Job

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Job

Job 1,1 Eens leefde er in Us een onberispelijk en rechtschapen man die Job heette; hij vreesde God en hield zich ver van het kwaad.
Job 1,2 Zeven zonen had hij en drie dochters;
Job 1,3 hij bezat zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen, en zeer veel slaven en slavinnen: hij was de rijkste man van heel het Oosten.
Job 1,4 Zijn zonen waren gewoon om de beurt een dag feest te geven, ieder in zijn eigen huis; ook hun drie zusters nodigden zij op die maaltijden.
Job 1,5 Als ieder aan de beurt was geweest, riep Job hen bij zich voor een reinigingsceremonie; vroeg in de morgen bracht hij dan een brandoffer voor ieder van hen, want, zei hij,’ misschien hebben mijn zonen gezondigd en God in hun hart vervloekt.’ Dit was zijn vaste gewoonte.
Job 1,6 Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij Jahwe hun opwachting maken, kwam ook Satan met hen mee.
Job 1,7 En Jahwe zei tot Satan: ‘Waar ben je allemaal geweest?’ ‘Ik heb rondgezworven over de aarde’, antwoordde Satan.
Job 1,8 ‘Wel,’ vroeg Jahwe,’ heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad.’
Job 1,9 Satan gaf ten antwoord: ‘Hij vreest God niet voor niets!
Job 1,10 Gij hebt hemzelf, zijn familie en heel zijn bezit aan alle kanten omgeven en beschermd, Gij zegent al wat hij onder neemt, en zijn bezit grijpt steeds verder om zich heen in het land.
Job 1,11 Maar pak hem eens aan, tref hem in al wat hij heeft: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.’
Job 1,12 Toen zei Jahwe tegen Satan: ‘Goed, al wat hij heeft is in jouw hand, alleen van hemzelf moet je afblijven.’ En Satan verliet de vergadering.
Job 1,13 Welnu, op de dag dat de zonen en dochters van Job weer hun feestmaal hadden in het huis van hun oudste broer,
Job 1,14 komt daar een bode bij Job met de tijding: ‘De runderen waren aan het ploegen, vlakbij graasden de ezelinnen,
Job 1,15 en daar komen de Sabeeën ons overvallen: ze roven het vee en slaan de knechten neer met het zwaard. Ik kom het u vertellen, ik ben de enige die over is.’
Job 1,16 Hij was nog niet uitgesproken, of een volgende kwam met de tijding: ‘Een geweldig vuur is uit de hemel neergeregend, heeft vreselijk huisgehouden onder schapen, geiten, herders en ze vernietigd. Ik kom het u vertellen, ik ben de enige die over is.’
Job 1,17 Hij was nog niet uitgesproken, of weer kwam iemand met de tijding: ‘De Chaldeeën hebben in drie groepen onze kamelen overvallen: ze hebben de dieren geroofd en de knechten neergeslagen met het zwaard. Ik kom het u vertellen, ik ben de enige die over is.’
Job 1,18 Hij was nog niet uitgesproken, of een vierde kwam met de tijding: ‘Uw zonen en dochters hielden hun feestmaal in het huis van hun oudste broer;
Job 1,19 daar komt een machtige windhoos uit de woestijn en valt op alle vier de hoeken van het huis: het stort in en uw kinderen vinden de dood. Ik kom het u vertellen, ik ben de enige die over is.’
Job 1,20 Toen scheurde Job zijn kleed, schoor zijn hoofd kaal, wierp zich plat op de grond
Job 1,21 en zei: ‘Naakt kom ik uit de schoot van moeder aarde, naakt keer ik daar terug. Jahwe geeft, Jahwe neemt, gezegend de naam van Jahwe.’
Job 1,22 Ondanks deze gebeurtenissen zondigde Job niet; hij deed God geen enkel verwijt.

Job 2,1 Op de dag dat de hemelingen gewoonlijk bij Jahwe hun opwachting maken, kwam Satan weer met hen mee om ook zijn opwachting te maken.
Job 2,2 En Jahwe zei tot Satan: ‘Waar ben je allemaal geweest?’ ‘Ik heb rondgezworven over de aarde,’ antwoordde Satan.
Job 2,3 ‘Wel,’ vroeg Jahwe,’ heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.’
Job 2,4 Satan gaf ten antwoord: ‘Dat is hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil voor zijn leven.
Job 2,5 Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat hij U vloekt in uw gezicht.’
Job 2,6 Toen zei Jahwe tegen Satan: ‘Goed, hij is in jouw hand; maar je moet hem in leven laten.’
Job 2,7 En Satan verliet de vergadering. Hij sloeg Job met kwaadaardige zweren van voetzool tot kruin.
Job 2,8 Job krabde ze af met een scherf, gezeten in as en vuil.
Job 2,9 Toen zei zijn vrouw tegen hem: ‘Blijf je nu nog de brave uithangen? Dan God maar prijzen tot je er aan dood gaat!’
Job 2,10 Maar hij antwoordde: ‘Dat is onwijze vrouwenpraat. Het goede nemen we wel aan van God, waarom dan het kwade niet?’ Ook nu kwam er geen onvertogen woord over zijn lippen.
Job 2,11 Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naama, drie vrienden van Job, hoorden van al de rampen die hem getroffen hadden. Zij gingen van huis en begaven zich samen naar Job om hun medeleven te tonen en hem te troosten.
Job 2,12 Al van verre zagen ze hem, maar aanvankelijk herkenden ze hem niet. Luid begonnen ze te klagen, scheurden hun kleren, en wierpen stof boven hun hoofden omhoog.
Job 2,13 Zeven dagen en zeven nachten zaten ze bij hem op de grond zonder een woord te zeggen; want ze zagen hoe groot zijn lijden was.

Job 3,1 Hierna opende Job zijn mond en vervloekte zijn bestaan.
Job 3,2 Zo begon hij:
Job 3,3 Weg met de dag waarop ik werd geboren, weg met de nacht die mijn ontvangenis zag.
Job 3,4 Die dag – duisternis had hij moeten blijven; God in den hoge mag hem vergeten, laat er geen licht over stralen;
Job 3,5 stikdonker mag hem hebben, wolken mogen hem omhullen, zonsverduistering hem slaan.
Job 3,6 Die nacht – duisternis had hem vast moeten houden, uitgesloten van de dagen van het jaar, niet toegelaten tot de kring der maanden.
Job 3,7 Was die nacht maar onvruchtbaar gebleven, geen kreet van vreugde had toen mogen klinken.
Job 3,8 Vervloek hem, bezweerders van de zee, die zelfs bij machte zijt de Leviatan te ringeloren.
Job 3,9 Dek de morgensterren af zodat die nacht vergeefs wacht op licht en het niet ziet dagen.
Job 3,10 Hij hield immers de poort van de moederschoot niet gegrendeld en mijn ogen bleef geen leed bespaard.
Job 3,11 Waarom in de schoot niet gestorven? Niet gestikt bij mijn geboorte?
Job 3,12 Waarom hebben knieën mij ontvangen? Waarom borsten mij gezoogd?
Job 3,13 Want o, neerliggen, rust hebben, slapen, ongestoord,
Job 3,14 naast koningen en prinsen van deze wereld die vervallen paleizen in vroegere glorie herstelden;
Job 3,15 naast vorsten die eens goud bezaten en huizen volgetast met zilver.
Job 3,16 Of was ik maar in de grond gestopt als een misgeboorte, als een kind dat nooit het levenslicht zag.
Job 3,17 Daar valt het bejag der boosdoeners stil, hun ongedurigheid komt er tot rust;
Job 3,18 gevangenen zijn daar geen gevangenen meer, geen schreeuwende opzichters drijven hen voort;
Job 3,19 iedereen is er gelijk, de slaaf vrij van zijn meester.
Job 3,20 Waarom licht geschonken aan ongelukkigen, leven aan verbitterde mensen?
Job 3,21 Zij zien uit naar de dood, en hij wil niet komen, zij begeren hem meer dan een verborgen schat.
Job 3,22 Blij zouden zij zijn met hun einde, juichend belanden in het graf.
Job 3,23 Waarom leven voor een mens die niet weet waar naartoe nu God hem de weg verspert?
Job 3,24 Zuchten is dagelijks brood, lijkt het wel, klagen het water dat ik te drinken krijg.
Job 3,25 Wat ik het meest vrees komt op mij af, wat mij angst aanjaagt heeft me getroffen;
Job 3,26 ik ken geen geluk, geen rust, geen vrede, mij kwellen martelende vragen.

Job 4,1 Hierop nam Elifaz uit Teman het woord:
Job 4,2 Wat ik ga zeggen kun je misschien niet verdragen, maar zwijgen kan ik niet.
Job 4,3 Luister: velen heb je de rechte weg gewezen, zwakke handen gestaald.
Job 4,4 Je woorden hebben struikelaars overeind gehouden, bevende knieën gestrekt.
Job 4,5 Maar nauwelijks zelf getroffen verlies je de moed, aangeslagen raak je in paniek.
Job 4,6 Was vroomheid niet jouw kracht, een onbesproken leven niet jouw hoop?
Job 4,7 Vertel mij: is ooit een schuldeloze verloren gegaan? Waar zijn ooit rechtvaardigen omgekomen?
Job 4,8 Mijn ervaring is: onheil ploegen en zaaien doet onheil maaien.
Job 4,9 God blaast en de onrechtvaardigen komen om, een ademtocht van zijn toorn, en zij liggen geveld.
Job 4,10 Al brullen, al grommen zij als leeuwen, hun tanden worden verbrijzeld;
Job 4,11 ze komen om bij gebrek aan prooi, hun welpen worden verstrooid.
Job 4,12 Heimelijk sprak iemand tot mij, fluisterde mij iets in het oor,
Job 4,13 op het onrustig uur van droomgezichten, als diepe slaap de mensen overmant.
Job 4,14 Schrik en angst grepen mij aan, een siddering voer door mijn gebeente.
Job 4,15 Een windvlaag trok langs mijn gezicht, storm deed mijn lijf huiveren.
Job 4,16 Daar stond het, een gestalte – ik weet niet wat – hij stond vlak voor mijn ogen. Het was stil – ik hoorde een stem:
Job 4,17 ‘Kan een sterveling rechtvaardig zijn voor God, een mens onbesmet voor zijn Maker?
Job 4,18 Zelfs in zijn dienaars stelt Hij geen vertrouwen, zelfs in zijn engelen bespeurt Hij nog smetten;
Job 4,19 hoeveel temeer bij hen wier woning uit leem is opgetrokken en stof tot grondslag heeft.
Job 4,20 Als motten worden ze geplet, van vandaag op morgen vermorzeld, ze gaan naamloos te gronde, voorgoed.
Job 4,21 Het touw van hun tent wordt losgerukt: dood zijn ze eer ze het weten.

Job 5,1 Blijf maar roepen! Niemand geeft antwoord. Is er een uit de hemel je toevlucht?
Job 5,2 Geloof me, alleen de dwaas sterft aan ergernis, alleen de domoor gaat er aan dood.
Job 5,3 Mijn ervaring is: de dwaas schiet wel wortel, maar onverhoeds is hij niet meer.
Job 5,4 Zijn kinderen zijn verre van gelukkig, in de poort blijven zij rechteloos, zonder bijstand.
Job 5,5 De hongerige eet hun oogst op en sleept die weg voor zijn gezin, de dorstige aast op hun rijkdom.
Job 5,6 Komt kwaad soms voort uit het stof, ongeluk uit de aarde?
Job 5,7 Nee, van de mens komt alle ongeluk als vonken uit een vlam.
Job 5,8 Ik voor mij zou zeggen: zoek het bij God, leg Hem je zaak voor.
Job 5,9 Hij doet grote en ondoorgrondelijke dingen, ontelbare wonderen.
Job 5,10 Hij stort regen uit over de aarde, water over het veld.
Job 5,11 Onaanzienlijken brengt Hij tot aanzien, ongelukkigen voert Hij naar geluk.
Job 5,12 Hij verijdelt de opzet van de gewiekste man zodat hij geen succes heeft.
Job 5,13 Hij vangt de sluwen in hun eigen sluwheid, hun toeleg wordt in de kiem gesmoord.
Job 5,14 Bij klaarlichte dag stoten zij op duisternis tasten zij rond als was het nacht.
Job 5,15 Maar de behoeftigen redt Hij uit hun muil, de misdeelden uit de klauwen van de machtige.
Job 5,16 De arme kan dus hoop hebben en de onrechtvaardige wordt de mond gesnoerd.
Job 5,17 Ja, kastijding van de Almachtige is de mens een zegen; wijs dan ook zijn straffende hand niet af.
Job 5,18 Hij wondt, maar verbindt ook, slaat, maar heelt even eens.
Job 5,19 In zes noden is Hij uw redder, zelfs in zeven zal geen onheil geschieden.
Job 5,20 In hongersnood redt Hij van de dood, in oorlog van de slag van het zwaard.
Job 5,21 Immuun voor laster ben je geworden, geen onheil schrikt je af.
Job 5,22 Spotten mag je met honger en nood en je behoeft niet beangst te zijn voor wilde beesten.
Job 5,23 Want je hebt een verbond met de geesten van het veld, vrede met de dieren.
Job 5,24 Weet: het zal je wel gaan in huis, tel je kudden maar na, je mist niets.
Job 5,25 Veel kinderen zul je krijgen, talrijk als het gras op het veld.
Job 5,26 Vol levenskracht blijf je tot in de dood: een schoof binnengehaald bij de oogst.
Job 5,27 Zie, dit is onze bevinding en ze is juist, neem ze in je op en denk er goed over na.

Job 6,1 Maar Job gaf ten antwoord:
Job 6,2 Werd mijn lijden maar eens gewogen, mijn leed op de weegschaal gelegd,
Job 6,3 zwaarder zou het blijken dan al het zand aan het strand van de zee; daarom vloeit mijn mond er van over.
Job 6,4 De Almachtige schiet zijn pijlen op mij af, ik word doordrenkt van hun gif; Gods verschrikkingen staan in slagorde voor mij.
Job 6,5 Balkt de ezel in een malse wei, loeit de os boven een gevulde trog?
Job 6,6 Zoutloze spijs is niet te eten, ze smaakt evenmin als het sap van de malve.
Job 6,7 Zulk eten raak ik niet aan, ik walg er zelfs van.
Job 6,8 O, mocht toch gebeuren wat ik wens, God mij geven wat ik verhoop;
Job 6,9 wilde Hij me maar verbrijzelen, laten vallen, lossnijden.
Job 6,10 Dat zou tenminste een troost zijn, jubelen zou ik ondanks dit wrede leed, want de Heilige ben ik niet ontrouw geweest.
Job 6,11 Waar vind ik kracht om staande te blijven, uitzicht om dit alles te verduren?
Job 6,12 Ik ben niet van steen; van vlees ben ik, niet van ijzer.
Job 6,13 Volkomen hulpeloos ben ik, ik zie geen uitkomst meer.
Job 6,14 Wie ontrouw is aan zijn vriend is ontrouw tegenover de Almachtige.
Job 6,15 Mijn vrienden zijn onbetrouwbaar als een beek, een bedding die leegloopt,
Job 6,16 soms overvol van smeltijs en dooiende sneeuw,
Job 6,17 maar spoorloos in de droge tijd, onvindbaar in de zomerhitte.
Job 6,18 Wie zijn route ervoor wijzigt belandt in de woestijn en komt om.
Job 6,19 Of het karavanen zijn uit Tema of uit Seba: als ze daarop hopen en vertrouwen,
Job 6,20 komen ze bedrogen uit en staan verslagen.
Job 6,21 Eerlijk, gij betekent niets meer voor mij, half in moeilijkheden, raak je helemaal van streek.
Job 6,22 Heb ik soms gezegd: ‘help dan toch, koop de rechters om met uw vermogen,
Job 6,23 red mij van mijn tegenstander, koop mij los uit de greep van de machtigen?’
Job 6,24 Wijs me mijn fouten, dan zal ik zwijgen, maak me duidelijk waarin ik heb gefaald.
Job 6,25 Eerlijke kritiek kan ik verdragen, maar jullie argumenten zeggen me niks.
Job 6,26 Waarom vitten op mijn woorden? Zegt het niets dat wanhoop ze spreekt?
Job 6,27 Zelfs een wees zouden jullie verdobbelen, je beste vriend versjacheren.
Job 6,28 Ik vraag met aandrang: luister nu eens, ik belieg jullie toch niet in je gezicht?
Job 6,29 Hou toch op met die beschuldigingen, hou toch op, ik sta in mijn recht!
Job 6,30 Mijn tong weet wat ze zeggen kan, mijn gehemelte proeft wat verkeerd is.

Job 7,1 Moet een mens niet zwoegen op aarde, dagen maken van een dagloner?
Job 7,2 Hij snakt naar schaduw, ziet verlangend uit naar betaing.
Job 7,3 Zo ken ook ik vruchteloze maanden en nachtenlang van getob.
Job 7,4 ’s Avonds denk ik: ‘wanneer wordt het morgen?’ ’s morgens: ‘wanneer wordt het avond?’ en zolang het licht is ben ik ziek van onrust.
Job 7,5 Overdekt is mijn lijf met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven.
Job 7,6 Mijn dagen verschieten sneller dan een weversspoel, ze lopen af, de draad is ten einde.
Job 7,7 God, bedenk toch: niet meer dan een zucht is mijn leven, ik zal nooit geen geluk meer zien.
Job 7,8 Wie mij zoekt ziet mij niet meer; zelfs uw oog kan mij niet vinden.
Job 7,9 Een wolk verdwijnt en is weg; zo komt geen mens meer terug uit de afgrond.
Job 7,10 Hij keert niet terug in zijn huis, op zijn erf ziet men hem nooit weer.
Job 7,11 Daarom: ik kan mijn mond niet houden, uitspreken zal ik mijn verdriet, uitschreeuwen mijn ergernis.
Job 7,12 Ben ik soms het wilde zeemonster, dat Gij mij muilkorft?
Job 7,13 Denk ik: op bed vind ik rust, slaap zal mijn zorg verlichten,
Job 7,14 dan schrikt Gij mij op, spookt in mijn angstige dromen.
Job 7,15 Ik stik liever, heel mijn wezen snakt naar de dood.
Job 7,16 Ik begeef het, zo kort is mijn leven, laat me met rust, een zucht is het, meer niet.
Job 7,17 Waarom een mens op laten groeien, met zoveel zorg omringen,
Job 7,18 en hem dan elke morgen controleren, uitproberen van uur tot uur?
Job 7,19 Kijkt Ge nou nooit eens de andere kant op? Ik krijg nog geen kans mijn speeksel in te slikken!
Job 7,20 Als ik al zondig, wat kan U dat schelen, cipier van de mensen? Waarom houdt Gij mij in het vizier, ben ik U soms tot last, Allerhoogste?
Job 7,21 Vergeef me mijn zonden, doe of ze niet bestaan. Ach, lag ik maar onder de grond; als Ge me dan zocht, was ik er tenminste niet meer.

Job 8,1 Daarop zei Bildad uit Suach:
Job 8,2 Hou toch eindelijk eens op; je kraamt verbijsterende onzin uit!
Job 8,3 Verdraait God soms het recht? Is de Almachtige werkelijk oneerlijk?
Job 8,4 Als je kinderen tegen Hem hebben gezondigd, dan gaf Hij straf naar schuld.
Job 8,5 Maar als jij God zoekt, om zijn genade smeekt,
Job 8,6 en je bent werkelijk onschuldig, rechtschapen, dan komt Hij voor je op, en verzekert je de plaats die je toekomt.
Job 8,7 Groot zal je toekomst zijn, groter dan je verleden.
Job 8,8 Vraag generatie op generatie, informeer naar hun ervaring.
Job 8,9 Wij zijn van gisteren, weten niets, ons leven hier is vluchtig als een schaduw;
Job 8,10 maar van hen kun je leren, zij hebben tenminste ervaring.
Job 8,11 Papyrus groeit toch alleen op drassige grond, oeverriet alleen aan het water;
Job 8,12 anders zal het in volle bloei, nog niet rijp voor de snee, verdorren voor alle ander gewas.
Job 8,13 Zo vergaat het ieder die God vergeet, zo vervliegt de hoop voor wie van God vervreemdt.
Job 8,14 Aan herfstdraden klampt zo’n man zich vast, een huis van spinrag is zijn toeverlaat.
Job 8,15 Leunt hij er tegen, dan blijft het niet staan, zoekt hij er steun, dan stort het in.
Job 8,16 Vol levenssap staat hij in de brandende zon, zijn loten schieten uit over de hele tuin;
Job 8,17 zijn wortels klampen zich vast, zelfs aan stenen, tussen rotsen kan hij nog weligheid vinden.
Job 8,18 Maar als hij wordt uitgerukt zeggen de mensen: ik heb je nooit gekend.
Job 8,19 Zie, zo vergaat het die man en anderen schieten op in zijn plaats.
Job 8,20 Je weet: God stoot de rechtschapen mens niet af en haalt de boosdoeners niet aan.
Job 8,21 Hij zal je voluit doen lachen, je zult weer zingen van blijdschap;
Job 8,22 je vijanden worden onder schande bedolven, de tent van de bozen blijft niet overeind.

Job 9,1 Dit was het antwoord van Job:
Job 9,2 Ja, ik weet het, je hebt gelijk, tegenover God staat niemand in zijn recht, geen mens.
Job 9,3 Treed je met Hem in het geding, duizend tegen een dat je geen verweer hebt.
Job 9,4 Zo wijs is Hij en zo sterk dat niemand Hem ongestraft kan weerstaan.
Job 9,5 Bergen rukt Hij van hun plaats en ze weten het niet, in zijn toorn stoot Hij ze omver.
Job 9,6 Hij schudt de aarde: ze trilt los, wankelt op haar zuilen.
Job 9,7 Hij beveelt de zon en ze komt niet meer op, hij dekt de sterren af en ze schijnen niet meer.
Job 9,8 Hij, en Hij alleen spant het hemelgewelf, legt de geweldige zee aan zijn voeten.
Job 9,9 Hij schiep de Grote Beer en Orion, de Plejaden en de sterren van het zuiden.
Job 9,10 Grote, ondoorgrondelijke dingen brengt Hij tot stand, wonderen ontelbaar.
Job 9,11 Hij gaat voorbij, en ik zie Hem niet, glipt langs mij heen, en ik merk het niet eens.
Job 9,12 Wanneer Hij toeslaat, wie zal het beletten? Wie zal zeggen: wat doet Gij daar?
Job 9,13 God laat zijn toorn niet breidelen, zelfs Rahab met zijn trawanten moet buigen voor Hem.
Job 9,14 Hoe kan ik dan tegen Hem in het krijt treden, naar voren brengen wat ik wil?
Job 9,15 Al sta ik in mijn recht, ik heb geen verweer, ik kan mijn rechter slechts smeken om genade.
Job 9,16 Maar Hij luistert niet eens naar mijn roepen, al weet ik zeker dat Hij me hoort;
Job 9,17 Hij loert op me vanuit storm en wind, blijft mij wonden, ik weet niet waarom!
Job 9,18 Ik krijg geen kans om op adem te komen, zo overstelpt Hij mij met ellende,
Job 9,19 Gaat het om kracht, Hij is de sterkste; gaat het om recht, Hij is onschendbaar.
Job 9,20 Niet-schuldig word ik schuldig verklaard, zonder smet besmet bevonden.
Job 9,21 Ik ben onschuldig! Maar het doet me niets, ik waag het erop,
Job 9,22 het maakt toch geen verschil. Ik zeg hardop: schuldig of niet-schuldig, je gaat er aan.
Job 9,23 Als een ramp onschuldigen onverhoeds treft, spot Hij nog met hun wanhoop.
Job 9,24 Als boosdoeners de macht hebben, en de leiders van de wereld zijn verblind, dan is dat zijn werk, of niet?
Job 9,25 En sneller dan een bode ijlen mijn dagen voorbij, verdwijnen uit het zicht, zonder enig geluk,
Job 9,26 rieten bootjes in een stroomversnelling, arenden weg schietend naar hun prooi.
Job 9,27 Soms denk ik: opzij die zorgen, zet een vrolijk gezicht!
Job 9,28 Maar het lijden houdt mij in angst gevangen, ik weet: gij houdt mij voor schuldig.
Job 9,29 Als ik toch schuldig moet heten, waarom mij afbeulen voor niets?
Job 9,30 Al was ik mij met zeep, al reinig ik mijn handen met loog,
Job 9,31 Gij dompelt mij weer in het vuil zodat mijn kleren vies van mij zijn.
Job 9,32 Hij is geen mens zoals ik, mijn aanklacht vindt nergens gehoor, tegen Hem kan ik niet procederen;
Job 9,33 er is geen rechter bevoegd om uitspraak te doen over ons.
Job 9,34 Deed Hij die stok maar weg uit zijn hand, verlamde de schrik mij niet,
Job 9,35 kon ik spreken, onbevreesd. Maar zo is mijn situatie helaas niet.

Job 10,1 Ik ben eerder een man die twijfelt aan zichzelf, alleen maar klagen kan en spreken in verbittering.
Job 10,2 Daarom zeg ik: Spreek geen schuldig uit, Allerhoogste, of verklaar uw optreden tegen mij.
Job 10,3 Wat voor zin heeft het dat Gij onrecht doet, uw eigen schepsel verstoot, maar schurken in bescherming neemt?
Job 10,4 Hebt Gij ook maar mensenogen? Ziet Gij zoals wij?
Job 10,5 Is uw leven even kortstondig als dat van een mens?
Job 10,6 Waarom anders zo mijn schulden opsporen, mijn zonden napluizen,
Job 10,7 terwijl gij weet: hij kan niet ontsnappen ook al is hij onschuldig?
Job 10,8 Uw eigen handen hebben mij gemaakt, en zomaar, ineens, gaan ze mij vernielen!
Job 10,9 Bedenk: als aardewerk hebt Ge mij geboetseerd, en laat Ge mij nu vervallen tot stof?
Job 10,10 Gij hebt mij gevormd van melkachtig zaad, dat stremt als kaas,
Job 10,11 tot een lichaam van botten en spieren bespannen met huid en vlees.
Job 10,12 Dat leven werd zegen en geluk, het stond onder uw bescherming.
Job 10,13 Maar dit was uw heimelijke bedoeling, ja, dat weet ik nu:
Job 10,14 op iedere misstap van mij letten, niets ongestraft laten.
Job 10,15 Doe ik verkeerd wee mij! Doe ik goed toch moet ik buigen, ik zal mijn deel aan schande drinken.
Job 10,16 Richt ik mij op, Gij, leeuw, bespringt mij om – waarom? – uw macht te laten voelen.
Job 10,17 Nieuwe grieven komen bij U op, bezwaar op bezwaar volgt, een onoverzienbare reeks.
Job 10,18 Waarom hebt Gij mij uit de moederschoot getrokken? Was ik maar gestorven voor iemand mij zag,
Job 10,19 dan had ik nooit bestaan, zo van schoot naar graf gedragen.
Job 10,20 Is mijn leven niet kort genoeg? Laat me met rust. Of is die korte vreugde mij ook niet gegund
Job 10,21 voor ik beland waar niemand van keert, in het dal van het donker, het stikdonker,
Job 10,22 de chaos waar zelfs het licht nog duisternis is.

Job 11,1 Toen kwam Sofar uit Naama aan het woord en hij sprak:
Job 11,2 Zo’n veelpraat moet een antwoord krijgen, anders denkt hij nog gelijk te hebben.
Job 11,3 Legt die onzin van jou ons het zwijgen op? Zou niemand tegen die laster in het geweer komen?
Job 11,4 Jij beweert: volgens mij ben ik rein, dus ben ik ook rein in Gods ogen!
Job 11,5 Als God zich maar liet horen zijn mond liet spreken,
Job 11,6 uitlegde hoe mysterieus zijn wijsheid is, hoe ondoorgrondelijk zijn doen, dan zou je de lust tot antwoorden vergaan.
Job 11,7 Dacht je God te doorvorsen, de Almachtige alzijdig te omvatten?
Job 11,8 Hij overtreft – wat wil je – de hoogte van de hemelen, de diepte van de Sjeool,
Job 11,9 de lengte van de aarde, zelfs de breedte van de zee.
Job 11,10 Als Hij aanstormt, je gevangen zet en veroordeelt: wie houdt Hem tegen?
Job 11,11 Hij weet wie onoprecht is, moeiteloos doorziet Hij de ondeugd.
Job 11,12 Een leeghoofd spreekt geen zinnig woord, een wilde ezel baart geen tamme.
Job 11,13 Maar jij, bezin je, strek je armen uit naar God.
Job 11,14 Heb je kwaad bedreven, doe het weg, geef het geen onderdak;
Job 11,15 dan kun je weer fier uit je ogen kijken, onbesmet, vaststaan als een beeld, onbedreigd;
Job 11,16 dan is al je ellende werkelijk vergeten, voorbij als stromend water – wie denkt er nog aan?
Job 11,17 Je wereld straalt glanzender dan de middagzon, duister nis wordt dageraad,
Job 11,18 zelfbesef keert terug, want er is weer hoop; ’s avonds loop je de ronde en je gaat rustig naar bed;
Job 11,19 ’s nachts schrikt niemand je wakker, ieder zoekt vriendschap met je.
Job 11,20 Maar de goddelozen teren weg in eenzaamheid, ze voelen zich nergens geborgen, de dood is hun enig verlangen.

Job 12,1 Hier bracht Job tegenin:
Job 12,2 Ach ja, ziehier de wijzen met wie de wijsheid staat of valt!
Job 12,3 Ik heb ook verstand, zo goed als jullie; ik loop niet achter; wie kent die leer niet?
Job 12,4 Mijn vrienden lachen met mij omdat ik God een antwoord vraag, lachen met de vrome en onschuldige.
Job 12,5 Ongeluk krijgt minachting op de koop toe – daar houdt de gezeten burger het op – wie struikelt geven ze een trap na.
Job 12,6 Maar overweldigers bezitten een vredig huis, die God uitdagen zijn veilig, met volle hand schenkt Hij hun geluk.
Job 12,7 Vraag de dieren, ze zullen het je zeggen, de vogels kunnen het uitleggen,
Job 12,8 de wilde beesten leren, de vissen vertellen;
Job 12,9 allemaal weten ze: zo handelt God.
Job 12,10 Alle leven is in zijn hand, elk wezen dankt Hem zijn adem.
Job 12,11 Oren kunnen toch horen en smaak kan toch proeven.
Job 12,12 God, oud van dagen, is wijs, Hij, de hoogbejaarde, heeft inzicht,
Job 12,13 ervaring en kracht, Hij doorziet en leidt de dingen.
Job 12,14 Wat Hij omverhaalt wordt niet herbouwd, wie Hij gevangen zet komt niet meer vrij;
Job 12,15 houdt Hij het water tegen, dan verdort het land, geeft Hij het vrij, dan wordt alles overspoeld.
Job 12,16 Aan Hem is de overmacht; zondaar en kwade genius zijn Hem onderworpen.
Job 12,17 Raadsheren stuurt Hij berooid de straat op, rechters zet hij voor schut;
Job 12,18 gordels van koningen maakt Hij los, hun macht en waardigheid valt weg;
Job 12,19 ook priesters stuurt hij berooid de straat op en gezetenen brengt Hij ten val;
Job 12,20 adviseurs stopt Hij de mond, ouderlingen maakt Hij kortzichtig,
Job 12,21 machtigen weerloos – en Hij dompelt ze onder in smaad
Job 12,22 diepten duistervrij, duisternis licht.
Job 12,23 Naties verheft Hij – om ze dan neer te slaan, Hij verstrooit – om dan te verzamelen tot geluk.
Job 12,24 Leiders verbijstert Hij het verstand en ze verdwalen langs ongebaande wegen;
Job 12,25 ze tasten rond in diepe duisternis en waggelen als dronkaards.

Job 13,1 Twijfel je nog of ik alles zie, alles hoor, alles begrijp?
Job 13,2 Wat jullie weten weet ik ook; ik loop niet achter!
Job 13,3 Maar mijn verlangen is dit: spreken tot de Almachtige, mij verdedigen tegenover Hem.
Job 13,4 Terwijl jullie: jullie pleisteren alles dicht met leugens, jullie allemaal, kwakzalvers!
Job 13,5 In godsnaam zwijg, als je tenminste nog een greintje verstand hebt.
Job 13,6 Luister liever naar mijn pleidooi, hoor mijn verdediging.
Job 13,7 Liegen jullie, spreken jullie onwaarheid terwille van God?
Job 13,8 Wil je, partijdig genoeg, aan zijn kant gaan staan, zijn advocaat spelen?
Job 13,9 Kom nou, dat heeft Hij door, je kunt Hem niet bedotten als een mens.
Job 13,10 Hij zal je leren – reken maar! – als je op valse gronden partij kiest voor Hem.
Job 13,11 Heb je dan geen ontzag, huiver je niet voor zijn grootheid?
Job 13,12 As zijn die wijze woorden van jullie, los zand dat soort van uitspraken.
Job 13,13 Hou je mond, laat mij aan het woord, er kome van wat wil.
Job 13,14 Elk risico ben ik bereid te nemen, ik zet mijn leven op het spel.
Job 13,15 Wil God mij doden, ik ga Hem niet uit de weg, ik blijf mij verdedigen recht in zijn gezicht.
Job 13,16 Dat alleen al pleit voor mij, want een goddeloze durft zoiets niet.
Job 13,17 Luister goed naar mij, zet je oren open,
Job 13,18 Ik geef opening van zaken, overtuigd van mijn recht.
Job 13,19 Weerlegt iemand mijn argumenten, ik zwijg en geef mij gewonnen.
Job 13,20 Maar twee dingen vraag ik om niet voor u te hoeven wegkruipen:
Job 13,21 doe uw hand boven mij weg, bedreig mij niet;
Job 13,22 en houd uw pleidooi, dat ik antwoorden kan. Of zal ik eerst beginnen?
Job 13,23 Welke zijn dan mijn misstappen, mijn zonden? Noem ze eens op.
Job 13,24 Waarom keert gij u af van mij en behandelt ge mij als uw vijand?
Job 13,25 Wilt ge een neergewaaid blad opschrikken, achter een dorre strohalm aanzitten?
Job 13,26 Waarom mij anders over zoveel rekenschap vragen, mijn jeugdzonden op mij verhalen,
Job 13,27 mijn voeten in de kalk dopen, mijn gaan en staan bewaken, al mijn sporen nalopen?
Job 13,28 Zoveel moeite voor iemand die verrot en vergaat als een kleed door motten aangevreten:

Job 14,1 Voor een mens, kind van een vrouw, beperkt van dagen, overstelpt met zorgen,
Job 14,2 een bloem die bloeit en verwelkt vluchtig als een scha duw, onbestendig.
Job 14,3 Op zo iemand hebt Gij het begrepen, zo’n kleine mens daagt Gij voor het gerecht.
Job 14,4 En kon een onreine nu nog maar rein worden – helaas, geen schijn van kans.
Job 14,5 Als het getal van zijn dagen en maanden eenmaal is vastgesteld, de duur van zijn leven bepaald,
Job 14,6 bespied hem dan niet meer, gun de dagloner zijn vreugde, laat hem van het leven genieten.
Job 14,7 Let wel, voor een boom is er hoop: zelfs omgehouwen kan hij nog uitbotten, opnieuw in blaren schieten.
Job 14,8 Al worden zijn wortels oud in de grond, al sterft zijn tronk diep in de bodem.
Job 14,9 hij hoeft maar water te ruiken en hij loopt uit, krijgt weer twijgen als een jonge plant.
Job 14,10 Maar een mens sterft, en het is gedaan, geeft de geest, en hij is voorbij:
Job 14,11 water uit de zee dat verdampt, een rivier die totaal verdroogt.
Job 14,12 Als een mens eenmaal geveld is, blijft hij liggen zolang de hemel bestaat, hij slaapt en wordt niet meer wakker.
Job 14,13 Verberg mij in de Sjeool, stop me weg tot uw toorn is geluwd, neem me in uw liefde terug als de termijn is verstreken.
Job 14,14 Zou een dode weer tot leven kunnen komen? Ach, heel mijn leven zou ik op wacht blijven staan tot mijn aflossing komt.
Job 14,15 Ik zou antwoorden als Gij roept, hunkerend naar uw eigen schepsel.
Job 14,16 Gij zoudt wel mijn stappen tellen, maar niet mijn zonden,
Job 14,17 die wilt Ge eerder opbergen in een zak en mijn schuld wegpleisteren met kalk.
Job 14,18 Maar bergen storten naar beneden, rotsen breken van hun plaats,
Job 14,19 water slijpt gesteente uit, stortregen spoelt de aarde van de bodem zo vernietigt Gij de hoop van de mens.
Job 14,20 Gij grijpt hem aan, en hij is weg voor altijd, Gij misvormt zijn uiterlijk en stoot hem af.
Job 14,21 Zijn zoons maken naam, hij weet van niets; zij verlie zen die weer, het raakt hem niet.
Job 14,22 Hij voelt alleen zijn eigen pijn, hij treurt alleen om zichzelf.

Job 15,1 Nu sprak Elifaz uit Teman:
Job 15,2 Is dat de kletspraat van een wijze, die opgeblazen taal?
Job 15,3 Zijn dat zijn kronkelargumenten? Is dat zijn gebazel?
Job 15,4 Man, jij verkracht de godsdienst, jij bagatelliseert waarachtige bezinning.
Job 15,5 Zulke woorden vergroten je schuld, zij kiezen voor de leugen
Job 15,6 en klagen je aan – niet ik, zij getuigen tegen je – niet ik.
Job 15,7 Ben jij de eerstgeborene der mensen, ter wereld gekomen voor de heuvels bestonden?
Job 15,8 Ben jij toehoorder geweest in Gods raad? Heb je daar die brok wijsheid vandaan?
Job 15,9 Wat weet jij dat wij niet weten, wat doorzie jij dat wij niet begrijpen?
Job 15,10 Aan onze kant staan hoogbejaarde grijsaards die ouder zijn dan je vader.
Job 15,11 Is de troost van God je niet voldoende, zijn woord jou te min?
Job 15,12 Waarom laat je je zo gaan en blikkeren je ogen?
Job 15,13 Waarom je zo opwinden, zo tekeer gaan tegen God?
Job 15,14 Kan een mens ooit rein, het kind van een vrouw ooit rechtvaardig zijn?
Job 15,15 Als God in zijn engelen al geen vertrouwen stelt en zelfs de hemelbewoner niet rein is in zijn ogen,
Job 15,16 wat moet de mens Hem dan wel tegenstaan die het kwaad drinkt als water.
Job 15,17 Luister, ik geef je uitleg en vertel je van mijn ervaring;
Job 15,18 in die geest spreken ook de wijzen en zij hebben het weer van hun vaderen
Job 15,19 uit de tijd dat alleen zij het land bewoonden en geen vreemdeling daar was binnengedrongen:
Job 15,20 De goddeloze tiran beeft alle dagen, alle jaren die hem wachten.
Job 15,21 Altijd hoort hij onraad, op het moment dat het hem goed gaat stort de vernieling zich over hem heen.
Job 15,22 Hij ziet geen kans die dreiging te ontlopen, overal voelt hij het zwaard op zich gericht.
Job 15,23 Als een prooi tracht hij zijn havik te ontwijken, maar hij weet dat de dood naast hem staat.
Job 15,24 Angst staat klaar hem te grijpen, overmachtige angst houdt hem in zijn greep.
Job 15,25 Dat is het lot van wie zijn hand heft tegen God en de Almachtige uitdaagt,
Job 15,26 op Hem afstormt in overmoed, het zwaar beslagen schild vooruit,
Job 15,27 het gezicht ingesmeerd en de lendenen vet van olie.
Job 15,28 In verwoeste steden zal hij wonen, in onherbergzame huizen die tot puin vervallen;
Job 15,29 zijn rijkdom neemt niet toe en wat hij bezit is niet duurzaam: het vergezelt hem niet naar het dodenrijk;
Job 15,30 zelf ontkomt hij niet aan die duistere wereld, haar gloed verdort zijn loten, zij ontkomen niet aan die hete adem.
Job 15,31 Wie op luchtspiegelingen vertrouwt verdwaalt en komt bedrogen uit.
Job 15,32 Voortijdig verschrompelen zijn loten en zijn twijgen worden niet groen:
Job 15,33 een wijnstok die vruchten afstoot voor het rijpen, een olijf die zijn bloesem laat vallen.
Job 15,34 Zo blijven de goddelozen onvruchtbaar, de tent van de bedriegers gaat in vlammen op;
Job 15,35 ze dragen onheil, baren misdaad, hun schoot kweekt enkel wind.

Job 16,1 En Job gaf dit antwoord:
Job 16,2 Dat heb ik meer gehoord, onzalige troosters zijn jullie!
Job 16,3 Komt er geen eind aan die onzin? Wat een meewarige ijver!
Job 16,4 Precies zo zou ik kunnen spreken, stonden jullie in mijn plaats, alleen veel beter; wat zou ik hoofdschuddend
Job 16,5 bemoedigen, beklagen met woorden, woorden.
Job 16,6 Maar als ik spreek, trekt de pijn niet weg; als ik zwijg, blijft mijn verdriet.
Job 16,7 Hij heeft mij gebroken, helemaal weerloos gemaakt;
Job 16,8 Hij getuigt tegen mij, verloochent mij, draagt beschuldigingen aan,
Job 16,9 in zijn woede verscheurt en kwelt Hij mij, knarst met de tanden wet zijn zwaard en loert op mij.
Job 16,10 Ze zetten een grote mond, slaan me in mijn gezicht, de spotters, als een man staan ze dreigend voor mij.
Job 16,11 God levert mij uit aan misdadigers, aan de willekeur van goddelozen.
Job 16,12 Ik was in vrede, maar Hij jaagt me op, grijpt me in mijn nek om hem te breken. Ik ben zijn doelwit:
Job 16,13 zijn pijlen vliegen me om de oren, Hij spaart me niet, treft mijn nieren, mijn gal vloeit op de grond.
Job 16,14 Hij ramt mij open, een bres in de muur, en stormt als een krijger op mij af.
Job 16,15 Een zak is mijn kleed, stof mijn kroon;
Job 16,16 rood zijn mijn ogen van tranen, helemaal verduisterd.
Job 16,17 Toch heb ik nooit geweld gepleegd en mijn gebed is oprecht.
Job 16,18 Aarde, gun mij geen graf; dan blijft mijn bloed roepen om vergelding.
Job 16,19 Nog heb ik in de hemel een getuige, een verdediger in den hoge;
Job 16,20 nu mijn vrienden met mij spotten schrei ik tranen tot God:
Job 16,21 iemand moet toch bij God opkomen voor de mens zoals mensen voor elkaar opkomen?
Job 16,22 Ach, jaren ongeteld komen aan, ik ga de weg waar niemand van keert.

Job 17,1 Ik ben gebroken, mijn leven is voorbij, ik wacht slechts op mijn graf.
Job 17,2 De pas naar de onderwereld doemt voor mij op, daar zie ik de moerassen!
Job 17,3 Geef me toch een verdediger, wie wil nog voor mij in staan?
Job 17,4 Ge laat toch hen niet winnen die Gijzelf met domheid slaat?
Job 17,5 Wie zijn vriend aanklaagt worde met de dood betaald, en zelfs zijn kinderen verkwijnen.
Job 17,6 Mijn naam is een spotnaam bij iedereen, een schande voor alle mensen.
Job 17,7 Mijn ogen zijn dof van verdriet, mijn gestalte ver schraalt tot een schim.
Job 17,8 De rechtvaardige distantieert zich van mijn geval, zet zich af, in zijn onschuld, tegen zo’n goddeloze;
Job 17,9 in zijn eigen straatje bijt hij zich vast en ziet geen andere weg, met de beste wil niet.
Job 17,10 Kom, begin maar weer van voren af aan, van jullie valt geen zinnig woord te verwachten.
Job 17,11 Voor mij is plannen maken voorbij, al mijn energie is gebroken
Job 17,12 maar zij: nacht noemen ze dag, en ondanks de wolken zien zij de zon.
Job 17,13 Als de onderwereld het mij toegewezen huis is, mijn bed daar opgemaakt staat,
Job 17,14 als ik het graf van mijn vader moet noemen, de wormen groeten als moeder en zus,
Job 17,15 waar is dan nog uitzicht voor mij, wie kan het ontdek ken?
Job 17,16 Daalt het soms in een omarming omkneld samen met mij af in de onderwereld?

Job 18,1 En weer zei Bildad uit Suach:
Job 18,2 Hou je nooit meer op met praten? Luister, dan is er tenminste kans op gesprek.
Job 18,3 Waarom ons beschouwen als redeloos vee, te stom in jouw ogen?
Job 18,4 Je vreet je op van ergernis. Moet dan om jou de wereld anders opgezet worden, de bergen van hun plaats gerukt?
Job 18,5 Nee, zo is het en blijft het: gedoofd wordt het licht van de goddeloze, zijn vuurgloed geblust;
Job 18,6 het licht in zijn tent straalt niet meer, in zijn huis gaan de lampen uit.
Job 18,7 Zijn vaste tred wordt wankel, hij struikelt over zijn eigen plannen.
Job 18,8 Onverhoeds verstrikt hij zich in het net, stapt op het vlechtwerk van een valkuil,
Job 18,9 raakt met zijn hiel in een klem, loopt vast in een strik;
Job 18,10 op de grond ligt een vangtouw verborgen, een voetangel waar hij ook gaat.
Job 18,11 Verschrikking, allerhand, springt op hem toe, jaagt hem op bij elke stap.
Job 18,12 Onderwereld, die gulzigaard, wacht hem op, rampspoed wijkt niet van zijn zijde,
Job 18,13 ziekte knaagt aan zijn huid, de pest doet zijn leden verteren.
Job 18,14 Uit zijn veilige tent wordt hij ontvoerd, weg naar koning Verschrikking.
Job 18,15 Zijn tent wordt in brand gestoken, zwavel op zijn woning gestrooid.
Job 18,16 Aan de voet verdorren zijn wortels, op de kruin verwel ken zijn takken.
Job 18,17 Zijn nagedachtenis verdwijnt van de aarde, van hem wordt niet meer gesproken op straat,
Job 18,18 verstoten als hij is van licht naar duisternis, weggevaagd van de wereld.
Job 18,19 Hij heeft geen stamhouder meer onder zijn volk, onbewoond staat zijn huis.
Job 18,20 Het westen is ontsteld over zijn lot, het oosten met huiver geslagen:
Job 18,21 kijk, dat is nu de woning van de goddeloze die de Heer niet wilde erkennen.

Job 19,1 Zo luidde het antwoord van Job:
Job 19,2 Hoelang nog blijf je me kwellen, bedelven onder je woorden?
Job 19,3 Minstens tien maal heb je me beledigd, onbeschaamd mij vernederd.
Job 19,4 Natuurlijk, ik ben de man die dwaalt, de fout ligt bij mij, bij mij alleen.
Job 19,5 Als jullie mij willen overbluffen, mij mijn schande verwijten,
Job 19,6 weet dan: God is niet eerlijk en strikt mij in zijn net.
Job 19,7 Dat is onrechtvaardig, roep ik, maar niemand gaat erop in; ik smeek om mijn recht, maar krijg het niet.
Job 19,8 Hij verspert mijn weg, ik kan niet verder, Hij hult mijn pad in duisternis.
Job 19,9 Eerloos heeft Hij mij gemaakt, mij de kroon van het hoofd gerukt.
Job 19,10 Hij breekt mij af en het is uit met mij, mijn hoop ligt neer als een omgerukte boom.
Job 19,11 Zijn woede hitst Hij op tegen mij, Hij ziet in mij zijn vijand.
Job 19,12 Al zijn troepen trekken tegen mij op, banen zich een weg en belegeren mijn huis.
Job 19,13 Broers en zusters blijven op een afstand, kennissen herkennen mij niet,
Job 19,14 familie en vrienden laten mij in de steek, mijn gasten zijn mij vergeten,
Job 19,15 mijn slavinnen zien in mij een vreemdeling, in hun ogen ben ik de onbekende.
Job 19,16 Roep ik mijn knecht, hij luistert niet hoe vriendelijk ik ook vraag.
Job 19,17 Mijn vrouw kan mijn adem niet luchten, mijn eigen zonen vinden dat ik stink;
Job 19,18 kinderen maken zich vrolijk om mij, als ik opsta gaan ze op de loop.
Job 19,19 Mijn oude vrienden verachten mij, die ik liefhad keren zich van mij af.
Job 19,20 Vel over been ben ik, ik houd me nauwelijks staande.
Job 19,21 Vrienden dan toch, heb meelij met mij want de hand van God heeft mij geslagen.
Job 19,22 Waarom mij vervolgen zoals God? Waarom mijn vege lijf niet met rust gelaten?
Job 19,23 Ach, werden mijn woorden maar opgetekend, ergens in vastgelegd,
Job 19,24 door een ijzeren stift in rotssteen gedreven, met lood gevuld, tot blijvend getuigenis.
Job 19,25 Want ik weet, ik ben er zeker van: mijn verdediger leeft, tenslotte zal Hij deze wereld binnentreden.
Job 19,26 En al ben ik nog zo geschonden, ik zal God zien vanuit dit lijf.
Job 19,27 Aan mijn zijde zal ik Hem zien, met eigen ogen; ik sterf haast van verlangen.
Job 19,28 En jullie maar zeggen: wat wordt hij achterna gezeten, zijn rechtszaak uitgezocht tot op het bot!
Job 19,29 Pas zelf maar op voor zijn zwaard, want al die nijd kon je de kop wel kosten! Dan zul je weten wie de Almachtige is.

Job 20,1 Nu nam Sofar uit Naama het woord:
Job 20,2 Verontwaardigd ben ik, ik moet spreken, zulke beschuldigingen maken mij kwaad.
Job 20,3 Je uiteenzetting is grievend, je antwoord nonsens.
Job 20,4 Vanouds, dat moet jij toch weten, sinds mensenheugenis geldt:
Job 20,5 de vreugde van de boze is kortstondig, zijn blijdschap duurt maar even.
Job 20,6 Al raakt zijn kruin de hemel, al steekt zijn hoofd in de wolken,
Job 20,7 hij valt voor altijd verloren als zijn eigen drek, en zijn kennissen vragen: waar is hij nu?
Job 20,8 Spoorloos, ongrijpbaar vervliegt hij als een schrik beeld, een duistere droom.
Job 20,9 Ogen zien hem niet meer, hij blijft onvindbaar in eigen huis.
Job 20,10 Zijn kinderen raken al zijn rijkdom kwijt, vragen zelfs bedelaars om een aalmoes.
Job 20,11 In de fleur van zijn leven ligt hij neer in het stof.
Job 20,12 Het kwaad smaakt hem zo goed en smelt zo heerlijk op zijn tong,
Job 20,13 dat hij, zuinig genoeg, het niet doorslikt en blijft proeven tegen zijn gehemelte.
Job 20,14 Maar, opgenomen in zijn lichaam, wordt het addergif in zijn buik.
Job 20,15 De rijkdom die hij binnenslokt geeft hij als braaksel op; die perst God hem uit het lijf.
Job 20,16 Wat hij opslurpt blijkt gif van een slangetong die hem doodt.
Job 20,17 Geen stromen olie, geen overvloed aan melk en honing kunnen hem verkwikking bieden.
Job 20,18 Wat hij zich verwerft geeft hij weer op, hij krijgt geen kans te slikken; zijn winstgevende handel bekomt hem slecht.
Job 20,19 Omdat hij de armen eerder slaat dan steunt, hun huizen eerder rooft dan beschermt;
Job 20,20 omdat zijn honger niet te stillen is en hij verteert wordt door hebzucht;
Job 20,21 omdat zijn vraatzucht alles verslindt – daarom duurt zijn geluk zo kort.
Job 20,22 Op het toppunt van zijn weelde overrompelt hem de angst, valt het ongeluk velerhand op hem neer.
Job 20,23 Nog terwijl hij zich volpropt is daar de hete adem van Gods wraak, regent het vuur van Gods woede op hem neer.
Job 20,24 Vlucht hij voor de geharnaste aanvaller, dan treft hem een bronzen pijl.
Job 20,25 De spies dringt door in zijn rug, de glinsterende punt piekt in zijn lever; hij raakt in paniek.
Job 20,26 De glans van zijn schatten wordt verduisterd, een heimelijk vuur vreet alles aan, verslindt wat in zijn tent nog over was.
Job 20,27 De hemel brengt zijn boosheid aan het licht, de aarde getuigt tegen hem.
Job 20,28 Een stortvloed overspoelt zijn huis en sleurt hem mee op de dag van de wraak.
Job 20,29 Dat krijgt zo iemand van God, dat staat hem te wachten.

Job 21,1 Weer nam Job het woord en zei:
Job 21,2 Luister toch eindelijk eens naar mij, gun me tenminste de troost
Job 21,3 dat ik uit mag spreken; daarna kun je spotten zoveel je wilt.
Job 21,4 Ik heb het niet tegen een mens, dat weet je toch! daarom juist verlies ik mijn geduld.
Job 21,5 Kijk eens naar mij. Ben je dan niet verbijsterd? Sla je de handen niet voor de mond?
Job 21,6 In ieder geval: als ik nadenk, raak ik van mijn stuk, ril ik over heel mijn lijf.
Job 21,7 Waarom hebben de goddelozen het goed, ja steeds beter naarmate zij langer leven?
Job 21,8 Hun familie vaart wel, ouders leven nog, en de nieuwe generatie treedt al aan.
Job 21,9 Ongestoorde vrede geniet hun huis, Gods gesel treft hen niet.
Job 21,10 Het dekken van hun stieren slaat altijd aan, hun koeien kalven en weten van geen misdracht.
Job 21,11 Buiten spelen hun kinderen en het lijkt wel een huppelende kudde;
Job 21,12 zij zingen bij tamboerijn en citer, vermaken zich met muziek en fluit.
Job 21,13 En eerst na een leven in geluk gesleten dalen zij af naar het dodenrijk.
Job 21,14 Diezelfde mensen zeggen tot God: laat ons met rust, we stellen geen belang in uw plannen.
Job 21,15 Waarom de Almachtige dienen? Waarom tot Hem bidden?
Job 21,16 God schenkt de goddelozen alle goeds, maar Hij speelt in hun stuk geen rol.
Job 21,17 Gaat hun licht ooit uit? Krijgen zij de rampen die ze verdienen? Vermorzelt hen Gods wraak?
Job 21,18 Worden ze ooit weggeblazen als stro, als kaf meegezogen door de wind?
Job 21,19 God mag rijkdom bewaren voor zijn kinderen, als Hij hemzelf dan maar eens zijn straf liet voelen,
Job 21,20 als de Almachtige hemzelf zijn wraak maar liet zien, hemzelf de kelk van vergelding liet drinken.
Job 21,21 Wