mijn post.’
Jes. 21,9 Daar zijn zij, de strijdwagens, bemand en met paarden bespannen. En weer roept hij: `Babel is gevallen, gevallen! Al zijn afgodsbeelden liggen verbrijzeld tegen de grond.
Jes. 21,10 O mijn volk, op de dorsvloer vertrapt, wat ik gehoord heb van Jahwe der legerscharen, de God van Israël, dat verkondig ik u.
Jes. 21,11 Uitspraak over Duma. Men roept mij uit Seir: `Wachter, hoever is de nacht? Wachter, hoever is de nacht?’
Jes. 21,12 De wachter antwoordt: `De morgen is gekomen, de nacht is voorbij. Als gij vragen wilt, vraagt dan, komt maar terug.’
Jes. 21,13 Uitspraak over Arabië. Brengt de nacht door in het kreupelhout van Arabië, karavanen der Dedanieten.
Jes. 21,14 Brengt de dorstigen water, bewoners van Tema, gaat de vluchtelingen met brood tegemoet.
Jes. 21,15 Want zij zijn op de vlucht voor het zwaard, voor het getrokken zwaard, voor de gespannen boog, voor het geweld van de oorlog.
Jes. 21,16 Dit heeft de Heer mij gezegd: Nog een jaar, gerekend naar de jaren van een dagloner, en het is uit met de glorie van Kedar.
Jes. 21,17 En wat er rest van de boogschutters onder Kedars strijders, zal gering in aantal zijn. Jahwe, de God van Israël, heeft gesproken.

Jes. 22,1 Uitspraak over het Dal van het Visioen. Wat bezielt u toch om zo op de daken te klimmen,
Jes. 22,2 uitgelaten stad, vol gewoel en rumoer? Uw gevallenen zijn niet gevallen door het zwaard, niet in de oorlog gesneuveld!
Jes. 22,3 Neen, uw veldheren zijn als een man gevlucht, en zonder een schot gevangen genomen. Hoever zij ook waren gevlucht, allen zijn achterhaald en in boeien geslagen.
Jes. 22,4 Daarom zeg ik: Wendt uw blik van mij af, want ik wil bittere tranen schreien; doet geen pogingen om mij te troosten over de vernietiging van de dochter, mijn volk.
Jes. 22,5 Want het was een dag van verschrikking, verwoesting, verwarring: een dag van de Heer, Jahwe van de legerscharen. In het Dal van het Visioen klonk geschreeuw, hulpgeroep op de berg.
Jes. 22,6 Elam greep naar de pijlkoker, strijdwagens en ruiterij stonden gereed, Kir haalde het schild te voorschijn.
Jes. 22,7 Uw heerlijke valleien wemelden van strijdwagens, en ruiters vatten post bij de poorten.
Jes. 22,8 Zo was Juda van alle dekking ontbloot. Op die dag hebt gij uw blik gericht naar het arsenaal van het huis van het Woud.
Jes. 22,9 Gij vondt talrijke bessen in Davids Stad, gij sloeg het water van de Benedenvijver op.
Jes. 22,10 Gij ging de huizen van Jeruzalem na en brak sommige af om de muren te versterken.
Jes. 22,11 Tussen de beide muren bouwde gij een reservoir voor het water van de Oude Vijver. Maar op Hem die dit alles bewerkt, was uw blik niet gericht, gij hadt geen oog voor Hem die alles lang van te voren beschikt had.
Jes. 22,12 Op die dag riep de Heer, Jahwe van de legerscharen, u op, om te wenen en te jammeren, om u kaal te scheren en het rouwkleed aan te trekken.
Jes. 22,13 Maar er heerste warempel vreugde en plezier: er werden maar runderen gedood en schapen geslacht, vlees werd gegeten en wijn werd gedronken: `Laat ons eten en drinken, want morgen zijn wij dood!’
Jes. 22,14 Jahwe van de legerscharen heeft mij dit alles geopenbaard. Nooit wordt die schuld u vergeven, tot uw dood toe niet! zegt de Heer, Jahwe van de legerscharen.
Jes. 22,15 Dit zegt de Heer, Jahwe van de legerscharen: Ga binnen bij die hofmaarschalk, bij die Sebna, die het paleis bestuurt,
Jes. 22,16 die ginder boven een graf uithouwt, zich in de rots een rustplaats laat kappen. Zeg hem: `Wat hebt gij hier en wie hebt ge hier, dat gij u hier een graaf uithouwt?
Jes. 22,17 Met kracht slingert Jahwe u weg, man. Stevig grijpt Hij u beet,
Jes. 22,18 windt u tot een kluwen ineen, en als een bal werpt Hij u weg naar een uitgestrekte vlakte. Daar zult gij sterven, daar komen uw praalwagens terecht, schande van het huis van uw mees ter.’
Jes. 22,19 Ik verdrijf u uit uw ambt, Ik vaag u weg van uw plaats.
Jes. 22,20 Op die dag ontbied Ik mijn dienaar Eljakim, de zoon van Chilkia,
Jes. 22,21 Ik trek hem uw ambtsgewaad aan, Ik doe hem uw gordel om, hem bekleed Ik met uw macht. Hij zal een vader zijn voor de bewoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda.
Jes. 22,22 De sleutel van Davids huis leg Ik hem op de schouders wat hij opent, kan niemand sluiten; wat hij sluit, kan niemand openen.
Jes. 22,23 Ik zet hem vast, een pin in een stevig stuk muur, hij wordt een luisterrijke zetel voor het huis van zijn vader.
Jes. 22,24 Aan hem hangen zij dan heel het gewicht van zijn familie, de twijgen en het lover, al het klein gerei, van de schalen tot de kruiken.
Jes. 22,25 Op die dag zo luidt de godsspraak van Jahwe van de legerscharen -, raakt de pin los, die vastzat in dat stevig stuk muur. Zij breekt af en valt naar beneden, en de hele last die eraan hangt, wordt verbrijzeld. Waarachtig, Jahwe heeft gesproken.

Jes. 23,1 Uitspraak over Tyrus. Barst in jammerkreten uit, schepen van Tarsis, want de huizen zijn verwoest. Bij hun thuiskomst uit het land van de Kittiërs is het hun duidelijk geworden.
Jes. 23,2 Schreeuwt het uit, bewoners van het kustland, handelaars van Sidon; wier vertegenwoordigers de zee
Jes. 23,3 en de machtige wateren doorkruisen. Het graan van Sichor, de oogst van het Nijlland vormt uw inkomen, gij leeft van de handel met de volken.
Jes. 23,4 Schaam u, Sidon, trotse zeeburcht, en klaag: `Ik heb geen weeën meer, ik breng geen kinderen meer ter wereld, ik voed geen jongens meer op, ik breng geen meisjes meer groot.’
Jes. 23,5 Als de Egyptenaren het horen, huiveren zij om het bericht over Tyrus.
Jes. 23,6 Steekt over naar Tarsis, barst in jammerklachten uit, bewoners van het kustland!
Jes. 23,7 Is dit nu uw dartele stad, met dat lange verleden, wier schreden haar reeds vroeg zo ver hebben gevoerd om elders kolonies te stichten?
Jes. 23,8 Wie heeft deze beslissing over Tyrus genomen, de stad die eens kronen uitdeelde, wier handelaars vorsten waren, wier kooplieden tot de groten der aarde behoorden?
Jes. 23,9 Het is Jahwe van de legerscharen die dit heeft besloten, om haar pralerige trots te vernederen en de groten der aarde te ontluisteren.
Jes. 23,10 Bewerk uw grond, dochter Tarsis, zoals men doet aan de Nijl, het is met de scheepsbouw gedaan.
Jes. 23,11 Jahwe strekt zijn hand uit over de zee, Hij doet koninkrijken beven. Hij geeft bevel, de vestingen van Kanaän te vernielen.
Jes. 23,12 Gij zult niet langer dartel zijn, gij gekwelde dochter Sidon! Maak u klaar om naar de Kittiërs over te steken, maar ook daar wordt u geen rust gegund.
Jes. 23,13 Kijk eens naar het land van de Chaldeeën: dat volk bestaat niet meer. Assur heeft hun gebied bestemd voor de dieren der woestijn, zij hebben er stormtorens opgesteld en de paleizen gesloopt. Zij hebben er een puinhoop van gemaakt.
Jes. 23,14 Barst in jammerklachten uit, schepen van Tarsis, want uw vestingen zijn verwoest!
Jes. 23,15 Op die dag raakt Tyrus in vergetelheid, zeventig jaar lang, de levensduur van een koning. Na verloop van die zeventig jaar vergaat het Tyrus als de hoer uit het liedje:
Jes. 23,16 Neem je citer en loop door de stad, vergeten hoertje; blijf maar spelen en zingen zo goed en zo lang je maar kunt: misschien wordt er nog eens aan je gedacht!
Jes. 23,17 Na verloop van zeventig jaar zal Jahwe zich weer met Tyrus inlaten. Dan zal hij opnieuw haar hoerenloon verdienen en zich afgeven met alle koninkrijken op heel de aarde.
Jes. 23,18 Maar de winsten en haar loon worden aan Jahwe gewijd, zij worden niet meer gespaard en opgepot. Haar winsten zijn bestemd voor hen die in Jahwe’s nabijheid wonen: die zullen er volop van eten en er zich fraai van kleden.

Jes. 24,1 Hier is Jahwe die de aarde verwoest en vernielt, Hij keert ze ondersteboven en drijft haar bewoners uiteen.
Jes. 24,2 Hetzelfde lot treft priester en volk, heer en slaaf, meesteres en slavin, verkoper en koper, borger en lener, schuld eiser en schuldenaar.
Jes. 24,3 De aarde wordt totaal verwoest, helemaal leeggeplunderd: Jahwe heeft dit woord gesproken.
Jes. 24,4 De aarde verdroogt en verkommert, hemel en aarde verwel ken.
Jes. 24,5 De aarde is ontwijd door haar bewoners: zij hebben de wetten geschonden, de geboden overtreden, het eeuwig verbond verbroken.
Jes. 24,6 Daarom wordt de aarde door een vloek verteerd en boeten haar bewoners voor hun schuld. Daarom slinken de bewoners van de aarde in aantal en blijven slechts weinig mensen gespaard.
Jes. 24,7 De wijn verdroogt, de wingerd verwelkt; de pretmakers kermen.
Jes. 24,8 Het feestgedreun van de pauken verstomt, het gejuich van de joelende menigte valt stil, de muziek van de citers zwijgt.
Jes. 24,9 Er wordt bij gezang geen wijn meer gedronken, de drank smaakt de drinkers bitter in de mond.
Jes. 24,10 De verlaten stad ligt in puin, de toegang tot ieder huis is versperd.
Jes. 24,11 In de straten roept men klagend om wijn; alle vreugde is verdwenen, alle gejuich verbannen uit het land.
Jes. 24,12 De stad is een en al verwoesting, de poort is aan stukken geslagen.
Jes. 24,13 Het vergaat de aarde en alle volken als bij het afslaan van de laatste olijven, als bij het nalezen van de wijngaard.
Jes. 24,14 Iedereen roept het uit van vreugde, en tot in het westen jubelt men om de grootheid van Jahwe:
Jes. 24,15 Verheerlijkt Jahwe in het land van het licht, verheerlijkt de naam van Jahwe, Israëls God, op de eilanden van de zee.
Jes. 24,16 Van het uiteinde van de aarde horen wij liederen zingen: `Hulde aan de Rechtvaardige.’ Maar ik zeg: `Ik ben uitgeput, ik kan niet meer, wee mij! Geweldenaars plegen geweld, geweldenaars plegen steeds weer geweld!’
Jes. 24,17 Schrik en kuilen en strikken wachten u, bewoners der aarde:
Jes. 24,18 wie vlucht voor schrikwekkend geraas, hij valt in een kuil, en wie uit de kuil weet te klimmen, wordt in een strik gevangen. De sluizen van de hemel worden opengezet, de aarde wankelt op haar grondvesten.
Jes. 24,19 De aarde splijt gapend open, de aarde schudt en siddert, de aarde wankelt vervaarlijk.
Jes. 24,20 De aarde waggelt als een beschonkene, zij schudt heen en weer als een hut. Zo zwaar weegt haar zonde, dat zij valt en niet meer opstaat.
Jes. 24,21 Op die dag rekent Jahwe af: in de hemel met het leger van de hemel, op de aarde met de koningen der aarde.
Jes. 24,22 Ze worden bijeengedreven, gevangen gezet in een kuil, opgesloten in een kerker, en nog een aantal van jaren gestraft.
Jes. 24,23 De bleke man wordt rood van schaamte en de gloeiende zon bloost, omdat Jahwe van de machten als koning heerst op de berg Sion en in Jeruzalem: voor de oudsten verschijnt zijn heerlijkheid.

Jes. 25,1 Jahwe, Gij zijt mijn God, U verheerlijk ik, uw naam prijs ik. Want Gij hebt uw wonderbare raadsbesluiten uitgevoerd, vaststaand en standvastig van oudsher.
Jes. 25,2 Van de stad hebt Gij een puinhoop gemaakt, van de sterke vesting een ruïne; de burcht van de vreemden is geen stad meer, in eeuwigheid wordt zij niet meer herbouwd!
Jes. 25,3 Daarom moeten machtige volken U verheerlijken, de stad van tirannieke naties U vrezen.
Jes. 25,4 Want Gij zijt een toevlucht geweest voor de regeringen, een houvast voor de armen in nood, een beschutting tegen de regen, schaduw tegen de hitte. Het razen van tirannen is als regen in de winter,
Jes. 25,5 als hitte in een dorre streek. Het gejuich van de vreemden hebt Gij onderdrukt, zoals hitte wordt bestempeld door de schaduw van een wolk; aan het zegelied van de tirannen hebt Gij een einde gemaakt.
Jes. 25,6 Jahwe van de legerscharen richt op deze berg voor alle volken een feestmaal aan met uitgelezen gerechten, een feestmaal met belegen wijnen, verrukkelijke, uitgelezen gerechten, belegen, gelouterde wijnen.
Jes. 25,7 Op deze berg verscheurt Hij de sluier die over alle volken ligt, de floers die alle naties bedekt.
Jes. 25,8 Jahwe de Heer vernietigt de dood voor altijd, Hij veegt de tranen van alle gezichten, op heel de aarde wist Hij de smaad van zijn volk uit: Jahwe heeft het gezegd!
Jes. 25,9 Op die dag zal men zeggen: Dat is onze God. Wij hoopten op Hem en Hij heeft ons gered. Dat is Jahwe, op wie wij hoopten; laat ons blij zijn en juichen om de redding die Hij heeft ge bracht.
Jes. 25,10 Want op deze berg rust de hand van Jahwe, maar Moab wordt op zijn eigen plaats vertrapt, zoals het stro op de mest vaalt vertrapt wordt,
Jes. 25,11 Het spreidt zijn armen uit zoals een zwemmer ze uit spreidt om te zwemmen; maar Jahwe vernedert het trotse Moab ondanks zijn listig verweer.
Jes. 25,12 Uw sterke, ontoegankelijke muren haalt Hij neer, Hij smakt ze op de grond, in het stof.

Jes. 26,1 Op die dag zal men in Juda dit lied zingen: `Wij hebben een sterke stad, haar muren en wallen zijn onze bescherming.
Jes. 26,2 Opent de poorten: laat het volk binnen dat rechtvaardig is en de trouw heeft bewaard.
Jes. 26,3 Met standvastigheid handhaaft Gij de vrede, omdat het op U vertrouwt.
Jes. 26,4 Vertrouwt op Jahwe voor altijd, want Jahwe is een eeuwige rots.
Jes. 26,5 Die in de hoogte wonen haalt Hij neer, hun steile burcht sloopt Hij, Hij sloopt ze tot aan de grond en smakt ze in het stof.
Jes. 26,6 De voeten der armen, de stappen der geringen lopen er overheen.’
Jes. 26,7 Het pad van de vrome is effen: een rechte weg baant Gij voor hem.
Jes. 26,8 Ook wij, Jahwe, hopen op de weg die Gij in uw rechtvaardigheid baant, en naar uw naam en gedachtenis gaat ons verlangen uit.
Jes. 26,9 Iedere nacht verlang ik naar U, ik hunker naar U met heel mijn ziel. Als uw gerechtigheid over de aarde heerst, leren de aardbewoners wat recht is.
Jes. 26,10 Worden de bozen begenadigd, dan leren zij nooit wat recht is: waar het recht heerst, blijven zij onrecht plegen, zij hebben geen oog voor Jahwe’s verhevenheid.
Jes. 26,11 Jahwe, uw dreigende hand zien zij niet. Maar uw ijver voor uw volk zullen zij tot hun schande wel moeten zien: het vuur dat uw vijanden treft, zal hen verslinden.
Jes. 26,12 Jahwe, Gij schenkt ons vrede, want zelfs al ons eigen werk hebt Gij voor ons verricht.
Jes. 26,13 Jahwe, onze God, andere meesters hebben over ons ge heerst, maar U alleen, uw Naam, willen wij belijden.
Jes. 26,14 Die doden herleven niet, die schimmen staan niet meer op, want Gij hebt ze gestraft en vernietigd, elke herinnering aan hen hebt Gij doen verdwijnen.
Jes. 26,15 Maar uw volk, Jahwe, hebt Gij groot gemaakt, Gij hebt het groot gemaakt tot uw eer; zijn grondgebied hebt Gij uitgebreid naar alle kanten.
Jes. 26,16 Jahwe, in de nood zocht het U, het riep tot U, als het door uw straffende hand werd getroffen.
Jes. 26,17 Zoals een zwangere vrouw die bij het baren kronkelt en kerm in haar weeën, zo waren wij voor U, Jahwe.
Jes. 26,18 Wij leken zwanger en kronkelden van pijn, maar niets dan wind barden wij: wij brachten het land geen uitkomst en wereldburgers werden er niet geboren.
Jes. 26,19 Uw doden zullen herleven, mijn gestorven lichamen weer opstaan. Allen die slapen in het stof, zullen vol vreugde ontwaken. Want de dauw die u bedekt, is een lichtende dauw: de aarde brengt de schimmen weer tot leven.
Jes. 26,20 Kom, mijn volk, ga uw binnenkamers in en sluit de deuren. Houd u nog even schuil, tot de toorn voorbij is.
Jes. 26,21 Want Jahwe verlaat reeds zijn woning, om de misdaden van de bewoners der aarde te straffen. De aarde brengt al het vergoten bloed weer te voorschijn en houdt hen die werden ver moord niet langer verborgen.

Jes. 27,1 Op die dag straft Jahwe Leviatan, de vluchtende slang. Leviatan, de kronkelende slang, met zijn geducht, groot, machtig zwaard, en slacht Hij het zeemonster af.
Jes. 27,2 Op die dag zal men zeggen: `Wat een prachtige wijngaard! Zing daar een lied over!’
Jes. 27,3 Ik, Jahwe, bewaak hem, elk ogenblik bevloei Ik hem; dag en nacht houd Ik de wacht opdat niemand hem beschadigt.
Jes. 27,4 Mijn toorn is voorbij! Wie wijst mij doornen en distels? Ik zou er strijdvaardig op afgaan en ze alle in brand steken;
Jes. 27,5 of zij moeten mijn bescherming zoeken en vrede sluiten met Mij, vrede sluiten met Mij!
Jes. 27,6 In de toekomst schiet Jakob weer wortel, zodat de hele aarde met de vruchten overdekt wordt.
Jes. 27,7 Is Israël door Hem even hard geslagen als degenen die Israël geslagen hadden? Of heeft Hij Israël omgebracht zoals Hij hen heeft gedaan die Israël ombrachten?
Jes. 27,8 Gij hebt de stad vervolgd door haar op te jagen en te verdrijven. Jahwe blies haar weg met zijn machtige adem, als op een dag met oostenwind.
Jes. 27,9 Zo wordt de schuld van Jakob uitgeboet; en zo worden alle vruchten van zijn zonde weggevaagd: alle altaarstenen worden verpulverd, alsof zij van kalksteen waren; geen heilige paal of wierookaltaar blijft overeind.
Jes. 27,10 Verlaten ligt de versterkte stad; haar gebied is ontvolkt, eenzaam als een woestijn: kalveren grazen en rusten er en vreten alle struiken kaal.
Jes. 27,11 Als haar takken verdord zijn, breek men ze af: vrouwen verzamelen ze en maken er vuur mee. Omdat dit volk niet wil begrijpen, daarom heeft hun maker geen medelijden, kent hun schepper geen genade.
Jes. 27,12 Op die dag slaat Jahwe het graan uit de aren van de Rivier tot de beek van Egypte: dan wordt gij, zonen van Israël, een voor een verzameld!
Jes. 27,13 Op die dag wordt de grote bazuin gestoken: allen die in Assur verloren waren of naar Egypte verdreven, komen dan terug, en buigen zich neer voor Jahwe op de heilige berg in Jeruzalem.

Jes. 28,1 Wee de trotse kroon van Efraïms dronkaards, wee die verwelkende bloem, zijn fraaie diadeem, rustend op het hoofd van hen, die door wijn bedwelmd zijn.
Jes. 28,2 Want de Heer beschikt over iemand, machtig en sterk als een hagelvlaag, sterk als een vernielende storm, als een vloed golf van onstuimige wateren, iemand die alles met geweld tegen de grond gooit.
Jes. 28,3 Zij wordt platgetrapt, die trotse kroon van Efraïms dronkaards.
Jes. 28,4 De verwelkende bloem, dat fraaie diadeem boven het vruchtbare dal, vergaat het als een vroegrijpe vijg voor de zomer komt: wie ze ziet, slokt ze op, zo uit de hand!
Jes. 28,5 Op die dag zal Jahwe van de legerscharen een heerlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk,
Jes. 28,6 een geest van gerechtigheid voor hem die zetelt op de rechterstoel, een kracht voor hen die aanvallers terugdrijven naar de poort.
Jes. 28,7 Priester en profeet slingeren van de drank en zijn door de wijn verward; ze waggelen van de drank, bij hun visioenen staan ze te slingeren, ze wankelen op hun benen bij hun beslissingen.
Jes. 28,8 Alle tafels zijn met walgelijk braaksel bedekt, geen plekje is er vrij van.
Jes. 28,9 `Wie wil hij toch onderrichten, aan wie zijn boodschap verklaren? Aan zuigelingen die pas gespeend zijn, aan kinderen, de borst pas ontwend?
Jes. 28,10 Zo van: saw lasaw, saw lasaw, qaw laqaw, qaw laqaw, kleintje hier, kleintje daar!’
Jes. 28,11 Inderdaad, door mensen met een onverstaanbare tongval, en in een vreemde taal, richt Jahwe zich tot dit volk.
Jes. 28,12 Eens heeft Hij hun gezegd: Hier is er rust, laat de vermoeiden wat rusten, hier is er verademing. Maar zij hebben niet willen luisteren.
Jes. 28,13 Daarom zal dit Jahwe’s woord tot hen zijn: `Saw, lasaw, saw lasaw, qaw, laqaw, qaw laqaw, kleintje hier, kleintje daar!’ Zo komt het dat zij achterover vallen als zij willen gaan, zich verwonden, verstrikt raken en gevangen worden.
Jes. 28,14 Hoort daarom het woord van Jahwe, opscheppers, die over dit volk van Jeruzalem regeert!
Jes. 28,15 Gij denkt: `Wij hebben met de dood een verbond gesloten, met de dodenwereld een overeenkomst aangegaan. Als de aanstormende gesel over ons komt, zal hij ons niet deren, want wij hebben van de leugen onze toevlucht gemaakt, het bedrog is onze schuilplaats.’
Jes. 28,16 Daarom zegt Jahwe de Heer: In Sion leg Ik een steen als fundament een steen van graniet, een kostbare hoeksteen als een hecht fundament. Wie gelooft, hoeft niet te vrezen.
Jes. 28,17 Het recht maak Ik tot mijn meetsnoer, de gerechtigheid tot mijn schietlood. De leugen die uw toevlucht is, wordt door de hagel vernietigd, het water spoelt uw schuilplaats weg.
Jes. 28,18 Uw verbond met de dood wordt verbroken, uw overeenkomst met de dodenwereld houdt geen stand: als de aanstormende gesel over u komt, wordt gij erdoor verpletterd!
Jes. 28,19 Telkens als hij voorbijtrekt, zal hij u meesleuren; morgen aan morgen trekt hij voorbij, bij dag en bij nacht. Wat een ontzetting, deze boodschap te verstaan!
Jes. 28,20 Het bed is nu eenmaal te kort om er zich op uit te strekken, de dekens zijn te smal om zich toe te dekken.
Jes. 28,21 Want Jahwe zal zich weer doen gelden als op de Perasim, beven van woede als in de vlakte van Gibeon, en zijn werk – een ongewoon werk – verrichten, zijn taak – een vreemde taak volbrengen.
Jes. 28,22 Houdt dan op met dat spotten, anders knellen uw boeien nog sterker. Want ik heb een bevel tot vernietiging gehoord, uitgaande van de Heer, Jahwe van de legerscharen, dat het hele land zal treffen.
Jes. 28,23 Luistert goed naar wat ik ga zeggen, luistert aandachtig naar mijn woorden.
Jes. 28,24 Blijft de boer de hele tijd ploegen, de akker scheuren en voren trekken?
Jes. 28,25 Egt hij ook zijn land niet en strooit hij dan geen komijn – of karwijzaad? Zaait hij geen tarwe, gierst en gerst op hun plaats, en spelt op de rand van de akker?
Jes. 28,26 Deze vaardigheid heeft hij geleerd van zijn God die hem daarin onderwees.
Jes. 28,27 Karwijzaad wordt niet gedorst met de slede, men rolt geen dorsrad over komijn, karwijzaad wordt met een stok uitgeslagen en komijn met een vlegel.
Jes. 28,28 Wordt broodkoren geplet? Neen, het rad van de dorswagen en de paarden brengt men in machten: maar het koren plet men niet.
Jes. 28,29 Ook dit komt van Jahwe van de machten: zijn beleid is wonderbaar, groot is zijn wijsheid.

Jes. 29,1 Wee Ariel, Ariel, de stad waar David zijn tenten op sloeg. Het ene jaar moge bij het andere aansluiten, de kringloop der feesten voortduren,
Jes. 29,2 eens drijf Ik Ariel zo in het nauw, dat het vol klagen en kermen zal zijn. Dan zal het voor mij een Ariel zijn, een offeraltaar.
Jes. 29,3 Van alle kanten beleger Ik u; met voorposten sluit Ik u in en werp wallen tegen u op.
Jes. 29,4 Dan komt uw spreken diep uit de aarde en klinkt uw woord gedempt uit het stof omhoog; uw stem komt uit de aarde als die van de geest van een dode; uw woord klinkt piepend uit het stof.
Jes. 29,5 Maar de horden van uw vijanden worden volkomen verpulverd, dwarrelend kaf worden de horden van uw verdrukkers. Plotseling, onverwacht,
Jes. 29,6 grijpt Jahwe van de legerscharen voor u in, met donder en aardbeving en hevig gedruis, met wervelwind en storm, met vlammend vuur dat alles verteert.
Jes. 29,7 Als een droom, een nachtelijk visioen, zijn dan de horden der volken die tegen Ariel strijden, allen die het bestrijden, insluiten en benauwen.
Jes. 29,8 Als een uitgehongerde, die droomt dat hij eet, maar als hij wakker wordt nog even onvoldaan is, als een dorstige, die droomt dat hij drinkt, maar als hij wakker wordt nog even uitgeput is van de dorst, zo zal het de horden der volken vergaan, die de Sionsberg bestrijden.
Jes. 29,9 Gij zult elkaar ontdaan en verstomd aanstaren, met niets-ziende en verblinde ogen, dronken, maar niet van de wijn; waggelend, maar niet van de drank.
Jes. 29,10 Want Jahwe stort een geest van diepe slaap over u uit: Hij sluit uw ogen – de profeten -. Hij omsluiert uw hoofden – de zieners.
Jes. 29,11 Elk visioen is voor u als de woorden in een verzegeld boek: geeft men het aan iemand die kan lezen met het verzoek: `Lees dit eens,’ dan zal hij zeggen: `Dat kan ik niet, het is verzegeld.’
Jes. 29,12 Geeft men het aan iemand die niet kan lezen, met het verzoek: `Lees dit eens,’ dan zegt hij: `Ik kan niet lezen.’
Jes. 29,13 De Heer zei: Dit volk nadert Mij wel met de mond, en eert Mij met de lippen, maar zijn hart is ver van Mij en zijn vrees voor Mij is niet meer dan wet van mensen, die door mensen worden aangeleerd.
Jes. 29,14 Daarom zal Ik opnieuw wonderen doen voor dit volk, het ene na het andere. Dan gaat de wijsheid van zijn wijzen te niet en het verstand der verstandigen verdwijnt.
Jes. 29,15 Wee degenen die hun plannen voor Jahwe diep willen verbergen en alles in het duister doen, en zeggen: `Wie ziet ons? Wie weet van ons?’
Jes. 29,16 Zo keert men de zaken om. Wordt de pottenbakker soms met het leem gelijkgesteld? Kan het maaksel van zijn maker zeggen: `Hij heeft mij niet gemaakt?’ Zegt het aardewerk van de pottenbakker: `Hij kan er niets van?’
Jes. 29,17 Nog een korte tijd, en de Libanon verandert in een boomgaard, en die boomgaard wordt met een woud gelijkgesteld.
Jes. 29,18 Op die dag horen de doven wat uit een boek wordt voorgelezen, en zien de blinden, want hun ogen zijn bevrijd van duisternis en donker.
Jes. 29,19 De armen vinden hun vreugde weer in Jahwe, de misdeelden in het land juichen om de Heilige van Israël.
Jes. 29,20 Dan is het gedaan met de verdrukkers, dan is het uit met de opscheppers; allen die zinnen op kwaad, worden uitgeroeid:
Jes. 29,21 zij die door hun getuigenis anderen helpen veroordelen, die de rechters in de poort proberen te strikken, die onschuldigen door bedrog hun recht onthouden.
Jes. 29,22 Daarom zegt Jahwe, de God van Jacobs huis, Hij die Abraham heeft verlost: Nu zal Jakob niet meer beschaamd worden, zijn aangezicht zal niet meer verbleken.
Jes. 29,23 Als hij met zijn kinderen ziet wat Ik doe in hun midden, zullen zij de heiligheid van mijn naam erkennen. Zij zullen de heiligheid van Jacobs Heilige erkennen, ontzag hebben voor de God van Israël.
Jes. 29,24 Zij die verward zijn komen tot inzicht, de misnoegden laten zich onderrichten.

Jes. 30,1 Wee die opstandige zonen, – zo luidt de godsspraak van Jahwe -, zij maken plannen, maar buiten Mij om, zij sluiten verdragen, maar tegen mijn geest in, en stapelen daardoor zonde op zonde!
Jes. 30,2 Zonder Mij raad te vragen trekken zij naar Egypte, om bij Farao bescherming te zoeken en te schuilen in de schaduw van Egypte.
Jes. 30,3 Maar de bescherming van Farao zal hen ontgoochelen en schuilen in Egyptes schaduw brengt schande.
Jes. 30,4 Hun leiders zijn in Soan geweest en hun gezanten naar Chanes getrokken,
Jes. 30,5 maar allen zijn ze bedrogen uitgekomen bij een volk dat niets te bieden heeft, geen hulp en geen steun; het bezorgt hun alleen ontgoocheling en schande.
Jes. 30,6 Uitspraak over de dieren van de Negeb. Door een land van verschrikking en angst, vol brullende leeuwen en leeuwinnen, vol adders en vliegende draken, voeren zij hun rijkdommen op de ruggen van ezels en op de bulten van kamelen hun schatten, naar een volk dat niets te bieden heeft.
Jes. 30,7 De hulp van Egypte is waardeloos, zij betekent niets. Daarom noem ik dat land: Rahab – Nietsnut.
Jes. 30,8 Ga dit nu voor hen opschrijven, leg het vast in een document, als een getuigenis voor de toekomst, voor eeuwig en altijd:
Jes. 30,9 Dit volk is opstandig, het zijn onbetrouwbare zonen, zonen die niet willen luisteren naar de onderrichting van Jahwe.
Jes. 30,10 Tegen de zieners zeggen zij: `Weg met die visioenen.’ Zij zeggen tegen de zieners: `Gij behoeft voor ons geen waarheid te schouwen, verkondigt maar aangename boodschappen en verzint uw visioenen zelf maar.
Jes. 30,11 Wijkt eens af van de gewone wegen, verlaat het gebaande pad en stoort ons niet met die Heilige van Israël.’
Jes. 30,12 Daarom zegt de Heilige van Israël: `Omdat gij mijn woorden minacht en op afpersing en bedrog vertrouwt en daarin uw steun zoekt,
Jes. 30,13 daarom wordt gij door uw zonde een loszittend stuk aan een hoge vestingmuur, dat eensklaps en onverwachts omlaag valt
Jes. 30,14 en stukslaat als een aarden kruik, die zo meedogenloos verbrijzeld wordt, dat geen van de scherven nog groot genoeg is, om vuur uit de haard te nemen of om water te scheppen uit een plas.’
Jes. 30,15 Want dit zegt Jahwe de Heer, de Heilige van Israël: `In stille berusting ligt uw redding, in rustig vertrouwen uw kracht.’ Maar gij hebt niet gewild;
Jes. 30,16 gij hebt gezegd: `Neen, wij stormen voort op onze paarden!’ Ja, wegstromen zult gij! Gij hebt gedacht: `Op onze snelle paarden gaan wij er vandoor.’ Maar die u achterna zitten zijn even snel.
Jes. 30,17 Duizend vluchten er voor de bedreiging van een man; en voor de bedreiging van vijf slaan er zoveel op de vlucht, dat er van u niet meer overblijft dan een eenzame mast op een bergtop, een banier op een heuvel.
Jes. 30,18 Toch ziet Jahwe uit naar een gelegenheid om u zijn goedheid te bewijzen; toch zal Hij opstaan en zich over u ontfermen, want Jahwe is een rechtvaardige God. Gelukkig zijn allen die naar Hem uitzien!
Jes. 30,19 Volk van Sion, volk dat in Jeruzalem woont, gij hoeft niet meer te wenen. Jahwe zal u genadig zijn, als uw roepen tot Hem doordringt; zodra Hij het verneemt, zal Hij u verhoren.
Jes. 30,20 De Heer heeft u wel het brood der benauwing en het water der verdrukking gegeven, maar uw Leermeester zal zich niet langer verborgen houden, met eigen ogen zult gij Hem zien.
Jes. 30,21 Met eigen oren zult gij achter u een stem horen zeggen: `Dit is de weg, volgt die, of hij nu naar rechts gaat of naar links.’
Jes. 30,22 Die zilveren beelden, die met goud beklede afgoden zult gij dan als onrein beschouwen. Gij zult ze wegwerpen als afval. `Weg daarmee!’ zult gij zeggen.
Jes. 30,23 Dan schenkt Jahwe regen aan het zaad dat gij op uw akkers zaait, en het brood dat uw akkers opbrengen, zal smakelijk en voedzaam zijn. Op die dag grazen uw kudden in uitgestrekte weiden;
Jes. 30,24 uw ossen en ezels die de grond bewerken, zullen voer eten, met zuring vermengd, zorgvuldig opgeschud met schop en gaffel.
Jes. 30,25 Op elke hoge berg en op elke verheven heuvel stromen dan beken vol water, op de dag van de grote slachting, als de versterkte torens ineenstorten.
Jes. 30,26 Het licht van de maan is dan als het licht van de zon, en het licht van de zon is zevenmaal sterker, even sterk als het licht van zeven dagen, op de dag dat Jahwe de wonden van zijn volk verbindt en het geneest van de opgelopen kwetsuren.
Jes. 30,27 Zie, van verre nadert Jahwe’s Naam, Hij ziedt van toorn, en is in dichte rook gehuld; zijn lippen spuwen verontwaardiging en zijn tong is een verterend vuur.
Jes. 30,28 Zijn adem is een gezwollen bergbeek gelijk, die tot de hals reikt. Hij komt de naties ziften in de zeef van de vernieling, en de volken krijgen een bit tussen de kaken dat hen op een dwaalspoor brengt.
Jes. 30,29 Dan zullen liederen bij u weerklinken als in de nacht van het heilige feest; er zal vreugde heersen in uw hart, zoals bij hen die onder fluitspel optrekken naar de berg van Jahwe, de rots van Israël.
Jes. 30,30 Jahwe zal zijn machtige stem doen horen en zijn striemende arm laten zien, in grimmige toorn en in vlammen van verterend vuur, in wolkbreuken, stortregens en hagelbuien.
Jes. 30,31 Assur raakt in paniek bij het horen van Jahwe’s stem, als het wordt getuchtigd met zijn roede.
Jes. 30,32 Elke slag van de stok die Jahwe laat neerkomen, wordt begeleid door tamboerijnen en citers. Onder reidansen voert Hij strijd tegen hem!
Jes. 30,33 Al van te voren is de vuuroven klaargemaakt, die ook voor Moloch diende, een hoge en brede brandstapel met massa’s hout voor het vuur. Als een stroom van zwavel steekt Jahwe’s adem die aan!

Jes. 31,1 Wee hen die naar Egypte trekken om hulp, die steun verwachten van paarden, vertrouwen op strijdwagens in groten getale en de geweldige macht van de ruiterij, maar niet opzien naar de Heilige van Israël en Jahwe geen raad vragen.
Jes. 31,2 Maar ook Hij is wijs. Hij kan rampen zenden en op zijn beslissingen komt Hij niet terug. Hij neemt het op tegen het huis van de boosdoeners en tegen de helpers van boeven.
Jes. 31,3 De Egyptenaren zijn mensen, geen goden, hun paarden zijn vlees, geen geest. Steekt Jahwe de hand uit, dan struikelen de helpers en vallen die geholpen worden; samen gaan zij ten onder.
Jes. 31,4 Dit heeft Jahwe mij gezegd: Zoals leeuwen of leeuwenwel pen grommen bij hun prooi, zonder vrees voor de vele herders die hen met hun geschreeuw trachten te verjagen. en zonder zich daardoor te laten afschrikken, zo zal Jahwe van de legerscharen neerdalen om te strijden op de Sionsberg en op zijn heuveltop.
Jes. 31,5 Zoals vogels heen en weer vliegen boven hun jongen, zo zal Jahwe van de legerscharen Jeruzalem beschermen; Hij zal het beschermen en redden, Hij zal het behoeden en bevrijden.
Jes. 31,6 Israëlieten, keert terug naar Hem van wie gij zo ver zijt afgedwaald.
Jes. 31,7 Op die dag werpt gij allen de zilveren en gouden afgoden weg, die uw handen hebben gemaakt om ermee te zondigen.
Jes. 31,8 Dan valt Assur door een zwaard, maar niet door dat van een mens; en door dat van een zwaard, niet dat van een mens, wordt het verteerd; het slaat ervoor op de vlucht en zijn jonge mannen moeten dwangarbeid verrichten.
Jes. 31,9 Dan vergaat de rots van Assur van schrik, zijn leiders deserteren in paniek, luidt de godsspraak van Jahwe, die een vuur heeft op de Sion en een haard in Jeruzalem.

Jes. 32,1 Als de koning rechtvaardig regeert, en de bestuurders besturen naar recht,
Jes. 32,2 is ieder van hen een beschutting tegen de wind, een schuilplaats tegen de stortregen, een waterloop in een dorre streek, de schaduw van een zware rots in een uitgedroogd land.
Jes. 32,3 De ogen der zienden zijn dan niet langer dichtgestreken, de oren der horenden zijn weer gespitst.
Jes. 32,4 Onbezonnen geesten komen tot inzicht en krijgen begrip, en de tong van stotteraars spreekt vloeiend en klaar.
Jes. 32,5 Een dwaas wordt niet meer edelachtbaar genoemd en een bedrieger heet niet langer aanzienlijk.
Jes. 32,6 Want een dwaas vertelt maar dwaasheid en zijn hart zint op kwaad; snode daden begaat hij en predikt afval van Jahwe. Hongerigen geeft hij niets te eten en dorstigen weigert hij een dronk.
Jes. 32,7 De middelen van de bedrieger zijn bedrieglijk, hij broedt op plannen, om de armen door leugens om te brengen wanneer de behoeftige opkomt voor zijn recht.
Jes. 32,8 Maar de edele mens maakt edele plannen en streeft naar edele dingen.
Jes. 32,9 Trotse vrouwen, luistert naar mijn stem, zorgeloze dochters, hoort wat ik zeg.
Jes. 32,10 Over een goed jaar zult gij zorgelozen beven van schrik: dan zal er geen wijnoogst meer zijn en is het gedaan met de pluk van het fruit.
Jes. 32,11 Beeft, gij trotse vrouwen, siddert, gij zorgeloze dichters. Ontkleedt u tot op de huid, omgordt uw lenden met een boetekleed.
Jes. 32,12 Klopt vol droefheid op uw borst om de welige akkers, de vruchtbare wingerds,
Jes. 32,13 en de grond van mijn volk, waar distels en doornen zullen groeien, om al die huizen vol blijdschap, en die dartele stad,
Jes. 32,14 want het paleis zal verlaten zijn, de bruisende stad ontvolkt. Van Ofel en Wachttoren blijven niets dan kale plekken over voor altijd: een lustoord voor wilde ezels, een weideplaats voor het vee,
Jes. 32,15 totdat uit den hoge de geest over ons wordt uitgestort: dan wordt de woestijn als een boomgaard, en die boomgaard wordt met een woud gelijkgesteld.
Jes. 32,16 Dan woont het recht in de woestijn, de gerechtigheid in de boomgaard.
Jes. 32,17 En de gerechtigheid brengt vrede voort, rust en veiligheid zijn haar vruchten.
Jes. 32,18 Dan woont mijn volk in een gebied van vrede, een veilige woonplaats, een oord van ongestoorde rust.
Jes. 32,19 – Het woud wordt helemaal gerooid en de stad wordt volledig neergehaald.
Jes. 32,20 Gelukkig zijt gij, die overal zaait waar water is en runderen en ezels vrij kunt laten grazen.

Jes. 33,1 Wee u verwoester, die zelf niet verwoest zijt, gewelde naar, zelf niet overweldigd! Als gij klaar zijt met verwoesten, wordt gij zelf verwoest; als gij ophoudt met uw gewelddadigheid, wordt gij zelf overweldigd!
Jes. 33,2 Jahwe, erbarm U over ons, wij hopen op U! Wees iedere morgen weer onze hulp, onze redding ten tijde van nood.
Jes. 33,3 Bij het horen van uw luid gedruis slaan de volken op de vlucht; als Gij opstaat, stuiven de naties uiteen.
Jes. 33,4 Dan wordt de buit binnengehaald zoals de sprinkhanen dat doen: zoals kaalvreters aanstormen zo stort men zich erop.
Jes. 33,5 Hoog verheven is Jahwe: Hij woont in den hoge en over laadt Sion met recht en gerechtigheid.
Jes. 33,6 Hij geeft duurzaamheid aan uw leven, wijsheid en kennis zijn een reddende schat, de vrees voor Jahwe is de rijkdom van Sion.
Jes. 33,7 Op straat jammeren de mensen van Ariel, de vredeboden storten bittere tranen.
Jes. 33,8 De wegen liggen verlaten, er is geen reiziger meer te zien. Verdragen zijn geschonden, overeenkomsten verbroken, geen mens wordt nog ontzien.
Jes. 33,9 Het land is verdord en verkommerd, de Libanon is ver welkt en schaamt zich; de Saron wordt een woestijn, Basan en de Karmel hebben geen loof meer.
Jes. 33,10 Nu grijp Ik in, zegt Jahwe, nu richt Ik Mij op, nu verhef ik Mij.
Jes. 33,11 Van stro zijt gij zwanger, kaf zult gij baren, als een vuur zal mijn adem u verteren.
Jes. 33,12 De volken worden tot kalk verbrand, als afgekapte doornstruiken door het vuur verslonden.
Jes. 33,13 Zij die ver weg zijn horen wat Ik doe, die dichtbij zijn beseffen mijn kracht.
Jes. 33,14 In Sion schrikken de zondaars, de bozen sidderen van angst: Wie van ons is tegen dit verterend vuur bestand? Wie houdt het uit bij die aanhoudende gloed?
Jes. 33,15 Hij die de wegen van het recht gaat, die waarheid spreekt, die een afschuw heeft van gewelddadig gewin, die zijn handen weerhoudt om steekpenningen te aanvaarden, zijn oren toedrukt om bloeddorstige plannen niet te horen en de ogen sluit om geen deel te hebben aan het kwaad.
Jes. 33,16 Zo iemand woont in den hoge, onaantastbaar is zijn vesting op de rotsen. Brood wordt hem geleverd, van water is hij steeds verzekerd.
Jes. 33,17 Uw ogen zullen de koning in al zijn luister zien, een uitgestrekt land zult gij aanschouwen.
Jes. 33,18 Terugdenkend aan de angst zult gij zeggen: Waar is hij gebleven die alles telde? Waar hij, die alles woog? Waar hij, die torens telde?
Jes. 33,19 Nooit krijgt gij dat brutale volk nog te zien, dat volk met zijn onbegrijpelijke taal, zijn barbaarse en onverstaanbare tongval!
Jes. 33,20 Kijk naar Sion, de stad van onze plechtige feesten, wend uw ogen naar Jeruzalem, de veilige plaats, de tent die niet wordt afgebroken, waarvan de pinnen niet worden uitgerukt en de touwen niet breken.
Jes. 33,21 Daar toont Jahwe ons zijn macht, daar zijn brede rivieren en stromen, waar geen galeien op varen en geen machtige schepen passeren.
Jes. 33,22 Want Jahwe is onze rechter, Jahwe onze wetgever, Jahwe onze koning: Hij alleen zal ons redden.
Jes. 33,23 – Uw touwen hangen slap, zij houden de mast niet meer recht en het zeil niet meer gehesen. – Dan delen ook de blinden in de buit en plunderen zelfs de kreupelen mee.
Jes. 33,24 Geen van Sions burgers zal dan nog verklaren: `Ik ben ziek’; het volk dat er woont, krijgt vergiffenis van zijn zonden.

Jes. 34,1 Komt, volken, luistert, naties, hoort toe. Luister, aarde met al wat op u leeft, wereld met al uw bewoners.
Jes. 34,2 De woede van Jahwe richt zich tegen alle volken, zijn toorn tegen al hun scharen; zij zijn tot de ondergang gedoemd, aan de slachting prijsgegeven.
Jes. 34,3 Hun doden blijven liggen, de stank van de lijken stijgt op, de bergen druipen van hun bloed.
Jes. 34,4 Heel de schare van de hemellichamen gaat ten onder, de hemel wordt opgerold als een boekrol, heel zijn legerschaar dwarrelt omlaag als blaren van de wijnstok en verdroogde vruchten van de vijg.
Jes. 34,5 Want aan de hemel verschijnt Jahwe’s zwaard, het komt neer op Edom en voltrekt het vonnis aan het volk dat ten onder gang is gedoemd.
Jes. 34,6 Jahwe’s zwaard druipt van het bloed, het zit vol vet, vol bloed van lammeren en bokken, vol niervet van rammen. Want Jahwe voltrekt een offer in Bosra, een geweldige slachting in Edom.
Jes. 34,7 Ook buffels storten neer en runderen en hengsten; hun land is doordrenkt met bloed, de grond verzadigd van vet.
Jes. 34,8 Want het is de dag van Jahwe’s wraak, het jaar der vergelding voor de verdediger van Sion.
Jes. 34,9 De beken van Edom verkeren in pek, de grond verandert in zwavel; een en al ziedende pek wordt het land.
Jes. 34,10 Dag en nacht blijft het branden, altijd stijgt er rook uit op. Van geslacht op geslacht is het een puinhoop, nooit ofte nimmer betreedt iemand het nog.
Jes. 34,11 Het is het domein van kauwen en velduilen, ibissen en raven huizen er. Het meetsnoer van de chaos heeft Hij erover gespannen, het paslood van de verwoesting,
Jes. 34,12 saters lopen er rond. De adel is er niet meer, er zijn geen mensen over om iemand tot koning uit te roepen, alle leiders zijn verdwenen.
Jes. 34,13 De paleizen zitten onder de doornstruiken, netels en distels overwoekeren de burchten; zij zijn het domein van jakhal zen, het verblijf van struisvogels.
Jes. 34,14 Woestijndieren en hyena’s komen er samen, saters ontmoeten elkaar. Ook Lilit vindt er rust, zij woont er ongestoord.
Jes. 34,15 De pijlslang maakt er zijn nest, legt haar eieren en broedt ze uit. Zij breken open en de jongen kruipen in de schaduw bijeen. Het is een verzamelplaats voor gieren, zij vinden er elkaar telkens weer terug.
Jes. 34,16 Gaat het maar na: in het boek van Jahwe staat te lezen dat geen van hen er zal ontbreken. Want zijn mond heeft het bevolen, zijn geest ze bijeengebracht.
Jes. 34,17 Hij zelf heeft het lot voor hen geworpen, zijn hand heeft hun gebied met het meetsnoer verdeeld; het is hun bezit voor altijd, zij wonen er van geslacht op geslacht.

Jes. 35,1 Laat de woestijn en het dorre land zich verheugen, de wildernis jubelen en bloeien,
Jes. 35,2 weelderig bloeien als de krokus; laat zij uitbundig juichen en jubelen. Zij wordt getoond met de glorie van de Libanon, de luister van de Karmel en de Saron. Dan zal men de glorie van Jahwe zien, de luister van onze God.
Jes. 35,3 Geeft de zwakke handen weer kracht, maakt sterk de bevende knieën.
Jes. 35,4 Zegt tot allen die radeloos zijn: `Houdt moed, weest niet bang, hier is uw God, Hij brengt de wraak mee, de goddelijke vergelding, Hij brengt u redding.’
Jes. 35,5 Dan worden de ogen van de blinden ontsloten en de oren van de doven geopend.
Jes. 35,6 Dan danst de kreupele als een hert en juicht de tong van de stomme. En water welt op in de woestijn, rivieren in het dorre land.
Jes. 35,7 Het verschroeide land wordt een meer, de dorstige grond een waterrijke fontein. Op de plaats waar jakhalzen lagen, groeien dan riet en papyrus.
Jes. 35,8 Daar komt een gebaande weg die de heilige weg zal heten. Geen onreine zal die betreden – die gaat zijn eigen weg -, geen dwazen dwalen er rond.
Jes. 35,9 Leeuwen zijn er niet en wilde dieren zullen er niet gaan, die zijn er niet meer te vinden. Alleen verlosten gaan erover;
Jes. 35,10 de verlosten van Jahwe keren erover terug; en met gejubel bereiken zij Sion, met een kroon van eeuwige vreugde getooid. Blijdschap en vreugde zullen terugkeren, kommer en gezucht zullen wegvluchten.

Jes. 36,1 In het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia rukte koning Sanherib van Assur tegen de versterkte steden van Juda op en nam ze alle in.
Jes. 36,2 Toen zond de koning van Assur vanuit Lakis zijn intendant met een machtig leger naar koning Hizkia in Jeruzalem. Hij stelde zich op bij de waterleiding van de Bovenvijver op de weg naar het Blekersveld.
Jes. 36,3 De hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, kwam naar hem toe, vergezeld van de schrijver Sebna en de raadsheer Joach, de zoon van Asaf.
Jes. 36,4 De intendant zei tot hen: `Dit moet u Hizkia zeggen: Dit zegt de grote koning, de koning van Assur: Waar steunt dat vertrouwen van u eigenlijk op?
Jes. 36,5 Denkt u soms dat woorden op de lippen hetzelfde zijn als beleid en militaire macht? Op wie vertrouwt u, dat u zich tegen mij durft verzetten?
Jes. 36,6 U stelt uw vertrouwen kennelijk op Egypte, die geknakte rieten stok. Op zo’n riet kan niemand leunen zonder dat het hem dwars door zijn hand steekt. Zo vergaat het allen die vertrouwen op de Farao, de koning van Egypte!
Jes. 36,7 En nu kunt u wel tegen mij zeggen: Op Jahwe onze God vertrouwen wij! Maar juist diens offerhoogten en altaren heeft Hizkia opgeruimd en hij heeft tot de mensen van Juda en Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar, hier in Jeruzalem, moet u zich neerbui gen.
Jes. 36,8 Ga een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend paarden leveren, als u in staat bent daar berijders voor te leveren.
Jes. 36,9 Hoe zoudt u dan de aanval kunnen afslaan van een enkele stadhouder, een van de minste dienaren van mijn heer? Of ver trouwt u op Egypte voor wagens en wagenmenners?
Jes. 36,10 Zou ik trouwens, zonder dat Jahwe het wilde, naar dit land zijn opgerukt om het te verwoesten? Neen, Jahwe heeft tot mij gezegd: Ruk op naar dat land en verwoest het!’
Jes. 36,11 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Chilkia, en Sebna en Joach tot de intendant: `Spreek toch Aramees met uw dienaren: wij verstaan dat wel. U moet met ons geen Judees spreken, terwijl het volk op de muur het hoort.’
Jes. 36,12 Maar de intendant antwoordde: `Heeft mijn heer mij met deze boodschap alleen naar uw heer en naar u gezonden? Toch ook naar de mannen die op de muur zitten en die, net als u, hun eigen drek zullen moeten eten en hun eigen water zullen moeten drinken?’
Jes. 36,13 Toen stelde de intendant zich op en riep met luide stem in het Judees: `Hoort! Dit is het woord van de grote koning, de koning van Assur:
Jes. 36,14 Dit zegt de koning: Laat u niet door Hizkia bedriegen, want hij kan u niet redden.
Jes. 36,15 En laat Hizkia u niet verleiden tot vertrouwen op Jahwe, wanneer hij verzekert dat Jahwe u zal redden en dat deze stad niet in handen van de koning van Assur zal vallen.
Jes. 36,16 Luister niet naar Hizkia. Dit zegt de koning van Assur: Geef u over en kom naar buiten, mij tegemoet; dan kan ieder de vruchten eten van zijn wijnstok en zijn vijgenboom en water drinken uit zijn eigen put,
Jes. 36,17 totdat ik kom om u mee te nemen naar een land dat even goed is als het uwe, een land van koren en most, van brood en wijngaarden.
Jes. 36,18 Anders zal Hizkia u bedriegen door te beweren dat Jahwe u redden zal. Is er onder de goden van de volken ooit een geweest die zijn land heeft kunnen redden uit de greep van de koning van Assur?
Jes. 36,19 Waar waren de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van Sefarwaim? Hebben zij Samaria uit mijn greep kunnen redden?
Jes. 36,20 Is er onder al de goden van die landen een geweest die zijn land uit mijn greep heeft kunnen redden? Zou Jahwe Jeruzalem dan wel uit mijn greep kunnen redden?’
Jes. 36,21 Zij zwegen; niemand zei een woord terug, want de koning had bevolen hem geen antwoord te geven.
Jes. 36,22 De hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, de schrijver Sebna en de raadsheer Joach, de zoon van Asaf, begaven zich met gescheurde kleren naar Hizkia en brachten hem op de hoogte van wat de intendant gezegd had.

Jes. 37,1 Toen koning Hizkia dit hoorde, scheurde hij zijn kleren doormidden, deed een zak om en begaf zich naar de tempel van Jahwe.
Jes. 37,2 De hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten van de priesters zond hij, gekleed in zakken, naar de profeet Jesaja, de zoon van Amos.
Jes. 37,3 Ze zeiden tot hem: `Dit zegt Hizkia: Dit is een dag van benauwenis, een dag van straf en schande: het kind ontsluit de baarmoeder, maar de kracht om te baren is er niet.
Jes. 37,4 Moge Jahwe uw God de woorden gehoord hebben van de intendant, die door de koning van Assur, zijn heer, gezonden was om de levende God te honen. Moge Jahwe uw God hem voor die woorden straffen. Spreek dus een gebed uit voor de rest die is overgebleven.’
Jes. 37,5 Toen de hovelingen van koning Hizkia bij Jesaja gekomen waren,
Jes. 37,6 zei deze tot hen: `Dit moet gij uw heer zeggen: Dit zegt Jahwe: Laat u geen angst aanjagen door wat u gehoord hebt, de woorden waarmee die jongens van de koning van Assur mij gelasterd hebben.
Jes. 37,7 Want Ik, Ik zal hem in paniek brengen, zodat hij op het horen van een bericht rechtsomkeert maakt naar zijn land; daar, in zijn eigen land, zal Ik hem door het zwaard doen om komen.’
Jes. 37,8 De intendant, die vernomen had dat de koning van Assur uit Lakis weggetrokken was, ging heen en voegde zich bij de koning, die op dat ogenblik Libna belegerde.
Jes. 37,9 Maar toen de koning vernam dat Tirhaka, de koning van Kus, opgerukt was om de strijd met hem aan te binden, zond hij gezanten naar Hizkia met de boodschap:
Jes. 37,10 `Dit moet u zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: Laat u niet bedriegen door uw God, op wie u vertrouwt, en meen niet dat Jeruzalem niet in de handen van de koning van Assur zal vallen.
Jes. 37,11 U hebt toch zelf gehoord wat de koningen van Assur alle landen hebben aangedaan, die ze verwoest hebben? En zoudt u dan gered worden?
Jes. 37,12 De volken die door mijn voorvaderen in het verderf zijn gestort, Gozan, Haran, Resef en de zonen van Eden in Telassar, zijn die door hun goden gered?
Jes. 37,13 Waar zijn ze gebleven, de koningen van Hamat, van Arpad, van de stad Sefarwaim, van Hena en Iwwa?’
Jes. 37,14 Hizkia nam de boodschap van de gezanten aan en las die. Toen ging hij naar de tempel en legde de brief open voor Jahwe.
Jes. 37,15 En Hizkia bad daar, voor Jahwe, als volgt:
Jes. 37,16 `Jahwe van de machten, God van Israël, die op de kerubs troont, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde, Gij die de hemel en de aarde hebt gemaakt.
Jes. 37,17 Jahwe, neig uw oor en luister, Jahwe, open uw ogen en zie toe: hoor met welke woorden Sanherib de levende God laat honen.
Jes. 37,18 Inderdaad Jahwe, de koningen van Assur hebben alle volken en hun landen verwoest
Jes. 37,19 en hebben hun goden in het vuur geworpen: het waren dan ook geen goden, maar slechts maaksels van mensenhanden, hout en steen; daarom konden zij die vernietigen.
Jes. 37,20 Maar Gij, Jahwe onze God, verlos ons uit zijn greep, opdat alle koninkrijken der aarde erkennen dat alleen Gij, Jahwe, God zijt.’
Jes. 37,21 Toen liet Jesaja, de zoon van Amos, tot Hizkia zeggen: `Dit zegt Jahwe, de God van Israël: Ik heb het gebed gehoord dat gij tot Mij gericht hebt omwille van Sanherib, de koning van Assur.’
Jes. 37,22 Dit is het woord dat Jahwe tegen hem heeft uitgesproken: Zij veracht u, zij bespot u, de maagd, de dochter Sion; achter uw rug schudt zij het hoofd, de dochter Jeruzalem.
Jes. 37,23 Wie is het die gij hebt gehoond en beschimpt, tegen wie gij uw stem hebt verheven, op wie gij hoogmoedig uw blik hebt gericht? Het is de Heilige van Israël!
Jes. 37,24 Door uw dienaars hebt gij de Heer gehoond en gij hebt gezegd: `Met mijn talrijke wagens bestijg ik de hoogten van de bergen, de flanken van de Libanon, Ik vel zijn statige ceders, zijn prachtigste cipressen. Tot zijn verste hoogte dring ik door, tot de weelde van zijn hof.
Jes. 37,25 Wateren van vreemde landen heb ik aangeboord en gedronken. Met mijn voetstap leg ik droog alle waterlopen van Egypte.’
Jes. 37,26 Maar hebt gij dan nooit gehoord dat Ik, Jahwe, van oudsher dit heb voorbereid, dat Ik het sinds de oertijd heb beschikt? Nu laat Ik het gebeuren! Gij moest sterke steden verwoesten; gij moest ze tot puinhopen maken.
Jes. 37,27 De inwoners, met machteloze handen, stonden ontsteld en beschaamd; zij werden als planten op het veld, als jong groen, als gras op het dak, als koren, verzengd voor het halmen schiet.
Jes. 37,28 Maar waar gij ook staat of zit, gaat of komt, Ik weet het, en ook hoe gij tegen Mij tekeergaat.
Jes. 37,29 En omdat gij tegen Mij tekeer zijt gegaan en om uw geschreeuw dat steeg naar mijn oren, leg Ik door uw neus een ring en tussen uw lippen een bit, en daarmee breng Ik u terug langs de weg die gij gekomen zijt.
Jes. 37,30 En voor u, Hizkia, zal dit het teken zijn: dit jaar moet gij nog van de naoogst eten, het volgend jaar van wat vanzelf is opgekomen; het derde jaar kunt gij zaaien en oogsten, wijngaarden planten en daar de vruchten van genieten.
Jes. 37,31 Wat er gespaard blijft van het huis van Juda, die rest zal weer wortel schieten naar beneden en vruchten dragen naar boven.
Jes. 37,32 Want uit Jeruzalem komt een rest, van de berg Sion komt wat gespaard blijft: de ijverzuchtige liefde van Jahwe der legerscharen zal dit bewerken.
Jes. 37,33 Daarom zegt Jahwe dit over de koning van Assur: Hij komt deze stad niet binnen, geen pijl schiet hij op haar af, met geen schild komt hij haar te na, geen wal werpt hij tegen haar op.
Jes. 37,34 Langs de weg die hij gekomen is keert hij terug, en deze stad komt hij niet binnen. Zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Jes. 37,35 Ik neem deze stad onder mijn hoede om haar te redden, omwille van Mijzelf en omwille van David, mijn dienaar.
Jes. 37,36 De engel van Jahwe trok uit en hij doodde in de leger plaats van Assur honderdvijfentachtigduizend man; ’s morgens vroeg lagen er niets dan lijken.
Jes. 37,37 Sanherib, de koning van Assur, brak op, keerde naar zijn land terug en bleef in Nineve.
Jes. 37,38 En toen hij daar eens neergebogen lag in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen Adrammelek en Sareser hem met het zwaard; zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon volgde hem als koning op.

Jes. 38,1 In die dagen werd Hizkia dodelijk ziek. De profeet Jesaja, de zoon van Amos, ging naar hem toe en zei tot hem: `Dit zegt Jahwe: stel orde op uw huis, want gij gaat sterven en zult niet in leven blijven.’
Jes. 38,2 Toen keerde Hizkia zijn gezicht naar de muur en bad tot Jahwe:
Jes. 38,3 `Ach Jahwe, bedenk toch hoe ik onder uw ogen geleefd heb met een trouw en toegewijd hart, en hoe ik gedaan heb wat U behaagt.’ En Hizkia weende luid.
Jes. 38,4 Het woord van Jahwe kwam tot Jesaja:
Jes. 38,5 `Ga aan Hizkia zeggen: Dit zegt Jahwe, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, uw tranen gezien. Ik zal aan uw leven vijftien jaar toevoegen;
Jes. 38,6 Ik zal u en deze stad uit de greep van de koning van Assur redden en Ik neem deze stad onder mijn hoede.
Jes. 38,7 Dit is het teken dat Jahwe u zal geven om u te laten weten dat Jahwe inderdaad het woord zal nakomen dat Hij gesproken heeft.
Jes. 38,8 Ik laat op de trap van Achaz de schaduw die de zon al tien treden omlaag heeft doen gaan, tien treden omhoog gaan.’ En de zon keerde tien treden terug op de treden die ze reeds afgedaald was.
Jes. 38,9 Gedicht van Hizkia, koning van Juda, bij zijn genezing.
Jes. 38,10 Ik dacht: Jammerend over mijn leven moet ik heengaan, ik ben veroordeeld om de rest van mijn jaren door te brengen binnen de poorten van het dodenrijk.
Jes. 38,11 Ik dacht: In het land van de levenden zal ik Jahwe nooit meer aanschouwen; ik zal geen mens meer zien als ik met de bewoners van de onderwereld verkeer.
Jes. 38,12 Mijn woning wordt neergehaald en boven mij weggerukt als de tent van een herder. Gij rolt mijn leven op als een stuk linnen dat een wever afsnijdt van het getouw. Heel de dag door, tot in de nacht, doet Gij mij verkommeren.
Jes. 38,13 Tot aan de morgen toe word ik uitgemergeld; als een leeuw vermorzelt Hij al mijn botten, heel de dag door, tot in de nacht, doet Gij mij verkommeren.
Jes. 38,14 Mijn gekerm is als het piepen van een zwaluw, van een lijster, als het kirren van een duif. Mijn ogen zien uitgeput naar omhoog. Heer, ik word gekweld, kom voor mij op!
Jes. 38,15 Wat kan ik zeggen, hoe de Heer aanspreken, nu Hij voor mij optreedt? Ik kan mijn leven vervolgen ondanks de geleden ellende.
Jes. 38,16 Heer, van zulke ervaringen kunnen mensen leven, ook mijn eigen leven wekken ze weer op. Houd Mij gezond en laat mij leven.
Jes. 38,17 Mijn ellende is in vrede verkeerd, Gij immers hebt mij geheeld, mij uit het graf van de ondergang gered. Al mijn zonden hebt Gij weggedaan, Gij hebt ze de rug toegekeerd.
Jes. 38,18 Het dodenrijk brengt U geen lof, de doden prijzen U niet. Wie in het graf is afgedaald hoopt niet meer op uw trouw.
Jes. 38,19 Levende mensen alleen kunnen U loven, zoals ik heden doe. Een vader alleen maakt zijn zonen bekend met uw trouw.
Jes. 38,20 Jahwe staat gereed om mij te redden; wij zullen dan ook op de snaren spelen bij Jahwe’s huis, alle dagen dat wij leven.
Jes. 38,21 Jesaja had gezegd: `Haal een vijgenkoek en leg die op zijn gezwel, dan zal hij weer opleven.’
Jes. 38,22 Daarop had Hizkia gevraagd: `Aan welk teken kan ik zien dat ik weer zal opgaan naar de tempel van Jahwe?’

Jes. 39,1 In die tijd zond Merodak-baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, gezanten naar Hizkia met een brief en geschenken, want hij had gehoord dat Hizkia ziek was.
Jes. 39,2 Hizka was er zo blij mee dat hij hun zijn schatkamer toonde, het zilver en het goud, het reukwerk en de kostbare olie, het tuighuis en alles wat er in zijn voorraadkamers opgeslagen lag. Er was in zijn paleis en in heel zijn rijk niets meer over dat Hizkia hun niet had laten zien.
Jes. 39,3 Toen begaf de profeet Jesaja zich naar koning Hizkia en vroeg: `Wat hebben deze mannen gezegd? Waar kwamen ze vandaan?’ Hizkia antwoordde: `Ze kwamen uit een ver land, uit Babel.’
Jes. 39,4 Daarop vroeg Jesaja: `Wat hebben zij in uw paleis allemaal gezien?’ Hizkia antwoordde: `Alles wat er is hebben zij gezien; er is niets in mijn voorraadkamers dat ik hun niet getoond heb.’
Jes. 39,5 Toen zei Jesaja tot Hizkia: `Luister naar het woord van Jahwe van de legerscharen:
Jes. 39,6 De dagen komen dat alles wat er in uw paleis te vinden is, alles wat uw voorvaderen tot vandaag toe opgestapeld hebben, naar Babel wordt overgebracht. Niets blijft er over. Jahwe heeft het gezegd.
Jes. 39,7 En sommige van de zonen die van u zullen afstammen, die gij zult verwekken, zullen worden weggevoerd om hofjonker te worden in het paleis van de koning van Babel.’
Jes. 39,8 Hizkia gaf Jesaja ten antwoord: `Het woord van Jahwe dat u gesproken hebt is een goed woord.’ En Hizkia dacht bij zich zelf: `Mij is het goed, als in mijn tijd de vrede maar behouden blijft.’

Jes. 40,1 Bemoedigt, bemoedigt mijn volk, spreekt uw God.
Jes. 40,2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem en roept het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan, dat het uit Jahwe’s hand ontvangen heeft een dubbele straf voor al zijn zonden.
Jes. 40,3 Hoort, iemand roept: `Bereidt Jahwe een weg in de woestijn, in het dorre land een rechte baan voor onze God.
Jes. 40,4 Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden vrijgelegd.
Jes. 40,5 Jahwe’s glorie zal zich openbaren, en alle mensen zullen haar eenparig zien. Voorwaar, de mond van Jahwe heeft gesproken.’
Jes. 40,6 Hoort, iemand zegt: `Roep!’ En ik zeg: `Wat zal ik roepen?’ Alle mensen zijn gras en hun trouw niets dan een veld bloem
Jes. 40,7 Het gras verdort, de bloem verwelkt wanneer de adem van Jahwe erover waait; waarlijk, gras is dit volk!
Jes. 40,8 Het gras verdort, de bloem verwelkt, maar het woord van onze God houdt in eeuwigheid stand.’
Jes. 40,9 Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, gij Sion, verhef met kracht uw stem, gij Jeruzalem, bode van vreugde, verhef ze, en wees niet bevreesd. Zeg tot de steden van Juda: `Hier is uw God.’
Jes. 40,10 Hier is de Heer, Jahwe, komend in kracht; de heerschap pij is in zijn hand; zie, zijn loon draagt Hij mee, en zijn zegeteken gaat voor Hem uit.
Jes. 40,11 Als een herder zal Hij zijn kudde weiden; in zijn arm brengt Hij de lammeren samen en draagt ze aan zijn borst terwijl Hij de ooien voortleidt.
Jes. 40,12 Wie heeft het water gepeild met de palm van zijn hand en de hemel met de handspan gemeten, wie in een maatje het stof van de aarde afgepast, de bergen in een weegschaal gelegd, en de heuvels in een balans afgewogen?
Jes. 40,13 Wie kan de geest van Jahwe meten, en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?
Jes. 40,14 Met wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten, om de weg van het inzicht te verstaan?
Jes. 40,15 Zie, de volkeren zijn niet meer dan de druppel aan een emmer, betekenen zo weinig als een stofje op de weegschaal; zie, de eilanden weegt Hij als poeder.
Jes. 40,16 De Libanon levert geen brandhout genoeg, geen dieren genoeg voor een offer aan Hem.
Jes. 40,17 Alle volkeren zijn als niets in zijn oog, minder dan nul en nietigheid zijn zij voor Hem.
Jes. 40,18 Met wie zoudt gij God vergelijken en welke voorstelling zoudt gij u van Hem maken?
Jes. 40,19 Een vakman giet een beeld, een smid beslaat het met goud, en smeedt ketens van zilver.
Jes. 40,20 Wie een votiefbeeld wil maken, kiest een stuk hout zonder molm, zoekt een vakman met ervaring die het beeld vast kan zetten, zodat het niet wankelt.
Jes. 40,21 Weet gij het dan niet? Hoort gij het soms niet? Werd het u niet verkondigd vanaf den beginne? Hebt gij het niet begrepen sinds de grondvesting der wereld?
Jes. 40,22 Hij troont op het gewelf dat de aarde overhuift, Hij, voor wie haar bewoners als sprinkhanen zijn; Hij spreidt de hemelen als een sluier uit, en spant ze als een tent waarin men kan wonen,
Jes. 40,23 Hij maakt notabelen tot niets, de rechters dezer aarde tot een nietigheid.
Jes. 40,24 Zij zijn te nauwer nood geplant, te nauwer nood gezaaid, te nauwer nood is de telg die zij zijn in de aarde geworteld, of reeds blaast Hij over hen en zij verdorren, en een stormwind neemt hen op als waren zij kaf.
Jes. 40,25 `Met wie zult gij Mij dan vergelijken, met wie Mij gelijkstellen?’ zegt de Heilige.
Jes. 40,26 Heft uw ogen omhoog en ziet: wie heeft dat alles geschapen? Hij, die hun legerscharen in vollen getale uitrukken doet en ze alle bij name roept; zo groot is zijn macht, zo geweldig zijn kracht, dat er niet een ontbreekt.
Jes. 40,27 Waarom zegt gij, Jakob, spreekt gij, Israël: `Mijn weg is voor Jahwe verborgen, en wat mijn recht is, ontgaat aan mijn God?’
Jes. 40,28 Weet gij het niet of hebt gij het niet gehoord? Jahwe is een God van eeuwigheid, hij heeft de verste hoeken der aarde geschapen. Hij wordt niet moe noch uitgeput, zijn inzicht is niet te doorgronden.
Jes. 40,29 Hij geeft aan de vermoeide weer sterkte, aan de onvermogende een overvloed van kracht.
Jes. 40,30 Ook wie jong is wordt moe en raakt uitgeput, en jonge mannen kunnen zeker bezwijken,
Jes. 40,31 maar zij, die bouwen op Jahwe, vernieuwen hun kracht en slaan hun vleugels als adelaars uit; zij lopen en worden niet moe, zij rennen en raken niet uitgeput.

Jes. 41,1 Wendt u, eilanden, zwijgend naar Mij. Laat de volken hun krachten vergaren en nadertreden om het woord te doen; laten wij te samen voor de rechterstoel gaan staan.
Jes. 41,2 Wie heeft de man doen opstaan in het oosten, die zegepraal ontmoet waar hij zijn voeten zet? Wie levert volken aan hem uit en legt hun vorsten voor hem neer? Zijn zwaard maakt stof van hen en zijn boog jaagt hen als kaf uiteen.
Jes. 41,3 Hij zit hen na en ongedeerd vervolgt hij zijn weg die zijn voeten nauwelijks raken.
Jes. 41,4 Wie heeft het gedaan en bewerkt? Hij, die vanaf den beginne alle geslachten in het aanzijn roept. Ik alleen, Jahwe, de allereerste, die ook de allerlaatste zal zijn.
Jes. 41,5 De eilanden zien en vrezen, de verste hoeken der aarde schrikken.
Jes. 41,6 De een helpt de ander en zegt tot zijn broer: `Houd moed!’
Jes. 41,7 De vakman moedigt de smid aan, de polijster met zijn hamer hem die op het aambeeld slaat; hij zegt van een soldering: `Dat is in orde.’ Hij bevestigt het beeld dan met spijkers, zodat het niet wankelt.
Jes. 41,8 Maar gij Israël, mijn dienstknecht, Jakob, die Ik uitverkoren heb, nazaat van Abraham, mijn vriend,
Jes. 41,9 op wie Ik mijn hand heb gelegd in de verste hoeken, die Ik uit afgelegen oorden geroepen heb, tot wie Ik sprak: `Mijn dienstknecht zijt gij, die Ik uitverkoren heb en niet verworpen’:
Jes. 41,10 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u; wees niet beangst, want Ik ben uw God; Ik maak u sterk en sta u bij, Ik ondersteun u met mijn zegenrijke rechterhand.
Jes. 41,11 Zie, allen die woedend zijn op u moeten blozen van schaamte. Nietig worden zij en zij vergaan, de mannen, die tegen u in het krijt zijn getreden.
Jes. 41,12 Als gij hen zoekt, zult gij ze niet meer vinden, die mannen, die u hebben aangeklaagd; zij worden nul en niet, die mannen, die u bestrijden.
Jes. 41,13 Want Ik, Jahwe, Ik ben uw God, die u vasthoudt bij uw rechterhand, die u zegt: `Wees niet bevreesd, Ik sta u bij.’
Jes. 41,14 Wees niet bevreesd, Jakob, gij wormpje, gij wichtje, Israël. Ik sta u bij, luidt de godsspraak van Jahwe, de Heilige van Israël is uw verlosser.
Jes. 41,15 Zie, Ik maak een dorsslee van u, scherp, nieuw, met dubbele snede; bergen zult gij dorsen en verpulveren, heuvels behandelen als kaf.
Jes. 41,16 Een wind waait ze weg als gij ze want, en een storm blaast ze uiteen; maar gij zult juichen om Jahwe, vol trots zingen, Israëls Heilige ter eer.
Jes. 41,17 Armen en misdeelden zoeken water en het is er niet, hun tong is van de dorst verdroogd. Ik, Jahwe, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, verlaat hen niet.
Jes. 41,18 Op kale plekken doe Ik beken ontspringen, en bronnen midden in de vlakten. Van de woestijn maak Ik een waterplas, een waterader wordt het dorre land.
Jes. 41,19 Ik plant in de woestijn ceder en acacia, mirte en olijf; Ik zal in het dorre land cipressen zetten, olmen en buksbomen, alle bijeen.

Jes. 41,20 Zo zal men inzien en erkennen, ter harte nemen en begrijpen, allen eenparig, dat Jahwe’s hand dit heeft gedaan, dat Israëls Heilige het geschapen heeft.
Jes. 41,21 Legt uw eisen voor, zegt Jahwe; voert uw argumenten aan, zegt Jacobs Koning.
Jes. 41,22 Laat hen naderen en ons verkondigen wat er gebeuren zal. Wat vroeger is geschied, hebben zij daarvan iets aangekondigd dat onze aandacht verdient? Of doet ons horen wat nog gebeuren gaat, dan zouden wij de toekomst te weten komen.
Jes. 41,23 Kondigt aan wat er na dezen gaat gebeuren, dan zullen wij erkennen dat gij goden zijt; verricht iets goeds of iets kwaads, en wij zullen u eerbiedig vrezen.
Jes. 41,24 Ziet, zelf zijt gij minder dan niets en uw werken zijn nul, een gruwel is hij die voor u kiest.
Jes. 41,25 Ik heb hem doen opstaan in het noorden en hij is gekomen; van de opgang der zon roept men hem bij name. Als slijk vertrapt hij de vorsten, hij treedt hen met voeten zoals een pottenbakker zijn leem.
Jes. 41,26 Wie heeft het vooraf aangekondigd en ons doen weten, lang van tevoren zodat wij nu zeggen: `Het is juist?’ Maar niemand kondigde iets aan, niemand liet het horen, niemand die woorden van u heeft vernomen.
Jes. 41,27 Als eerste heb Ik het Sion verkondigd, heb Ik aan Jeruzalem een vreugdebode gezonden.
Jes. 41,28 Ik zie naar hen uit, maar niemand is er, niemand die Mij raden kan, Mij antwoord geven als Ik vragen stel.
Jes. 41,29 Zie, allen zijn zij niets, en hun daden zijn nul, wind en voosheid zijn hun godenbeelden.

Jes. 42,1 Zie hier mijn dienstknecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, die Mij welgevallig is. Ik heb mijn geest op hem gelegd, en hij maakt de volkeren het recht openbaar.
Jes. 42,2 Hij roept niet en schreeuwt niet, hij laat zijn stem niet horen op straat.
Jes. 42,3 Het gekwetste riet zal hij niet breken en de kwijnende vlaspit blaast hij niet uit. Waarlijk, het recht maakt hij openbaar.
Jes. 42,4 Hij zal niet kwijnen en niet worden gekwetst, maar vestigt het recht op de aarde en de eilanden zullen zijn bood schap verbeiden.
Jes. 42,5 Zo spreekt Jahwe, de ene God, die de hemel geschapen en uitgespannen heeft en de aarde gespreid met al wat zij voort brengt, die adem geeft aan hen die er wonen en levensgeest aan allen die er hun wegen gaan.
Jes. 42,6 Ik Jahwe zelf, heb u geroepen om heil te brengen, Ik neem u bij de hand, Ik vorm u en bestem u om de man te zijn van mijn verbond met het volk, het licht voor de naties,
Jes. 42,7 om blinde ogen te ontsluiten, om gevangenen uit de kerker te bevrijden, uit de gevangenis degenen die wonen in de duisternis.
Jes. 42,8 Ik ben Jahwe, dat is mijn naam, mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden.
Jes. 42,9 Wat vroeger gezegd is kwam uit en nieuwe dingen kondig Ik u aan, Ik laat ze u horen nog voor ze ontkiemen.
Jes. 42,10 Zingt een nieuw lied, Jahwe ter eer, zijn lof moet weerklinken van de verste hoeken der aarde; laat ruisen de zee met al wat er leeft, de eilanden en hun bewoners.
Jes. 42,11 Luide moet roepen de woestijn met haar steden en de dorpen waar Kedar woont; laat juichen de burgers van Sela, luidkeels, van de toppen der bergen.
Jes. 42,12 Laten zij Jahwe’s glorie bezingen, en zijn roem op de eilanden verkondigen.
Jes. 42,13 Jahwe rukt uit als een held, als een krijgsman, laaiend van strijdlust, uitbundig laat Hij zijn strijdkreet weerklinken, krijgshaftig gaat Hij zijn vijand te lijf.
Jes. 42,14 Lang heb Ik gezwegen, mij stilgehouden en bedwongen: nu kerm Ik als een vrouw die baren gaat, moet snuiven en briesen.
Jes. 42,15 Teisteren zal Ik bergen en heuvels en al hun gewas doen verdrogen; van rivieren maak Ik eilanden en waterplassen leg Ik droog.
Jes. 42,16 Ik voer blinden langs wegen die zij niet kennen, langs onbekende paden geleid Ik hen. Voor hen uit verander ik het duister in licht, en maak Ik ruwe plekken vlak. Dit alles doe Ik en laat hen niet in de steek.
Jes. 42,17 Zij deinzen terug, blozend van schaamte, die lieden die op afgodsbeelden bouwen en tot gietstukken zeggen: `Gij zijt onze goden.’
Jes. 42,18 Luistert, gij doven; gij blinden, kijkt toe om te zien.
Jes. 42,19 Wie is zo blind als mijn dienstknecht en zo doof als de bode, door Mij gezonden? Wie is zo blind als de godgewijde, zo blind als de dienstknecht van Jahwe?
Jes. 42,20 Veel hebt gij gezien, maar het niet onthouden, uw oren waren wijd-open, maar ge hebt niets gehoord.
Jes. 42,21 Het heeft Jahwe behaagd, omdat Hij wilde redden, zijn boodschap groots en heerlijk te doen zijn.
Jes. 42,22 Maar zijn volk is beroofd en uitgeschud, allen in holen gevangen en in kerkers verborgen. Zij zijn geplunderd en er is niemand die redt, zij zijn uitgeschud en er is niemand die zegt: `Geef terug.’
Jes. 42,23 Wie onder u heeft hier aandacht aan besteed, de oren gespitst en er met het oog op later naar geluisterd?
Jes. 42,24 Wie heeft Jakob prijsgegeven aan de plunderaars en Israël aan de rovers? Wie anders dan Jahwe, tegen wie zij gezondigd hebben, wiens wegen zij niet wilden gaan en wiens boodschap zij niet wilden horen!
Jes. 42,25 Hij liet zijn laaiende toorn de vrije loop, en goot oorlogsgeweld over hen uit, zij werden alom verzengd, maar zagen de reden niet in, maar namen niets ter harte.

Jes. 43,1 Maar, zo spreekt Jahwe die u geschapen heeft, o Jakob, en die u, Israël, heeft gevormd: Wees nu niet bevreesd, want Ik heb u verlost, u geroepen bij uw naam: gij zijt van Mij.
Jes. 43,2 Trekt gij door water, Ik ben bij u, gaat gij door rivieren, zij overspoelen u niet. Moet gij door vuur heen, gij zult u niet branden, en de vlammen deren u niet.
Jes. 43,3 Want Ik ben Jahwe, uw God, de Heilige van Israël, uw Redder; Egypte geef Ik om u los te kopen, Kus en Seba geef Ik in uw plaats:
Jes. 43,4 zo kostbaar zijt gij in mijn ogen, zo waardevol: Ik heb u lief. Andere mensen geef Ik in uw plaats en volken in ruil voor uw leven.
Jes. 43,5 Wees niet bevreesd, want Ik ben bij u. Van het oosten breng Ik uw kroost en van het westen verzamel Ik u.
Jes. 43,6 Ik zeg tot het noorden: Geef hier, en tot het zuiden: Houd hen niet vast; breng mijn zonen uit de verte en mijn dochters van de uithoeken der aarde,
Jes. 43,7 allen die naar mijn naam zijn genoemd, die Ik tot mijn glorie heb geschapen, heb gevormd en gemaakt.
Jes. 43,8 Laat nu het volk voorkomen, dat blind is en toch ogen heeft, en de doven, die toch oren hebben.
Jes. 43,9 Alle naties komen samen en de volkeren zijn vergaderd. Wie onder hen heeft zoiets aangekondigd, en ons doen horen wat vroeger is gebeurd? Laat ze komen met getuigen, die hun gelijk bewijzen; laat anderen naar hen luisteren om te kunnen zeggen: `Het is waar.’
Jes. 43,10 Gij zijt mijn getuigen, – zo luidt de godsspraak van Jahwe -, en mijn dienstknecht, die Ik heb uitverkoren, gij moet inzien en in Mij geloven, gij moet begrijpen dat Ik het ben. Eerder dan Ik werd er geen god gevormd, en ook na Mij zal er geen zijn.
Jes. 43,11 Ik, Ik alleen ben Jahwe, en een redder buiten Mij is er niet.
Jes. 43,12 Ik kondig aan, red en doe Mij horen, Ik, en geen vreemde god in uw midden. Gij zijt mijn getuigen, – luidt de godsspraak van Jahwe -: Ik alleen ben God.
Jes. 43,13 Ik ben het ook nu nog; er is niemand, die aan mijn hand ontrukt. Als Ik iets doe, wie maakt het dan ongedaan?
Jes. 43,14 Zo spreekt Jahwe, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Omwille van u zend Ik iemand naar Babel en alle sluitbomen haal Ik omlaag en de Chaldeeën zullen kermen en klagen.
Jes. 43,15 Ik ben Jahwe, uw Heilige, de Schepper van Israël, uw Koning.
Jes. 43,16 Zo spreekt Jahwe, die een weg legt in de zee, en in machtige wateren een pad,
Jes. 43,17 die wagens en paarden en heel de macht van het leger uitrukken deed; – nu liggen zij neer, zij staan nooit meer op, gedoofd en als een vlaspitje uitgegaan -:
Jes. 43,18 Klampt u niet vast aan wat vroeger gebeurd is en geeft niet al uw aandacht aan wat eens is geschied;
Jes. 43,19 Zie, iets nieuws ga Ik maken, het is al aan het kiemen, weet gij dat niet? Ja, een weg ga Ik leggen in de woestijn, en rivieren in het dorre land.
Jes. 43,20 Wilde dieren zullen Mij verheerlijken, jakhalzen en struisen; want Ik geef water in de woestijn, rivieren in het dorre land, om mijn uitverkoren volk te laven.
Jes. 43,21 Het volk, dat Ik Mij heb gevormd, Het zal van mijn lof gewagen.
Jes. 43,22 Gij hebt Mij niet geroepen, Jakob, u om Mij niet moegemaakt, o Israël.
Jes. 43,23 Brandoffers van schapen hebt gij Mij niet gebracht en uw offers verheerlijkten Mij niet; Ik heb u niet de last van meeloffers opgelegd, en Ik heb u om wierook niet vermoeid.
Jes. 43,24 Gij hebt uw zilver niet besteed aan welriekend kruid, Mij ter eer, noch Mij met het vet van uw offers verzadigd. Gij hebt Mij slechts de last van uw zonden opgedrongen en Mij met uw misdaden moe gemaakt.
Jes. 43,25 Toch wis Ik, en niemand anders, uw weerspannige daden uit om wat Ik ben en Ik zal uw zonden niet langer indachtig zijn.
Jes. 43,26 Klaagt Mij aan, wij maken er een rechtszaak van, bepleit uw zaak en laat eens zien dat gij gelijk hebt.
Jes. 43,27 Uw stamvader heeft al gezondigd en uw woordvoerders waren weerspannig tegen Mij.
Jes. 43,28 Ik heb dan ook uw gewijde leiders omgebracht, Jakob aan de vernieling prijsgegeven en Israël aan de versmading.

Jes. 44,1 Nu dan, luister, Jakob, mijn dienstknecht, gij, Israël, die Ik verkozen heb.
Jes. 44,2 Zo spreekt Jahwe, uw Maker, die u gevormd heeft van de moederschoot af, en u bijstaat: Wees niet bevreesd, mijn dienst knecht, Jakob, Jesurun, die Ik heb uitverkoren.
Jes. 44,3 Want Ik zal water laten stromen op dorstige aarde en beken op droge grond. Ik zal mijn geest laten stromen over uw nazaat, en mijn zegen over uw telgen;
Jes. 44,4 zij zullen gedijen als de groene tamarisk, als wilgen langs het vlietende water.
Jes. 44,5 De ene zal zeggen: Jahwe hoor ik toe, en de ander zich noemen met Jacobs naam; en weer een ander schrijft op zijn hand: Van Jahwe, en neemt de naam van Israël aan.
Jes. 44,6 Zo spreekt Jahwe, Israëls koning en verlosser, Jahwe van de legerscharen: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en buiten Mij is niemand god!
Jes. 44,7 Wie is aan Mij gelijk? Laat hem spreken, het verkondigen en voor Mij bewijzen. Wie heeft vooraf verkondigd wat ging gebeuren? En laat men Ons openbaren wat er nog komen gaat.
Jes. 44,8 Weest niet beangst of radeloos: heb Ik het u niet van oudsher bekend gemaakt en verkondigd? Gij zijt mij getuigen: is er een god buiten Mij? Er is geen andere rots, Ik ken er geen!
Jes. 44,9 De makers van beelden zijn allen niets, hun lievelingen baten niets, en die voor hen getuigen zien het niet en begrijpen het niet, tot hun beschaming.
Jes. 44,10 Wie boetseert of giet nu een godenbeeld dat niet baat?
Jes. 44,11 Zie, al zijn aanhangers zullen beschaamd worden; de makers ervan zijn niet meer dan mensen. Dat zij allen samenkomen en voor het gerecht verschijnen, dan zullen zij sidderen van angst en beschaamd zijn.
Jes. 44,12 De smid maakt een vuur en smeedt een bijl; hij bewerkt die met zijn sterke hand. Dan krijgt hij honger, zijn kracht is verdwenen; zo hij niet drinkt, raakt hij uitgeput.
Jes. 44,13 De timmerman bepaalt de maten van het beeld en tekent het uit met de stift; dan bewerkt hij het hout met de beitel en gaat alles na met de passer. Hij maakt het naar het model van een man en geeft het een mooie menselijke vorm om het in een tempel te plaatsen.
Jes. 44,14 Hij hakt een ceder om, een linde of een eik, die hij samen met andere bomen heeft gekweekt, of een pijnboom, die hij zelf heeft geplant en die door de regen is opgegroeid.
Jes. 44,15 De mensen verbranden dat hout om er zich aan te verwar men; zij leggen er vuur mee aan om brood te bakken; of zij maken er een god uit, waarvoor zij zich neerwerpen, een beeld dat zij aanbidden.
Jes. 44,16 Een gedeelte verbranden zij; op een ander deel braden zij het vlees, waarmee zij hun honger stillen; zij verwarmen zich eraan en zeggen: `Ha, lekker warm dat vuur.’
Jes. 44,17 En van de rest maken zij dan een god, een beeld dat zij aanbidden. Zij knielen er voor neer en smeken: `Red ons, want gij zijt onze god.’
Jes. 44,18 Zij zijn dom en onwetend, want hun ogen zijn verblind zodat zij niets zien, en hun geest is van inzicht verstoken.
Jes. 44,19 Het dringt niet tot hen door, hun begrip reikt niet zover dat zij zeggen: `De helft verbranden wij en op de houtskool bakken wij brood en braden wij vlees dat wij eten; van de rest maken wij dan een verwerpelijk beeld en voor dat hout knielen wij neer.’
Jes. 44,20 Wie zich verlaat op zo’n brandbaar stuk hout, wordt misleid door een bedrogen geest. Hij vindt geen redding en vraagt zich niet eens af: `Houd ik geen leugen in mijn hand?’
Jes. 44,21 Wees dit alles indachtig, gij Jakob, gij, Israël, die immers mijn dienstknecht zijt. Ik heb u gevormd, mijn dienst knecht zijt gij; Israël, gij wordt door Mij niet vergeten.
Jes. 44,22 Uw weerspannige daden heb Ik weggewist als een wolk, uw zonden als een nevel; keer tot Mij terug, want Ik ben uw Verlosser.
Jes. 44,23 Jubelt, hemelen, want Jahwe heeft gehandeld, juicht, diepten der aarde, breekt in gejubel uit, gij bergen, gij woud, met al uw bomen, want Jahwe heeft Jakob verlost, en in Israël zijn glorie getoond.
Jes. 44,24 Zo spreekt Jahwe, uw Verlosser, die u gevormd heeft van moeders schoot af: Ik ben Jahwe, de maker van alles, die de hemel gespannen heeft, heel alleen, en de aarde uitgebreid, – en wie was er bij Mij?
Jes. 44,25 die de tekenen van wichelaars te niet doet, en de waarzeggers tot dwazen maakt; die wijzen terug doet treden en hun kennis in dwaasheid verandert,
Jes. 44,26 die het woord van zijn dienstknecht vervult, en het plan, door zijn boden verkondigd, volbrengt, die over Jeruzalem zegt: `Het moet weer bewoond zijn’, en over Juda’s steden: `Zij worden herbouwd, de puinen zal Ik herstellen’.
Jes. 44,27 Die zegt tot de diepte: `Word droog. uw stromen doe Ik verdorren’,
Jes. 44,28 die zegt over Kores: `Hij is mijn herder en al wat Mij behaagt brengt hij tot stand’; die over Jeruzalem zegt: `Het worde herbouwd’, en tot de tempel: `Word opnieuw gegrondvest’.

Jes. 45,1 Zo spreekt Jahwe tot Kores zijn gezalfde,, die Ik bij de rechterhand heb genomen, om volken voor hem neer te leggen en koningen de gordels van de heupen te rukken, en voor hij komt de deuren te ontsluiten, zonder dat een poort gesloten blijft:
Jes. 45,2 Ik zal voor u uitgaan, steilten maak Ik vlak voor u, bronzen deuren zal Ik breken en ijzeren sluitbomen verpletteren.
Jes. 45,3 Geheime schatten geef Ik u, voorraden die verborgen zijn, zo zult gij erkennen dat Ik Jahwe ben, die u roept bij uw naam, de God van Israël.
Jes. 45,4 Omwille van Jakob mijn dienstknecht, om Israël mijn uitverkorene, heb Ik u bij uw naam geroepen, u een erenaam gegeven – en gij kende Mij niet.
Jes. 45,5 Ik ben Jahwe en niemand anders, buiten Mij is er geen god; Ik omgord u, – en gij kent Mij niet.
Jes. 45,6 Zo zullen zij erkennen, van de opgang der zon tot aan haar ondergang, dat er niemand anders is dan Ik alleen: Ik ben Jahwe, en niemand anders.
Jes. 45,7 Ik, die het licht vormt en de duisternis schept, die vrede maakt en onheil schept, Ik, Jahwe, ben het die dit alles doet.
Jes. 45,8 Hemelen, laat uw hoogten druipen van gerechtigheid, en laat haar stromen uit het zwerk. Aarde, open uw schoot en laat het heil ontbloeien en de gerechtigheid ontkiemen eveneens. Ik, Jahwe, heb dat alles geschapen.
Jes. 45,9 Wee de mens, die twist met Hem door wie hij is gevormd, een scherf onder de scherven op aarde; zegt de leem tot hem die haar vorm geeft: `Wat doet ge? Uw werk is niets waard!’
Jes. 45,10 Wee hem, die zegt tot zijn vader: `Waarom hebt gij verwekt?’ en tot zijn moeder: `Waarom hebt gij gebaard?’
Jes. 45,11 Zo spreekt Jahwe, de Heilige van Israël, die het ook gevormd heeft: `Stelt gij mij vragen over mijn zonen? En geeft gij Mij bevelen over het werk van mijn handen?
Jes. 45,12 Ik heb de aarde gemaakt, en haar mensen heb Ik geschapen. Eigenhandig heb Ik de hemel uitgespannen, en Ik geef orders aan heel zijn legerschaar.
Jes. 45,13 Ik heb hem doen opstaan voor de overwinning en al zijn wegen maak Ik vlak; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn verbannenen zal laten gaan zonder betaling en niet voor loon,’ zegt Jahwe van de legerscharen.
Jes. 45,14 Zo spreekt Jahwe: Het bezit van Egypte en de winsten van Kus, de mannen van Seba, stoere gestalten, zullen naar u overgaan en u toebehoren, zij zullen u volgen, in boeien voorbij gaan; in uw richting zullen zij zich buigen, naar u gericht belijden: `Bij u alleen is God, een ander is er niet, geen andere god.’
Jes. 45,15 Waarlijk, Gij zijt een verborgen God, Gij, God en Redder van Israël.
Jes. 45,16 Zij moeten allen blozen van schaamte, te samen heengaan van schaamte, de makers van beelden.
Jes. 45,17 Israël wordt door Jahwe gered, en zijn heil kent geen einde; gij hoeft niet te blozen van schaamte, nooit, in eeuwigheid niet.
Jes. 45,18 Want zo spreekt Jahwe, die de hemelen heeft geschapen; – Hij de ware God, die de aarde heeft gevormd en gemaakt, en haar grondslagen gelegd; die haar niet als een leegte heeft geschapen maar gevormd tot een bewoonbare plaats -: `Ik ben Jahwe, en niemand anders.
Jes. 45,19 Niet in het verborgene heb Ik gesproken, niet uit een plaats in een duistere streek. Ik heb niet gezegd tot Jacobs geslacht: Zoekt Mij in de leegte. Ik, Jahwe, Ik meld u heil, en verkondig wat recht is.
Jes. 45,20 Verzamelt u en treedt aan, komt nader gij allen die aan de volken zijt ontkomen: onwetenden zijn zij die rondgaan met hun beelden van hout, en bidden tot een god, die niemand redden kan.
Jes. 45,21 Zet uw argumenten voor ons uiteen, ja, laat hen samen overleggen; wie heeft dit vroeger aangekondigd, en vooraf bekend gemaakt? Ben Ik dat niet, Jahwe? Er is geen andere god, dan Ik alleen, buiten Mij bestaat geen god die rechtvaardig is en redt.
Jes. 45,22 Wendt u tot Mij, en laat u redden, gij uithoeken der aarde; want Ik ben God en niemand anders.
Jes. 45,23 Bij Mijzelf heb Ik gezworen, waarheid komt voort uit mijn mond, een woord, dat niet verloren gaat: voor Mij zal iedere knie zich buigen, bij Mij zal zweren iedere tong.
Jes. 45,24 `Jahwe alleen’, zo zal men zeggen, `beschikt over zege en kracht.’ Vol schaamte zullen al diegenen tot Hem komen, die vroeger raasden tegen Hem.
Jes. 45,25 Door Jahwe overwint heel Israëls geslacht; en vol trots zal het Hem roemen.

Jes. 46,1 Bel is neergezegen, Nebo ingestort; hun beelden worden toevertrouwd aan de dieren en het vee, uw draagbare beelden zijn opgetild en zijn een last voor uitgeputte beesten.
Jes. 46,2 Ingestort en neergezegen zijn zij, allen te samen, zij konden hun dragers niet redden, en zijn zelf in gevangenschap gegaan.
Jes. 46,3 Luistert naar Mij, huis van Jakob, en al wat er rest van Israëls huis; Gij, die werd opgetild vanaf de moederschoot, en sinds de geboorte gedragen.
Jes. 46,4 Tot aan uw oude dag blijf Ik dezelfde, nog als gij grijs zijt zal Ik u torsen, Ik heb het gedaan en Ik blijf u dragen, Ik zal u torsen, Ik zal u redden.
Jes. 46,5 Met wie zult gij Mij vergelijken en met wie Mij gelijk stellen, met wie Mij meten, die op Mij lijken zou?
Jes. 46,6 Zij, die goud uit hun beurzen schudden en zilver in de weegschaal leggen, zij huren een smid, die er een god van maakt, en daarvoor knielen en buigen zij zich neer.
Jes. 46,7 Zij dragen hem op hun schouders, en torsen hem voort. Zij zetten hem neer waar hij thuis hoort: daar staat hij en loopt nooit meer weg van zijn plaats! Als iemand hem aanroept, antwoordt hij niet, en redt hem niet uit zijn nood.
Jes. 46,8 Herinnert u dat alles en luistert toe, neemt het ter harte, rebellen!
Jes. 46,9 Herinnert u wat vroeger gebeurd is, in de oude tijd, want Ik ben God, niemand anders is God, niemand aan Mij gelijk.
Jes. 46,10 Ik verkondig u het einde vanaf het begin, en vooraf wat nog niet is geschied. Ik zeg: Mijn besluit wordt uitgevoerd, en al wat Mij behaagt breng Ik tot stand,
Jes. 46,11 die uit het oosten een roofvogel geroepen heb, uit een ver land de man van mijn raadsbesluit. Wat Ik heb gezegd, dat doe Ik gebeuren, Ik vorm een plan en voer het uit.
Jes. 46,12 Luistert naar Mij, gij trotse harten, gij, zo verre van mijn reddende gerechtigheid.
Jes. 46,13 Ik breng die gerechtigheid van Mij nabij, zij is niet ver van u; de redding die van Mij komt zal niet talmen. Ik breng in Sion redding en geef aan Israël mijn heerlijkheid.

Jes. 47,1 Daal af van uw troon en zet u neer, gij maagd, dochter Babel, zet u neer op de grond en niet op uw troon, dochter der Chaldeeën, want gij heet niet langer verwekelijkt en verwend.
Jes. 47,2 Neem de molen ter hand en maal uw eigen meel, leg uw sluier af, schort uw rokken op, laat uw blote benen zien, en waad rivieren door;
Jes. 47,3 uw schaamte zal worden ontbloot, en uw schande aanschouwd; zo neem Ik wraak op u en niemand brengt Mij ervan af.
Jes. 47,4 Onze Verlosser is Hij, Jahwe van de machten is zijn naam, de Heilige van Israël.
Jes. 47,5 Zet u zwijgend neer, trek u in het duister terug, dochter der Chaldeeën, want niet langer heet gij gebiedster van koninkrijken.
Jes. 47,6 Ik was vertoornd op mijn volk, en heb mijn erfdeel geschonden; Ik heb hen aan u uitgeleverd, maar gij hebt hen geen deernis getoond. Met uw ondragelijke juk hebt gij zelfs de grijsaard nog belast.
Jes. 47,7 U zei: `Eeuwig zal ik gebiedster zijn, voor altijd.’ Gij hebt dit alles niet ter harte genomen, en aan de afloop ervan hebt gij niet gedacht.
Jes. 47,8 Hoor dit nu aan, wellustige, zo zelfbewust gezeten, die denkt bij uzelf: `Ik alleen en anders niets! Voor mij is er geen weduwschap en kinderloosheid blijft mij onbekend.’
Jes. 47,9 Toch zullen beide u overkomen, ineens en op dezelfde dag. Kinderloosheid en weduwschap komen in volle omvang over u, ondanks uw talrijke toverspreuken, en uw bezweringen, zo krachtig als ze zijn.
Jes. 47,10 Op uw kwaadaardigheid hebt gij vertrouwd en gezegd: `Niemand die mij ziet’; uw wijsheid en uw kennis hebben u mis leid, en gij dacht bij u zelf: `Ik en anders niets’.
Jes. 47,11 Maar eens zal een ramp u overkomen, die gij niet zult weten te bedwingen; een verderf zal u overvallen, dat gij niet zult kunnen keren; plotseling zal een ramp over u komen, waarvan gij geen vermoeden hadt.
Jes. 47,12 Houdt u nu maar aan uw bezweringen en uw toverformules zonder tal, waarmee gij u hebt moegemaakt vanaf uw jeugd; mis scheien kunt gij u helpen, misschien schrikt de ramp ervan!
Jes. 47,13 Het grote aantal van uw raadslieden heeft u uitgeput; laat ze optreden en u redden die hemelkenners en die sterrenkijkers, die u maand voor maand doen weten wat u overkomen zal.
Jes. 47,14 Zie, zij zijn als kaf en worden door vuur verbrand, zij kunnen zichzelf niet redden uit de greep der vlammen. – Het is geen kolenvuur om zich te warmen, geen vuur om zich bij neer te zetten.
Jes. 47,15 Meer zijn zij niet voor u, die tovenaars met wie gij u hebt moegemaakt vanaf uw jeugd. Ieder loopt op zijn manier verloren. Niemand is er, die u redt.

Jes. 48,1 Hoort dit, huis van Jakob, gij, die u noemt met Israëls naam, en uit Juda’s bron zijt voortgekomen, die zweert bij Jahwe’s naam en de God van Israël belijdt, maar niet in waarheid en gerechtigheid.
Jes. 48,2 Want zij noemen zich naar de heilige Stad, en steunen op de God van Israël; Jahwe van de legerscharen is zijn naam.
Jes. 48,3 Wat vroeger is gebeurd heb Ik vooraf verkondigd, het kwam van mijn lippen en Ik heb het laten horen; ineens heb Ik gehandeld en toen gebeurde het.
Jes. 48,4 Want Ik wist dat gij halsstarrig zijt, van ijzer zijn de pezen van uw nek, en uw voorhoofd is van koper.
Jes. 48,5 Ik had het u vooraf verkondigd en voor het gebeurde, heb Ik het u laten horen, gij kunt dus niet zeggen: `Mijn afgod heeft het gedaan, mijn beeld, mijn gietwerk heeft het zo beschikt’.
Jes. 48,6 Gij hebt dit alles gehoord en gezien; zult gij het nu niet verkondigen? Van nu af laat Ik u nieuwe dingen horen, geheimen, die u tot dusver onbekend waren.
Jes. 48,7 Nu eerst zijn zij geschapen en niet voorheen, en voor de dag van heden hebt gij er niet van gehoord. Gij kunt dus niet zeggen: `Zie, ik wist het reeds.’
Jes. 48,8 Waarlijk, gij hebt het gehoord noch geweten, waarlijk, gij hebt voor dezen uw oren niet geopend. want Ik weet dat gij door en door trouweloos zijt, gij wordt rebels genoemd van de moederschoot af.
Jes. 48,9 Omwille van mijn naam bedwing Ik mijn toorn, omwille van mijn eer houd Ik mij in en roei Ik u niet uit.
Jes. 48,10 Zie, Ik heb u gelouterd, zij het niet voor geld, en u beproefd in de smeltoven der ellende.
Jes. 48,11 Omwille van Mijzelf, om wille van Mijzelf zal Ik nu handelen. want mijn glorie, hoezeer ook geschonden deel Ik met geen ander.
Jes. 48,12 Luister naar mij, Jakob, Israël, mijn geroepene, Ik ben het; Ik ben de eerste en Ik ben de laatste.
Jes. 48,13 Mijn hand heeft de grondvesten der aarde gelegd, mijn rechterhand de hemelen uitgespreid; ik roep hen toe en ze staan paraat.
Jes. 48,14 Verzamelt u allen en hoort: wie van de goden heeft dit aangekondigd, dat de vriend van Jahwe diens behagen zal doen geschieden aan Babel en aan het ras der Chaldeeën?
Jes. 48,15 Ik alleen heb het gezegd en hem geroepen, en hem doen komen, zodat hij slaagt bij alles wat hij onderneemt.
Jes. 48,16 Nadert tot mij, hoort dit aan: van oudsher heb Ik niet in het geheim gesproken, sinds de tijd dat het gebeurd is ben Ik er. – En nu heeft Jahwe, de Heer, mij gezonden met zijn geest.
Jes. 48,17 Zo spreekt Jahwe, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ik ben Jahwe, uw God. Ik onderricht u om te helpen, en leid u op de wegen die gij gaat.
Jes. 48,18 Hadt gij maar geluisterd naar mijn geboden, dan was uw vrede als een rivier geweest, en uw welzijn als de golven der zee,
Jes. 48,19 uw kinderen zouden als het zand geweest zijn en als de korrels ervan uw nakomelingen. Uw naam zal voor mijn ogen uitgewist noch vernietigd worden.
Jes. 48,20 Trekt weg uit Babel, ontvlucht de Chaldeeën. Verkondigt met jubelende stem en laat het horen, draagt het uit tot in de verste hoeken der aarde, en zegt: Jahwe heeft zijn dienstknecht Jakob verlost.
Jes. 48,21 Hij voerde hen door dorre streken, en zij leden geen dorst; water liet Hij voor hen stromen uit een rots. Hij kloofde de rots en water gutste eruit.
Jes. 48,22 Voor de bozen is er geen vrede, zegt Jahwe.

Jes. 49,1 Luistert, eilanden, naar Mij, spits de oren, volken veraf! Toen ik nog in moeders schoot was heeft Jahwe mij geroepen, nog voor mijn geboorte heeft Hij mijn naam genoemd.
Jes. 49,2 Hij heeft mijn mond snedig als een zwaard gemaakt, in de schaduw van zijn hand mij geborgen; Hij heeft van mij een gladgeslepen pijl gemaakt. en mij in zijn koker opgeborgen.
Jes. 49,3 Hij sprak tot mij: `Gij zijt mijn dienstknecht, Israël, door u toon Ik mijn heerlijkheid.’
Jes. 49,4 Toen zei ik: `Vergeefs heb ik mij moe gemaakt, mijn kracht heb ik voor niets en vruchteloos gebruikt’; maar Jahwe zal mij recht doen wedervaren en mijn God zal mij belonen. Ik sta hoog in aanzien bij Jahwe, en mijn God is mijn kracht.
Jes. 49,5 Maar nu sprak Jahwe, die mij vormde tot zijn dienst knecht, nog voor mijn geboorte, om Jakob naar Hem te doen terug keren, – want Hij wilde Israël verzameld zien -.
Jes. 49,6 Hij sprak: `Voor u, mijn dienstknecht, is het te gering, alleen Jacobs stammen op te richten, en Israëls overlevenden terug te brengen; Ik stel u aan om een licht voor de volken te zijn: mijn heil moet reiken tot in de uithoeken der aarde.’
Jes. 49,7 Zo spreekt Jahwe, Israëls Verlosser en Heilige, tot de diep verachte, die door de volken verafschuwd wordt, de dienst knecht der heersers: als koningen het zien, staan zij op van hun tronen, en vorsten buigen zich diep, omwille van Jahwe, die u trouw bleef, om Israëls Heilige, die u heeft uitverkoren.
Jes. 49,8 Zo spreekt Jahwe: In de tijd van genade verhoor Ik u, op de dag van het heil sta Ik u bij; Ik vorm en bestem u om de man te zijn van mijn verbond met het volk en om het land weer op te richten, om het verlaten erfgoed weer toe te wijzen,
Jes. 49,9 om de geboeiden te zeggen: `Naar buiten!’ en hen die in duisternis zuchten: `Komt te voorschijn!’ Langs de wegen zullen zij weiden, en op alle kale plekken zal graasgrond voor hen zijn.
Jes. 49,10 Honger noch dorst zal hen deren, schroeiwind noch zon zal hen kwellen; want Hij die zich over hen erbarmt, zal hen leiden en bij waterbronnen laat Hij hen rusten.
Jes. 49,11 Van al mijn bergen maak Ik een weg, en mijn straten worden opgehoogd.
Jes. 49,12 Zie, zij komen van verre, sommigen uit het noorden en van de zee, en anderen uit het land Sinim.
Jes. 49,13 Juicht, hemelen! aarde, jubel! Breekt uit in gejuich, gij bergen; want Jahwe heeft zijn volk bemoedigd, en zich over zijn ongelukkigen erbarmd.
Jes. 49,14 Sion zei: `Jahwe heeft mij verlaten, de Heer heeft mij vergeten.’
Jes. 49,15 Zal een vrouw haar zuigeling vergeten, een liefhebbende moeder het kind van haar schoot? En zelfs als die het zouden vergeten, Ik vergeet u nooit!
Jes. 49,16 Zie, in mijn handpalmen heb Ik u geschreven, en uw muren staan Mij voortdurend voor ogen.
Jes. 49,17 Die u herbouwen komen toegesneld, die u eens verwoest ten en vernielden gaan van u heen.
Jes. 49,18 Sla uw ogen op en zie in het rond: allen verzamelen zich en komen naar u; zowaar Ik leef, – luidt de godsspraak van Jahwe, – als een sieraad zult gij ze allemaal dragen, gij omgordt u ermee als een bruid.
Jes. 49,19 Want met uw puinhopen, verlaten oorden en verwoeste land, biedt gij geen ruimte genoeg aan uw bewoners, en die u verslonden verwijderen zich.
Jes. 49,20 En de zonen van uw kinderloze jaren, zij zeggen het weer klaar in uw oren: `Deze plaats is niet ruim genoeg voor mij, schik eens wat in, dan kan ik ook wonen.’
Jes. 49,21 En gij zegt bij uzelf: `Wie heeft mij deze kinderen geschonken? Ik was toch kinderloos en onvruchtbaar, verbannen en verstoten, en wie heeft u grootgebracht? Zie, alleen was ik achtergelaten, waar waren zij toen?
Jes. 49,22 Zo spreekt de Heer, Jahwe: Zie, Ik hef mijn hand op naar de volkeren, en steek voor de naties mijn banier omhoog; zij zullen uw zonen op hun armen naar u brengen, en uw dochters worden op hun schouders aangedragen.
Jes. 49,23 Koningen zullen uw opvoeders zijn, en hun vorstinnen uw verzorgsters. Zij zullen voor u op hun aangezicht vallen, en het stof van uw voeten likken. Dan zult gij erkennen dan Ik Jahwe ben, dat zij die op Mij hopen, niet worden teleurgesteld.
Jes. 49,24 Ontneemt iemand de sterke zijn buit? Of zal de gevangene van een tiran kunnen ontsnappen?
Jes. 49,25 Toch zegt Jahwe: Zelfs de sterke zal zijn gevangene ontnomen worden, en de buit van een tiran zal ontsnappen; uw proces zal Ik voeren, zelf zal Ik uw zonen redden.
Jes. 49,26 Uw verdrukkers zullen hun eigen vlees moeten eten, en zich bedrinken met de most van hun eigen bloed; en alle mensen zullen erkennen dat Ik, Jahwe, uw Redder ben, en uw Verlosser de Sterke van Jakob.

Jes. 50,1 Zo spreekt Jahwe: Waar is de scheidingsbrief van uw moeder, waarmee Ik haar heb weggestuurd? Of aan wie van mijn schuldeisers heb Ik u verkocht? Zie, omwille van uw misdaden heeft men u verkocht, en omwille van uw weerspannigheid werd uw moeder weggestuurd.
Jes. 50,2 Waarom was er niemand toen Ik kwam? Waarom kwam er geen antwoord toen Ik riep? Schiet mijn hand soms te kort om vrij te maken, of heb Ik geen kracht om te redden? Zie, door mijn af straffend woord leg Ik de zee droog, en maak van rivieren een woestijn; de vissen zullen er verrotten, omdat er geen water is, zij zullen sterven van dorst.
Jes. 50,3 Ik hul de hemelen in zwarte duisternis en bedek ze met een rouwgewaad.
Jes. 50,4 De Heer Jahwe heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen.
Jes. 50,5 De Heer Jahwe heeft mijn oor ontsloten, en ik heb mij niet verweerd, en ben niet teruggedeinsd.
Jes. 50,6 Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen, die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing.
Jes. 50,7 De Heer Jahwe staat mij bij; daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.
Jes. 50,8 Nabij is hij, die mij vrijspreekt; wie spant een rechts zaak met mij aan? Laat ons een proces beginnen! Wie staat tegen over mij in zijn recht? Laat hem maar naar voren treden!
Jes. 50,9 Zie, de Heer Jahwe staat mij bij; wie veroordeelt mij dan nog? Zie, zij zullen allen als in flarden uiteenvallen, als een kleed dat door de motten is stukgevreten.
Jes. 50,10 Wie onder u vreest Jahwe, luistert naar de stem van zijn dienstknecht? Wie rondwaart in de duisternis, zonder een straal van licht, laat hij vertrouwen op de naam van Jahwe, en steunen op zijn God.
Jes. 50,11 Zie, gij allen, die het vuur aansteekt, en brandende pijlen in een kring legt, zelf moet gij de gloed van uw vuur ingaan en door de brandende pijlen heen, die gij zelf hebt ontstoken. Door mijn hand is u dat gebeurd, in het oord van smarten zult gij u neerleggen.

Jes. 51,1 Luistert naar Mij, gij, die het heil achtervolgt, die Jahwe zoekt, ziet op naar de rots, waaruit gij zijt gehouwen, en naar de groeve waaruit gij gegraven zijt.
Jes. 51,2 Ziet op naar Abraham, uw vader, en naar Sara, die u heeft gebaard; toen Ik hem riep, was hij immers alleen, maar Ik heb hem gezegend en vermenigvuldigd.
Jes. 51,3 Want Jahwe bemoedigt Sion, al haar puinhopen troost Hij; Hij maakt haar woestijn als een paradijs, haar dorre grond als een tuin van Jahwe; vreugde en blijdschap zijn er te vinden,
Jes. 51,4 Luistert naar Mij, mijn volk, mijn natie, luistert naar Mij; want onderrichting gaat er van Mij uit en mijn recht is een licht voor de volken.
Jes. 51,5 In een oogwenk breng Ik mijn gerechtigheid nabij, mijn heil verschijnt, met machtige arm doe Ik de volken recht wederva ren; de eilanden zien naar Mij uit en mijn arm is hun hoop.
Jes. 51,6 Heft uw ogen naar de hemel op, en ziet naar de aarde beneden: de hemel mag vervliegen als rook en de aarde als een kleed in flarden uiteenvallen, en haar bewoners dood vallen als muggen; maar mijn heil blijft eeuwig bestaan en mijn gerechtigheid laat zich niet uit het veld slaan.
Jes. 51,7 Luistert naar Mij, gij, die met gerechtigheid vertrouwd zijt, gij volk, dat mijn onderricht in het hart draagt; weest voor de hoon van mensen niet bevreesd, en laat u door hun smaad niet uit het veld slaan.
Jes. 51,8 Want zij zijn als een kleed dat door de mot wordt wegge vreten, als wol, die door ongedierte wordt verteerd; maar mijn gerechtigheid is eeuwig, mijn heil geldt voor alle geslachten.
Jes. 51,9 Ontwaak, ontwaak, bekleed u met kracht, arm van Jahwe, ontwaak als in vroegere dagen, in de tijd van voorbije geslachten; zijt gij het niet geweest, die Rahab hebt gekliefd, en de draak hebt doorboord?
Jes. 51,10 Zijt gij het niet geweest, die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote vloed; die van de diepten der zee een weg hebt gemaakt een doorgang voor de verlosten?
Jes. 51,11 De verlosten? van Jahwe zullen terugkeren en met gejubel naar Sion komen, met een kroon van eeuwige vreugde getooid. Blijdschap en vreugde zullen naderen; kommer en gezucht zullen wegvluchten.
Jes. 51,12 Ik, Ik ben het zelf die u bemoedig; en wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, en voor een mensenkind, dat als gras vergaat?
Jes. 51,13 Gij zoudt Jahwe, uw Maker, vergeten, die de hemelen heeft gespannen en de aarde gegrondvest. Gij zoudt aanhoudend beangst zijn, heel de dag door, voor de woede van de verdrukker, als maakt hij zich op om u te vernietigen! Waar blijft de ver drukker met zijn woede?
Jes. 51,14 De geknevelde wordt haastig vrijgelaten, hij zal niet sterven, een prooi voor de groeve, en zijn levenskracht verlaat hem niet.
Jes. 51,15 Ik immers, Jahwe, ben uw God, die de zee opjaagt, zodat haar golven bruisen; Jahwe van de machten is zijn naam.
Jes. 51,16 Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en in de schaduw van mijn hand heb Ik u geborgen, Ik die de hemel heb uitgespannen en de aarde gegrondvest heb, die tot Sion zegt: `Gij zijt mijn volk.’
Jes. 51,17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem, gij hebt uit Jahwe’s hand de beker van zijn toorn gedronken, en de kelk der bedwelming gedronken en geledigd.
Jes. 51,18 Niemand was er om haar te leiden onder al de zonen, die zij had gebaard; niemand nam haar bij de hand, van al de zonen, die zij had grootgebracht.
Jes. 51,19 Twee rampen hebben u getroffen, maar wie zal u beklagen? – Verwoesting en verderf, honger en zwaard – en wie zal u vertroosten?
Jes. 51,20 Uw zonen, zij liggen machteloos neer op de hoeken van de straten, als de antilope in het net. Zij waren overstelpt door Jahwe’s gramschap, verlamd door de dreiging van uw God.
Jes. 51,21 Daarom luister ongelukkige, gij, die dronken zijt, al is het niet van wijn,
Jes. 51,22 zo spreekt uw Heer, Jahwe, uw God, die opkomt voor zijn volk: Zie, Ik neem de beker der bedwelming uit uw hand, en gij drinkt niet meer de kelk van mijn toorn.
Jes. 51,23 Nu heb ik hem uw verdrukkers in de hand gegeven, hen die u zeiden: `Leg u op de grond, dan kunnen wij erover gaan.’ En gij hebt uw rug toen als een vloer gemaakt, een straat voor hen die erover wilden gaan.

Jes. 52,1 Ontwaak, ontwaak, hul u in macht, gij Sion, hul u in uw pronkgewaad, Jeruzalem, heilige stad, want geen onbesnedene of onreine gaat meer bij u binnen.
Jes. 52,2 Schud het stof van u af en sta op en zet u op uw troon, Jeruzalem; maak los de ketens om uw hals, gevangene, dochter Sion.
Jes. 52,3 Voorwaar, zo spreekt Jahwe: Voor niets werd gij verhandeld, en zonder geld zult gij worden losgekocht.
Jes. 52,4 Want zo spreekt de Heer, Jahwe: In den beginne is mijn volk naar Egypte afgedaald om daar als vreemdeling te wonen, op het eind is het door Assur onderdrukt.
Jes. 52,5 Maar nu, wie heb Ik nog over – luidt de godsspraak van Jahwe, – want mijn volk is voor niets meegenomen, zijn heersers tieren, – godsspraak van Jahwe, – en gedurig, dag aan dag, wordt mijn naam bespot.
Jes. 52,6 Daarom zal mijn volk mijn naam erkennen op die dag; erkennen dat Ik het ben, Ik die zeg: `Hier ben Ik.’
Jes. 52,7 Hoe welkom zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede meldt, van de vreugdebode met goed bericht die een boodschap van heil laat horen en tot Sion zegt: `Uw God is als koning gekomen!’
Jes. 52,8 Hoort! Uw torenwachters verheffen hun stem, en jubelen eenparig, want zij zien met eigen ogen hoe Jahwe naar Sion terugkeert.
Jes. 52,9 Breekt los in gejubel, allen te samen, gij puinen van Jeruzalem; want Jahwe bemoedigt zijn volk; Hij heeft Jeruzalem verlost.
Jes. 52,10 Jahwe toont zijn heilige arm voor de ogen van alle volken, en de verste hoeken der aarde hebben het heil gezien dat komt van onze God.
Jes. 52,11 Gaat heen! Gaat heen! Trekt weg van daar, raakt niets aan dat onrein is; trekt weg uit haar midden en zuivert u, gij, die Jahwe’s heilige vaten draagt.
Jes. 52,12 Neen, niet in der haast zult gij vertrekken, en uw heengaan is geen vlucht; want Jahwe zal aan uw spits gaan, en Israëls God uw stoet sluiten.
Jes. 52,13 Zie, mijn knecht zal slagen, hij zal oprijzen en hoog, zeer hoog verheven zijn.
Jes. 52,14 Er was een tijd dat velen ontzet over u stonden, – zijn verschijning was onmenselijk geschonden, en zijn uiterlijk had niets meer van een mensenkind,
Jes. 52,15 maar eens zal hij vele volkeren doen opschrikken, dan sluiten koningen om hem hun mond, omdat zij zien wat hen niet is voorzegd, en iets opmerken waarvan ze nooit hebben gehoord.

Jes. 53,1 `Wie heeft er geloofd in wat wij hebben gehoord, en aan wie is Jahwe’s arm getoond?’
Jes. 53,2 Als een jonge plant schoot hij recht omhoog, en als een wortel die in dorre grond ontkiemt; zijn uiterlijk noch schoonheid waren het bekijken waard, hij was geen verschijning, die bewondering wekt.
Jes. 53,3 Geminacht en gemeden werd hij door de mensen, man van smarten, met ziekte vertrouwd, een mens die zijn gezicht voor ons verbergt, geminacht en als niet de moeite waard beschouwd.
Jes. 53,4 Waarlijk, het waren onze ziekten die hij op zich nam, en onze smarten, die hij heeft gedragen; wij echter beschouwden hem als een geslagene, door God gekastijd en vernederd.
Jes. 53,5 Hij werd doorstoken om onze weerspannigheid, om onze zonden gebroken; hij werd gestraft; ons bracht het vrede, en dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.
Jes. 53,6 Wij allen waren als schapen verloren gelopen, en ieder van ons was eigen wegen gegaan; maar op hem heeft Jahwe laten neerkomen de schuld van ons allen.
Jes. 53,7 Hij werd gefolterd en diep vernederd, maar heeft zijn mond niet geopend, zoals een lam dat ter slachting geleid wordt. En, zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders, heeft hij zijn mond niet geopend.
Jes. 53,8 Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen; wie denkt nog over zijn bestemming na? Toch is hij uit het land der levenden weggerukt, geslagen om de weerspannigheid van mijn volk.
Jes. 53,9 Men gaf hem een graf bij de boosdoeners, en bij de rijken een laatste rustplaats, hoewel hij geen onrecht heeft begaan en er in zijn mond geen bedrog is geweest.
Jes. 53,10 Maar het heeft Jahwe behaagd hem ziek te maken en te breken. Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven. Nakomelingen zal hij mogen zien, en lang blijven leven; immers, wat Jahwe behaagde heeft zijn hand volvoerd.
Jes. 53,11 Omwille van het doorstane lijden zal hij het licht mogen zien en met kennis verzadigd worden. Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken, doordat hij hun zonden draagt.
Jes. 53,12 Daarom geef Ik hem zijn deel te midden van de velen, en samen met hun machthebbers verdeelt hij de buit, omdat hij zijn leven prijsgaf totterdood, en zich bij de weerspannigen liet tellen. Hij echter had de zonde van velen op zich genomen en kwam zo voor de weerspannigen op.

Jes. 54,1 Jubel het uit, gij onvruchtbare, die nooit hebt gebaard, breek uit in jubel en juich, die geen weeën hebt gekend, want talrijker zijn de zonen van de verlaten vrouw, dan van haar, die een man heeft, zegt Jahwe.
Jes. 54,2 Vergroot de ruimte in uw tent, de wanden van uw woning moeten wijd zijn opgezet, wees er niet zuinig mee; verleng uw scheerlijnen, sla uw tentpinnen stevig vast.
Jes. 54,3 Want naar rechts en naar links zult gij u uitbreiden, uw nageslacht zal volken aan zich onderwerpen en verlaten steden zullen zij bewonen.
Jes. 54,4 Wees niet bevreesd, want gij behoeft u niet te schamen; voel u niet vernederd, want reden om te blozen hebt gij niet. De beschaming van uw jeugd zult gij vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet langer denken.
Jes. 54,5 Want Hij die u gemaakt heeft is uw man, Jahwe van de machten is zijn naam, en uw Verlosser is de Heilige van Israël, die de God van heel de aarde heet.
Jes. 54,6 Want gij waart een verstoten en zielsbedroefde vrouw toen Jahwe u riep; verstoot soms een man de vrouw van zijn jeugd? zegt uw God.
Jes. 54,7 Een kort ogenblik heb Ik u in de steek gelaten, maar met groot erbarmen breng Ik u weer bijeen.
Jes. 54,8 In een stortvloed van trouw heb Ik een ogenblik mijn gezicht voor u verborgen; maar met eeuwige toorn erbarm Ik Mij over u, zegt uw Verlosser, Jahwe.
Jes. 54,9 Als in Noachs dagen is het Mij: zoals Ik toen gezworen heb dat de wateren van Noach de aarde nooit meer zullen overstromen, zo zweer Ik, dat Ik nooit meer zal toornen tegen u, nooit meer schelden op u.
Jes. 54,10 Al wijken de bergen en wankelen de heuvels, mijn trouw wijkt niet van u, en mijn vredesverbond wankelt nooit, dat zegt Jahwe, die zich over u erbarmt.
Jes. 54,11 Gij, ongelukkige, opgejaagd en niet bemoedigd, Ik leg uw stenen op kleurrijke mortel, en uw grondvesten op saffier;
Jes. 54,12 Ik maak uw transen van robijn, uw poorten van karbon keilsteen, en geheel uw ringmuur van kostbaar gesteente.
Jes. 54,13 Al uw zonen worden dan door Jahwe onderricht, en voor uw zonen zal er diepe vrede zijn,
Jes. 54,14 op een fundament van gerechtigheid wordt gij gebouwd. Houd u ver van onderdrukking, want gij hoeft niet bevreesd te zijn, ver ook van verschrikking, want zij zal u niet benaderen.
Jes. 54,15 Valt men u aan, dan komt het niet van Mij; maar wie u aanvalt, zal voor u bezwijken.
Jes. 54,16 Zelf heb Ik de smid geschapen, die het kolenvuur aan blaast, en gereedschap voor zijn werk te voorschijn brengt; zo ben Ik het ook die de verdelger heeft geschapen om te gronde te richten.
Jes. 54,17 Geen wapen, tegen u gesmeed, zal slagen, en gij zult de schuld bewijzen van elke tong die in het geding zich tegen u verheft. Dat is het erfdeel van Jahwe’s dienstknechten en hun redding die Ik hun breng, – luidt de godsspraak van Jahwe.

Jes. 55,1 Komt allen die dorst hebt, hier is water; en gij, die geen geld hebt, komt, koopt koren en eet zonder geld, en drinkt zonder betaling wijn en melk.
Jes. 55,2 Waarom besteedt gij geld aan wat geen brood is, en uw loon aan iets wat niet verzadigt? Luistert aandachtig naar Mij, en gij zult eten wat goed is, en uw honger stillen met uitgelezen spijs.
Jes. 55,3 Neigt uw oor en komt naar Mij, luistert en gij zult leven; een eeuwig verbond zal Ik met u sluiten, een blijk van mijn blijvende trouw aan David gezworen.
Jes. 55,4 Zie, hem had Ik tot getuige voor de volkeren aangesteld, tot vorst en gebieder over de naties.
Jes. 55,5 Zie, zo komt nu een volk, dat gij niet kent, naar u toe, en een volk dat u niet kent, snelt op u af, omwille van Jahwe, uw God, en wegens de Heilige van Israël, omdat Hij u luister heeft verleend.
Jes. 55,6 Zoekt Jahwe, nu Hij te vinden is, roept Hem aan: Hij is nabij,
Jes. 55,7 De zondaar moet zijn weg verlaten en de boosdoener zijn gedachten; en terugkeren naar Jahwe, die zich over hem erbarmen zal, naar onze God, die immers rijkelijk vergeeft.
Jes. 55,8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen niet mijn wegen, zo luidt de godsspraak van Jahwe,
Jes. 55,9 want zoals de hemel hoger is dan de aarde, zo gaan ook mijn wegen uw wegen te boven, en mijn gedachten uw gedachten.
Jes. 55,10 Want zoals de regen en de sneeuw uit de hemel neerdalen en daarheen pas terugkeren, wanneer zij de aarde hebben gedrenkt, haar hebben bevrucht en met planten bedekt, wanneer zij zaad hebben gegeven aan de zaaier, en brood aan de eter;
Jes. 55,11 zo zal het ook gaan met mijn woord, dat voortkomt uit mijn mond; het keert niet vruchteloos naar Mij terug, maar pas wanneer het heeft gedaan wat Mij behaagt, en alles heeft volvoerd, waartoe Ik het heb gezonden.
Jes. 55,12 Want in vreugde zult gij vertrekken en in vrede worden thuisgebracht. Bergen en heuvels zullen voor u in gejubel uitbreken, en alle bomen van het veld zullen in de handen klappen.
Jes. 55,13 Waar dorens stonden, zullen cipressen groeien; waar distels stonden, groeit een mirtenboom; het zal voor Jahwe een eer zijn, een zegeteken voor eeuwig, dat nooit vernield zal worden.

Jes. 56,1 Zo spreekt Jahwe: Onderhoudt het recht, beoefent de gerechtigheid, want de komst van mijn redding is nabij en mijn gerechtigheid wordt weldra geopenbaard.
Jes. 56,2 Gelukkig de man die zo handelt, de mens die daaraan vasthoudt, die de sabbat onderhoudt, hem niet ontheiligt, en zijn hand ervoor behoedt enig kwaad te doen.
Jes. 56,3 De vreemdeling die zich bij Jahwe aansluit hoeft niet te zeggen: `Jahwe houdt mij zeker afgezonderd van zijn volk.’ Ook de kastraat mag niet zeggen: `Ik ben maar een dorre boom.’
Jes. 56,4 Want dit zegt Jahwe: Aan de kastraten die mijn sabbat onderhouden, en verkiezen wat Mij welgevallig is en vasthouden aan mijn verbond,
Jes. 56,5 aan hen geef Ik in mijn huis en binnen mijn muren een gedenksteen en een naam, een eeuwige naam geef Ik hun, een die nooit wordt uitgewist.
Jes. 56,6 De vreemdelingen die zich bij Jahwe hebben aangesloten, om Hem te dienen en de naam van Jahwe te beminnen, om zijn dienstknechten te zijn; al degenen die de sabbat onderhouden, hem niet ontheiligen en vasthouden aan mijn verbond:
Jes. 56,7 hen allen laat Ik komen naar mijn heilige berg, en schenk hun vreugde in mijn huis van gebed. Hun brand – en slacht offers zijn welgevallig op mijn altaar. Want mijn huis zal heten: Huis van gebed voor alle volken.
Jes. 56,8 Zo luidt de godsspraak van Jahwe, de Heer, die het verstrooide Israël verzamelt: Nog anderen zal Ik verzamelen en voeg ze toe aan hen die reeds verzameld zijn.
Jes. 56,9 Gij allen, dieren van het veld en dieren van het woud, komt en eet.
Jes. 56,10 De wachters van mijn volk zijn blind en allen van kennis verstoken. Allen zijn zij honden, met stomheid geslagen, tot blaffen niet in staat; hijgend liggen zij neer, en zij zijn op hun rust gesteld.
Jes. 56,11 Vraatzuchtige honden zijn het, verzadiging kennen zij niet. Dat zijn de herders, tot enig inzicht niet in staat; allen gaan zij eigen wegen, belust op eigen baat, allen, tot de laatste man.
Jes. 56,12 `Komaan, ik haal wijn, en wij gieten ons vol drank. En morgen gaat het juist zoals vandaag, meer dan genoeg blijft er over!’

Jes. 57,1 De rechtvaardige komt om en niemand gaat het ter harte; de getrouwen worden weggerukt maar niemand slaat er acht op; de rechtvaardige wordt weggerukt door de boosheid,
Jes. 57,2 maar gaat de vrede binnen; zij die rechte wegen gaan, genieten rust op hun legersteden.
Jes. 57,3 Komt naderbij, gij zonen van een heks, gebroed van echtbrekers en hoeren.
Jes. 57,4 Over wie maakt gij u vrolijk? Tegen wie zet gij een grote mond op en steekt gij uw tong uit? Zijt gij geen kinderen van weerspannigheid, gebroed van de leugen?
Jes. 57,5 Gij gloeit van lust bij de eiken, onder elke groenende boom; gij slacht uw kinderen af in de dalen en in de kloven van de rotsen.
Jes. 57,6 Uw aandeel zal zijn te midden van de doden die in het dal begraven zijn, dat lot is voor u weggelegd; voor hem immers hebt gij offers geplengd, hen hebt gij meeloffers gebracht. Zou Ik Mij daarmee moeten troosten?
Jes. 57,7 Op een hoogverheven berg spreidt gij uw legerstede uit; daarheen gaat gij op om uw offer te brengen.
Jes. 57,8 Achter de deur en de deurpost plaatst gij uw schaamteloze beeltenis. Ver van Mij ontbloot gij uw schaamte, gij beklimt uw bed, spreidt het breed uit. Gij bedingt uw loon bij hen met wie gij zo graag slaapt, gij ziet hun schaamte aan.
Jes. 57,9 Gij daalt met olie naar Melek af, gij zalft u rijkelijk voor hem. Gij zendt uw boden naar verre gewesten, tot diep in de onderwereld.
Jes. 57,10 Met uw vele tochten maakt gij u moe, maar nooit bedenkt gij hoe nutteloos het is. Telkens vindt gij nieuw leven voor uw lust, daartoe verzwakt gij niet.
Jes. 57,11 Wie vreest of ducht gij nog, die zo leugenachtig zijt, en aan Mij niet denkt en u van Mij niets aantrekt? Ja, Ik hield Mij stil en sloot de ogen toe, zodat gij Mij niet meer vreest.
Jes. 57,12 Ik zal uw deugdzaamheid en uw goede werken eens aan het licht brengen: zij zullen u niets baten.
Jes. 57,13 Als gij roept zal heel uw godenschaar u niet kunnen redden. De wind blaast hen weg, zelfs een zuchtje wind neemt ze op. Maar wie bij Mij zijn toevlucht zoekt krijgt een erfdeel in mijn land en een eigendom op mijn heilige berg.
Jes. 57,14 Men zegt: `Hoogt de straten op, hoogt ze op en baant een weg, verwijdert de hindernissen van de weg van mijn volk.’
Jes. 57,15 Want zo spreekt de Hoogverhevene, die troont voor eeuwig, wiens naam de Heilige is: `Ik ben de Heilige die woont in den hoge, maar ook in het geslagen en diep vernederd gemoed: Ik geef nieuw leven aan het vernederd gemoed, nieuw leven aan het geslagen hart.
Jes. 57,16 Ik klaag u niet voor eeuwig aan, en blijf niet toornen voor altijd, want dan zou de levensgeest om Mij versmachten, de zaden die Ik zelf heb gemaakt.
Jes. 57,17 Om zijn misdaden was Ik korte tijd vertoornd, Ik sloeg hem met afgewend gelaat en toornde, maar in zijn afvalligheid ging hij de wegen die zijn hart hem ingaf.
Jes. 57,18 Ik heb die wegen gezien en wil hem genezen en leiden, en hem weer troosten.
Jes. 57,19 Voor diegenen onder hen die treuren schep Ik nu lippen voor hen die veraf zijn, voor hen die nabij zijn, zegt Jahwe, Ik zal hen genezen.’
Jes. 57,20 Maar de bozen zijn als een onstuimige zee, die maar niet tot rust kan komen; haar golven woelen slijk en modder op.
Jes. 57,21 De bozen hebben geen vrede, zegt onze God.

Jes. 58,1 Roep uit volle borst, houdt u niet in, verhef uw stem als een ramshoorn. Leg aan mijn volk hun weerspannigheid voor, aan Jacobs huis zijn zonden.
Jes. 58,2 Dag aan dag zoeken zij Mij, verlangend mijn wegen te kennen, als gold het een volk dat gerechtigheid beoefent, en het recht van zijn God niet verwaarloost. Rechtvaardige oordelen vragen zij Mij verlangend naar Gods nabijheid.
Jes. 58,3 `Waarom ziet Gij niet dat wij vasten, merkt Gij niet dat wij ons vernederen?’ Op de dag dat gij vast zoekt gij nog uw voordeel, en beult gij uw slaven af.
Jes. 58,4 Gij kijft en krakeelt als gij vast en slaat er boosaardig met uw vuisten op los. Neen, bij een vasten als dit dringt uw stem in den hoge niet door.
Jes. 58,5 Is dat soms het vasten dat Ik verkies, is dat een dag waarop de mens zich vernedert? Zijn hoofd als een riet laten hangen en neerliggen in zak en as: noemt gij dat soms vasten, en een dag die Jahwe behaagt?
Jes. 58,6 Is dit niet het vasten zoals Ik het verkies: boosaardige boeien slaken, de strengen van het juk losmaken, de geknechte de vrijheid hergeven, en alle jukken door te breken?
Jes. 58,7 Is vasten niet dit: uw brood delen met wie honger heeft; arme zwervers opnemen in uw huis; een naakte kleden die gij ziet en u niet onttrekken aan de zorg voor uw broeder?
Jes. 58,8 Dan breekt uw licht als de dageraad door en groeien uw wonden spoedig dicht; dan gaat uw geluk voor u uit, en sluit Jahwe’s glorie uw stoet.
Jes. 58,9 Als gij dan roept, geeft Jahwe u antwoord, en smeekt gij om hulp, Hij zal zeggen: `Hier ben Ik!’ Als gij het juk uit uw midden verwijdert, geen vinger bedreigend meer uitsteekt en geen valse aanklachten indient,
Jes. 58,10 de hongerige aanbiedt wat gij voor uzelf verlangt en de onderdrukte met voedsel verzadigt, dan zal uw licht in de duisternis opgaan, uw nacht als de heldere middag zijn.
Jes. 58,11 Dan zal Jahwe u steeds blijven leiden, in verschroeide oorden uw honger stillen. Hij zal uw krachten sterken en gij zult zijn als een rijkbesproeide tuin, als een bron die nooit teleur stelt als men om water komt.
Jes. 58,12 De oude ruïnes worden dan door u weer opgebouwd, gij herstelt de fundamenten van vroegere geslachten. Een hersteller van bressen zal men u noemen, herbouwer van straten.
Jes. 58,13 Indien gij ophoudt de sabbat met voeten te treden en handel te drijven op mijn heilige dag, indien gij de sabbat `genoegen’ noemt, Jahwe’s heilige dag luisterrijk, indien gij hem heiligt door er niet op uit te gaan en u te onthouden van brood winning en dagelijkse zaken,
Jes. 58,14 dan zult gij in Jahwe uw genoegen vinden. Ik zal u doen rijden over de toppen van de aarde, en laten genieten van het erfdeel van Jakob, uw vader, Jahwe’s mond zelf heeft het gesproken.

Jes. 59,1 Neen, Jahwe’s hand is niet te kort om te redden, en zijn oor niet te doof om te horen,
Jes. 59,2 maar uw misdaden brengen een scheiding te weeg tussen u en uw God; door uw zonden is zijn gelaat voor u omhuld en hoort Hij u niet.
Jes. 59,3 Uw handen zijn met bloed bevlekt, uw vingers met mis daad; uw lippen spreken leugentaal, uw tong is druk doende met onrecht.
Jes. 59,4 Niemand dient volgens recht een aanklacht in, geen proces wordt nog in eerlijkheid gevoerd. Men bouwt op niets en bedriegt door zijn woord, men is zwanger van boosheid en brengt onheil ter wereld.
Jes. 59,5 Addereieren broeden zij uit en zij weven spinnenwebben. Wie van hun eieren eet, gaat eraan dood, als men ze breekt komt er een slang uit.
Jes. 59,6 Van rag maakt men geen kleding, hun maaksels kan men niet aantrekken. Hun maaksel zijn heilloze maaksels, hun handen zijn doende met geweld.
Jes. 59,7 Hun voeten rennen naar het onrecht; zij reppen zich om onschuldig bloed te vergieten. Hun gedachten zijn heilloze gedachten, verwoesting en puinen liggen op hun weg.
Jes. 59,8 De weg van de vrede is hun onbekend, en waar zij gaan is er geen recht. Hun paden maken zij krom, wie erover gaat kent geen vrede.
Jes. 59,9 Daarom is het recht zo ver van ons, en dringt de recht vaardigheid niet tot ons door. Wij hopen op licht en zien niets dan duisternis, wij wachten op een heldere dag, maar wij wandelen in het donker.
Jes. 59,10 Wij gaan als blinden tastend langs de muur, tastend als mensen zonder ogen; wij struikelen op klaarlichte dag, als op een donkere avond, en in volle gezondheid zijn wij aan doden gelijk.
Jes. 59,11 Wij grommen allen als beren en kirren klagend als duiven. Wij hopen op recht maar zien er niets van, op redding, maar die blijft ver van ons weg.
Jes. 59,12 Talrijk zijn onze rebelse daden in uw ogen en onze zonden getuigen tegen ons, want onze rebelse daden dragen wij mee en met onze misdaden zijn wij vertrouwd:
Jes. 59,13 wij zijn rebels en verloochenen Jahwe, vallen af van onze God, wij preken onderdrukking en weerspannigheid en zinnen in ons hart op leugen.
Jes. 59,14 Zo wordt het recht teruggedrongen, en blijft de recht vaardigheid in de verte staan. Ja, de waarheid wordt op het plein ten val gebracht, en het recht wordt nergens toegelaten.
Jes. 59,15 De waarheid laat verstek gaan en wie het kwade mijdt, stelt zich aan plundering bloot. Jahwe heeft het gezien en keurt af dat er geen recht meer is.
Jes. 59,16 Vol verbijstering heeft Hij gezien dat er niemand was, niemand die tussenbeide kwam. Toen heeft hij zijn eigen arm Hem geholpen, zijn gerechtigheid heeft Hem ondersteund.
Jes. 59,17 Hij trok de gerechtigheid aan als een pantser, zette de helm van het heil op zijn hoofd, Hij hulde zich in het kleed van de wraak, sloeg naijver als een mantel om.
Jes. 59,18 Hij vergeldt ieder naar zijn daden: woede over zijn tegenstanders en wraak voor zijn vijanden; op de eilanden neemt Hij wraak
Jes. 59,19 In het westen zal men de naam van Jahwe vrezen en zijn glorie in het oosten, want Hij komt als een versnelde stroom, die door de adem van Jahwe wordt voortgejaagd.
Jes. 59,20 Maar als verlosser komt Hij naar Sion, naar alle zonen van Jakob die hun weerspannigheid opgeven, zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Jes. 59,21 Wat Mij betreft: dit is mijn verbond met hen, zegt Jahwe: mijn geest, die op u rust, en de woorden die Ik in uw mond heb gelegd, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit de mond van uw nakomelingen, noch uit die van hun nakomelingen, van nu af en tot in eeuwigheid, zegt Jahwe.

Jes. 60,1 Sta op en schitter, want uw licht is gekomen, de glorie van Jahwe gaat over u op,
Jes. 60,2 En zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerte de volken, maar over u gaat Jahwe lichtend op, zijn glorie ver schijnt over u.
Jes. 60,3 En volkeren komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad.
Jes. 60,4 Sla uw ogen op en zie om u heen, allen verzamelen zich en komen naar u toe: uw zonen komen aan uit de verte, uw dochters worden op de heup aangedragen.
Jes. 60,5 Gij zult het zien en stralen van vreugde, uw hart zal trillen en zwellen: de schatten der zee worden naar u gebracht, de rijkdom der volken komt naar u toe.
Jes. 60,6 Een vloed van kamelen zal u bedekken, dromedarissen van Midjan en Efa; alle bewoners komen uit Seba, met goud en wierook beladen; zij verkondigen de lof van Jahwe.
Jes. 60,7 Al het kleinvee van Kedar is voor u samengedreven, de rammen van Nebajot staan u ter beschikking; zij gaan naar mijn altaar, een welgevallige gave. Mijn luisterrijke tempel zet Ik weer luister bij.
Jes. 60,8 Wie vliegen daar aan als een wolk, als duiven, op weg naar hun til?
Jes. 60,9 De boten der eilanden liggen bijeen, de Tarsis-schepen voorop, om uw zonen van verre terug te brengen, tegelijk met hun zilver en goud, tot roem van Jahwe, uw God, van Israëls Heilige, die u luister verschaft.
Jes. 60,10 Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen, hun koningen staan u ten dienste; want al heb Ik u in mijn gramschap geslagen, in mijn welgevallen erbarm Ik Mij weer over u.
Jes. 60,11 Uw poorten zullen altijd open staan, bij dag noch bij nacht ooit worden gesloten, zo kunnen de volken u rijkdommen brengen, door hun vorsten geleid.
Jes. 60,12 Want het volk en het koninkrijk dat u niet dient zal ten onder gaan, en de volken zullen worden verdelgd.
Jes. 60,13 De glorie van de Libanon zal tot u komen, cipressen, olmen en buksbomen, alle bijeen, om mijn heilige plaats luister bij te zetten, om de plaats van mijn voeten heerlijk te maken.
Jes. 60,14 Diep gebogen komen zij naar u, de zonen van uw onder drukkers, en allen die u vroeger verachtten werpen zich dan aan uw voeten neer. Zij noemen u de Stad van Jahwe, de Sion van Israëls Heilige.
Jes. 60,15 Eens waart Gij een verlaten vrouw, een gehatene, die niemand bezocht, nu maak Ik een trots voor de eeuwen van u, een vreugde voor het ene geslacht na het andere.
Jes. 60,16 De melk der volken zult gij zuigen, door koninklijke borsten gezoogd. Dan zult gij erkennen dat Ik, Jahwe, uw redder ben, uw verlosser, de Sterke van Jakob.
Jes. 60,17 In de plaats van koper breng Ik u goud, in de plaats van ijzer breng Ik zilver, in de plaats van hout zal er koper, in de plaats van stenen ijzer zijn. De vrede benoem Ik tot gezaghebber bij u, en tot leider de gerechtigheid.
Jes. 60,18 Men hoort dan niet langer van geweld in uw land, van verwoesting en puin binnen uw grenzen. Uw muren zult gij `red ding’ noemen, en uw poorten `roem’.
Jes. 60,19 Bij dag zal de zon uw licht niet meer zijn, de glans van de maan u ’s nachts niet verlichten; Jahwe zelf zal uw licht zijn voor eeuwig, en uw God wordt uw luister.
Jes. 60,20 Uw zon gaat nooit onder, uw maan neemt niet meer af, want Jahwe zal uw licht zijn voor eeuwig; uw dagen van rouw zijn ten einde.
Jes. 60,21 Uw volk zal alleen nog uit vromen bestaan, die het land bezitten voor eeuwig; zij zijn de stek die Ik plantte, het werk van mijn handen, een blijk van mijn luister.
Jes. 60,22 De kleinste wordt een duizendtal, de geringste een machtig volk. Ik, Jahwe, doe dit alles haastig gebeuren als de tijd daar is.

Jes. 61,1 De geest van Jahwe, mijn Heer, rust op mij, want Jahwe heeft mij gezalfd. Hij heeft mij gezonden om de armen het blijde nieuws te brengen, om te verbinden wier hart gebroken is, om aan de gevangenen vrijlating te melden, en aan de geboeiden de terugkeer naar het licht;
Jes. 61,2 om een jaar van Jahwe’s genade te melden, een dag van wraak voor onze God; om alle treurenden te troosten,
Jes. 61,3 om aan de treurenden van Sion een kroon te geven in plaats van as, vreugdeolie in plaats van een rouwgewaad, een kleed van roem in plaats van een kwijnend gemoed. Men noemt hen eiken van heil, door Jahwe geplant, een blijk van zijn luister.
Jes. 61,4 De oude ruïnes worden weer opgebouwd, de puinhopen van vroeger hersteld; de verwoeste steden herschapen, die puinhopen van vroegere geslachten.
Jes. 61,5 Vreemden zullen uw kleinvee weiden, buitenlanders uw boeren en wijnbouwers zijn.
Jes. 61,6 Gij echter wordt dan priesters van Jahwe genoemd en dienaren van onze God zult gij heten. Van de rijkdom der volken zult gij genieten, op hun luister zult gij u beroemen.
Jes. 61,7 Omdat hun schande dubbel zo groot was en smaad en bespuwing hun deel, daarom zullen zij in het land een dubbel bezit verwerven en zal een eeuwige vreugde hun deel zijn.
Jes. 61,8 Want Ik, Jahwe, Ik ben het recht toegenegen, maar heb een afkeer van onrecht en roof. Getrouw zal Ik hen belonen en een eeuwig verbond sluit Ik met hen.
Jes. 61,9 Hun nageslacht wordt onder de volken bekend, hun afstammelingen te midden der naties; al wie hen ziet zal in hen herkennen, het geslacht, door Jahwe gezegend.
Jes. 61,10 Ik verheug mij uitbundig om Jahwe, ik jubel en juich om mijn God, want Hij heeft mij bekleed met gewaden van redding, mij gehuld in een mantel van heil, zoals de bruidegom een kroon opzet en de bruid zich met haar opschik tooit.
Jes. 61,11 Want zoals de aarde groen voortbrengt en een tuin het opgenomen zaad ontkiemen doet, zo laat de Heer, Jahwe, uw heil ontkiemen, uw luister voor het oog van alle volken.

Jes. 62,1 Uit liefde voor Sion kan ik niet zwijgen, uit liefde voor Jeruzalem ken ik geen rust, totdat zijn heil straalt als een gloed en zijn redding als een brandende toorts.
Jes. 62,2 De volken zullen uw heil zien en alle koningen uw glorie. Zij geven u een nieuwe naam, die Jahwe’s eigen mond heeft bepaald.
Jes. 62,3 Gij zult een luisterrijke kroon zijn in Jahwe’s hand, een koninklijk diadeem in de hand van uw God.
Jes. 62,4 Men noemt u niet langer Verstotene, en uw land niet langer Verlatene, maar gij zult heten: Mijn Welbehagen en uw land: Gehuwde; want Jahwe heeft welbehagen in u en uw land wordt gehuwd.
Jes. 62,5 Zoals een jongeman een meisje huwt, zo zal Hij, die u opbouwt, u huwen. En zoals de bruidegom blij is met zijn bruid, zo zal uw God zich verblijden om u.
Jes. 62,6 Jeruzalem, op uw muren heb ik wachtposten uitgezet; heel de dag en heel de nacht, nooit mogen zij zwijgen. Gij die Jahwe alles in herinnering brengt, er is voor u geen rust.
Jes. 62,7 Gun ook Hem geen rust, tot Hij Jeruzalem herstelt en maakt tot de roem van het land.
Jes. 62,8 Bij zijn rechterhand heeft Jahwe gezworen en bij zijn machtige arm: nooit meer geef Ik uw koren aan uw vijanden te eten; nooit drinken nog vreemden de wijn, waarvoor gij u hebt moegemaakt.
Jes. 62,9 Maar zij die het graan oogsten, zullen het ook eten en Jahwe erom loven; en die de druiven lezen, zullen de wijn ervan drinken, in mijn heilige voorhof.
Jes. 62,10 Trekt, trekt toch de poorten uit, baant een weg voor het volk; hoogt de straten op, hoogt ze op, verwijdert de stenen, steekt de banier voor de volken omhoog.
Jes. 62,11 Jahwe laat het horen tot het uiteinde der aarde: Zeg aan de dochter Sion: zie, hier komt uw Redding, zijn loon draagt Hij mee, en zijn zegeteken gaat voor Hem uit.
Jes. 62,12 Men noemt hen het heilige volk, en de verlosten van Jahwe, en gij heet de Gezochte, de nooit verlaten Stad.

Jes. 63,1 Wie komt daar uit Edom, uit Bosra in helrode kleren, luisterrijk in zijn gewaad, fier in zijn geweldige kracht? `Ik ben het die rechtvaardig oordeelt, en een geding aangaat om te redden.’
Jes. 63,2 Waarom is uw gewaad zo rood, en zijn uw kleren als die van een druivenperser?
Jes. 63,3 `Ik heb geheel alleen de wijnpers getreden en van mijn volk was er niemand bij Mij. In mijn toorn heb Ik hen vertreden, in mijn gramschap hen vertrapt. Hun bloed is op mijn kleren gespat en heel mijn gewaad heb Ik besmeurd.
Jes. 63,4 Want Ik had een dag van de wraak in de zin, het jaar van mijn verlossing was gekomen.
Jes. 63,5 Ik keek rond; er was geen helper, Ik was verbaasd: want niemand ondersteunde Mij. Toen heeft mijn eigen arm Mij geholpen en mijn gramschap Mij ondersteund.
Jes. 63,6 Ik heb volken in mijn toorn vertrapt en in mijn gram schap hen vermorzeld, Ik liet hun bloed ter aarde vloeien.’
Jes. 63,7 De blijken van Jahwe’s trouw wil ik bezingen, de roem volle daden van Jahwe, alles wat Jahwe voor ons heeft gedaan, zijn grote goedheid voor Israëls huis, het mededogen dat Hij ons bewees, en de vele blijken van zijn trouw.
Jes. 63,8 Hij sprak: Zij zijn toch mijn volk, kinderen die hun woord van trouw niet breken. Hij is hun redder geweest
Jes. 63,9 in al hun nood. Niet een bode of een engel, maar Hij heeft hen zelf gered. In zijn liefde en zijn mededogen heeft Hijzelf hen verlost. Hij heeft hen opgenomen en gedragen, in alle vroegere dagen.
Jes. 63,10 Maar zij waren opstandig en bedroefden zijn heilige geest. Zo werd Hij hun tot vijand, Hij zelf streed tegen hen.
Jes. 63,11 Het volk dacht aan lang vervlogen dagen, aan Mozes en de zijnen: `Waar is Hij nu, die eens de herder van zijn kudde uit de zee heeft gehaald; waar is Hij nu, die zijn heilige geest in diens hart heeft gelegd?
Jes. 63,12 Die zijn luisterrijke arm naast Mozes liet voortgaan; die voor hen uit het water liet splijten om zich een eeuwige naam te verwerven?
Jes. 63,13 Waar is Hij nu, die hen door diepe waterkolken geleid de, als paarden door de woestijn, die nergens struikelen;
Jes. 63,14 die hen geleidde als vee dat in een vallei afdaalt? De geest van Jahwe vergezelde hen. Ja, zo zijt Gij uw volk voorgegaan, om u een luisterrijke naam te verwerven.
Jes. 63,15 Zie toch vanuit de hemel neer, vanuit uw heilig en heerlijk paleis. Waar blijft uw ijver en uw kracht? Waarom uw mededogen en uw erbarmen onderdrukken?
Jes. 63,16 Gij zijt toch onze vader. Abraham kent ons niet meer, en Israël wil niet meer van ons weten. Gij, Jahwe, zijt ons vader, van oudsher heet Gij onze verlosser.
Jes. 63,17 Waarom, Jahwe, liet Gij ons van uw wegen afdwalen, waarom liet Gij ons hart verstenen, dat het U niet meer vreest? Keer terug, wees uw dienstknechten ter wille, de stammen die uw eigendom zijn.
Jes. 63,18 Hoe kort had uw heilig volk het land in bezit; en nu treden onze vijanden uw heiligdom met voeten!
Jes. 63,19 Wij zijn geworden, als had Gij nooit over ons geregeerd, als was uw naam nooit over ons uitgeroepen. Mocht Gij de hemel toch openscheuren om af te dalen! De bergen zouden wankelen voor uw aangezicht.

Jes. 64,1 Wees als een vuur dat dorre twijgen in vlam zet, of water doet zieden. Mocht Gij zo uw vijanden uw naam doen kennen en de volken voor U laten beven.
Jes. 64,2 Dan zoudt Gij schrikwekkende dingen doen, waarop wij niet durfden hopen,
Jes. 64,3 waarvan niemand ooit heeft gehoord. Geen oor heeft gehoord, en geen oog heeft gezien, dat een god buiten U aldus optreedt voor hen die op hem vertrouwen.
Jes. 64,4 Mocht Gij mensen vinden die recht doen, en uw wegen gedenken! Gij zijt vertoornd, want wij deden kwaad; vertoornd op hen die onrecht bedreven: toch worden wij gered.
Jes. 64,5 Allen hebben wij ons verontreinigd, heel onze gerechtigheid werd een stondendoek gelijk; en wij zijn allen als bladeren verwelkt; de wind van onze zonden blaast ons weg.
Jes. 64,6 Niemand is er, die uw naam nog aanroept, niemand, die de moed heeft te steunen op U; want Gij hebt uw gelaat voor ons verborgen, en ons prijsgegeven vanwege onze schuld.
Jes. 64,7 En toch, Jahwe, zijt Gij onze vader. Wij zijn de leem, Gij zijt de boetseerder, wij allen het werk van uw hand.
Jes. 64,8 Jahwe, wees niet te zeer vertoornd. Gedenk niet eeuwig onze schuld; zie op ons neer, wij zijn allen uw volk.
Jes. 64,9 Uw heilige steden zijn woestenijen geworden, Sion is een woestenij, Jeruzalem een wildernis.
Jes. 64,10 Onze heilige, luisterrijke tempel, waar onze vaderen U hebben geprezen, is een prooi geworden van laaiend vuur; al wat ons dierbaar is ligt nu in puin.
Jes. 64,11 En bij dit alles houdt Gij, Jahwe, u in? Blijft Gij dan zwijgen en ons zozeer vernederen?

Jes. 65,1 Ik laat Mij zoeken door hen die niet naar Mij vragen, Ik laat Mij vinden door hen die Mij niet zoeken. `Hier ben Ik, hier ben Ik’, zo zeg Ik tot een volk dat mijn naam niet aanroept.
Jes. 65,2 Heel de dag door houdt Ik mijn handen uitgestrekt naar een weerspannig volk, dat slechte wegen begaat, achter zijn eigen gedachten aan,
Jes. 65,3 een volk, dat Mij recht in mijn gezicht tergt. Zij offeren voortdurend in de tuinen, branden wierook op tegels.
Jes. 65,4 Zij zitten in graven en overnachten op verborgen plaatsen, zij eten vlees van varkens, en uit hun schotels saus van onrein vlees;
Jes. 65,5 zij zeggen: `Blijf waar gij zijt, raak mij niet aan, want ik ben te heilig voor u.’ Dat alles is rook in mijn neus, en vuur dat altijd door brandt.
Jes. 65,6 Voor Mij staat geschreven: Ik zal niet rusten voor Ik hen het volle pond heb uitbetaald
Jes. 65,7 voor hun eigen misdaden en die van hun vaderen, zo spreekt Jahwe; zij hebben wierook gebrand op de bergen, en Mij op de heuvels gehoond. Ik betaal hun het loon voor hun vroegere daden uit.
Jes. 65,8 Zo spreekt Jahwe: Zolang men nog sap in een druiventros vindt, zegt men: `vernietig hem niet, want er is nog zegen in’; aldus zal Ik mijn dienaren doen: Ik zal hen niet allen vernietigen.
Jes. 65,9 Uit Jakob zal Ik kinderen doen voortkomen, uit Juda zonen om mijn bergen te bezitten, mijn uitverkorenen zullen die krijgen en mijn dienaren er wonen.
Jes. 65,10 De Saron-vlakte wordt een weiland voor het kleinvee, en in het dal van Achor rusten de runderen van het volk dat Mij zoekt.
Jes. 65,11 Maar gij, die Jahwe verzaakt en mijn heilige berg vergeet, die de tafel dekt voor Gad en de beker voor Meni vult,
Jes. 65,12 u bestem Ik voor het zwaard, gij zult u allen moeten buigen om u te laten slachten. Want toen Ik riep hebt gij niet geantwoord, toen Ik sprak, hebt gij niet geluisterd, gij hebt gedaan wat slecht is in mijn ogen, gij hebt gekozen wat Mij niet welgevallig is.
Jes. 65,13 Daarom, zo spreekt de Heer, Jahwe: Mijn dienstknechten zullen eten, maar gij zult honger hebben; mijn dienstknechten zullen drinken, maar gij zult dorstig zijn; mijn dienstknechten zullen zich verheugen, maar gij zult beschaamd staan.
Jes. 65,14 Mijn dienstknechten zullen van harte juichen, maar gij zult van hartenleed schreien en wenen van verdriet.
Jes. 65,15 De naam die gij zult achterlaten zullen mijn uitverkorenen als vloek gebruiken. De Heer, Jahwe, brengt u ter dood, maar aan zijn dienstknechten geeft Hij een andere naam.
Jes. 65,16 Iedereen in het land die zegen over zich afroept, zal zich zegenen bij de God van het Amen, iedereen in het land die wil zweren, zal zweren bij de God van het Amen. De vroegere noden zijn vergeten, ja, niet meer zichtbaar voor mijn ogen.
Jes. 65,17 Zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; en aan wat vroeger is geweest wordt niet meer gedacht, het komt niet meer in de gedachten op:
Jes. 65,18 maar vreugde ga Ik voor u scheppen en jubel voor altijd; waarachtig, Jeruzalem wordt door Mij herschapen in een stad vol jubel met een bevolking vol blijdschap.
Jes. 65,19 Dan zal Ik jubelen om Jeruzalem en Mij verblijden om mijn volk; en snikken noch kermen worden er nog gehoord.
Jes. 65,20 Er is geen zuigeling meer aan wie slechts een kort leven beschoren is, en geen grijsaard die zijn leven niet vol tooit, want de jongste sterft als man van honderd jaar, en wie de honderd jaar niet bereikt wordt als vervloekt beschouwd.
Jes. 65,21 Zelf wonen zij in de huizen die zij hebben gebouwd, en eten de vruchten van de wijngaard die zij zelf hebben geplant.
Jes. 65,22 Zij bouwen niet meer wat een ander zal bewonen en planten niets aan, waarvan een ander eten zal. Want de levensdagen van mijn volk zullen even talrijk zijn als die van de bomen, en mijn uitverkorenen zullen zelf genieten van het werk van hun handen.
Jes. 65,23 Zij zullen zich niet moe maken voor niets, geen kinderen ter wereld brengen voor de verschrikking. Zij zijn een geslacht dat gezegend is door Jahwe, en hun nakomelingen met hen.
Jes. 65,24 Nog voor zij roepen zal Ik hen antwoorden, terwijl ze nog spreken zal Ik hen verhoren.
Jes. 65,25 Dan grazen de wolf en het lam eensgezind, de leeuw eet dan hooi zoals het rund, terwijl de slang zich voeden zal met stof. Niemand zal nog kwaad doen of onheil stichten op geheel mijn heilige berg, zo spreekt Jahwe.

Jes. 66,1 Zo spreekt Jahwe: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor Mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn?
Jes. 66,2 Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt, dit alles is mijn eigendom, luidt de godsspraak van Jahwe. Mijn ogen rusten op die mens, die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord.
Jes. 66,3 Iemand die voor Mij een rund slacht, meent ook een mens te mogen doden, en wie een schaap offert, wurgt ook een hond, wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor varkensbloed, wie wierook offert, vereert ook een afgod. Zoals zij de voorkeur geven aan hun eigen wegen en welgevallen hebben in hun gruwelen,
Jes. 66,4 zo zal Ik er de voorkeur aan geven, hen te kwellen en over hen brengen wat ze vrezen. Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat Mij mishaagt.
Jes. 66,5 Hoort het woord van Jahwe, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat Jahwe zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd staan.
Jes. 66,6 Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem van Jahwe die met zijn vijanden afrekent.
Jes. 66,7 Nog voor zij weeën krijgt moet zij baren, nog voor de pijnen haar overvallen, wordt zij van een zoon verlost.
Jes. 66,8 Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit gezien? Werd ooit een land in een dag ter wereld gebracht, een volk in een keer gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen.
Jes. 66,9 Zou ik de schoot openen en niet laten baren? – zegt Jahwe. Of zou Ik doen baren en dan de schoot sluiten? – zegt uw God.
Jes. 66,10 Verheugt u, samen met Jeruzalem, en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Jubelt met haar van blijdschap, gij allen die over haar treurt,
Jes. 66,11 gij moogt zuigen en u verzadigen aan haar troostrijke borsten, gij moogt drinken en genieten van haar luisterrijke boezem.
Jes. 66,12 Want zo spreekt Jahwe: Vrede laat Ik haar toestromen als een rivier, de luister van de volken als een beek die buiten zijn oevers treedt. Haar zuigelingen worden op de heup gedragen en op de knieën vertroeteld.
Jes. 66,13 Zoals een moeder haar kind troost, zo zal Ik u troosten: in Jeruzalem zult gij getroost worden.
Jes. 66,14 Zielsblij zult gij het aanschouwen, en uw gebeente zal ontluiken als het groen. Jahwe’s hand zal zich openbaren aan zijn dienaars, maar zijn gramschap aan zijn vijanden.
Jes. 66,15 Want zie, Jahwe komt met vuur, zijn wagen is als een orkaan. Hij komt om zijn toorn in een gloed uit te vieren, zijn bedreiging met laaiende vlammen.
Jes. 66,16 Want te vuur en te zwaard komt Jahwe met zijn oordeel over al wat leeft: en talrijk zijn zij, die door Hem worden terechtgesteld.
Jes. 66,17 Zij die zich heiligen en zuiveren om naar de tuinen te gaan, iemand volgend die in hun midden is, zij die het vlees van varkens eten, afschuwwekkende dieren en muizen: al hun werken en plannen vergaan – zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Jes. 66,18 Maar Ik kom om alle volken en talen te verzamelen: zij zullen komen en mijn glorie zien.
Jes. 66,19 Ik geef hun een teken en hun overlevenden zend Ik naar de volken, naar Tarsis, Put, Lud, Mesek, Ros, Tubal en Jawan, naar de verre eilanden, die mijn roem nog niet hebben gehoord en mijn glorie nog niet gezien; zij zullen mijn glorie onder de volken verkondigen.
Jes. 66,20 Dan brengen zij al uw broeders uit de volken terug, als een offer voor Jahwe, op paarden, wagens, huifkarren, muildieren en draagstoelen, naar mijn heilige berg Jeruzalem, zoals Israëls zonen in reine vaten hun gaven brengen naar de tempel van Jahwe, zegt Jahwe.
Jes. 66,21 En ook uit hen zal Ik Mij priesters en levieten kiezen, zegt Jahwe.
Jes. 66,22 Want, zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik ga maken voor mijn aanschijn blijven bestaan, zo luidt de godsspraak van Jahwe, zo blijven uw nageslacht en uw naam voor Mij bestaan.
Jes. 66,23 Van nieuwe maan tot nieuwe maan, van sabbat tot sabbat, komt al wat leeft zich voor Mij neerbuigen, spreekt Jahwe.
Jes. 66,24 Wanneer zij naar buiten gaan zullen zij de lijken mogen zien van de mensen die tegen Mij in opstand gekomen zijn: hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitgaan; en zij zullen weerzinwekkend zijn voor alle levenden.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *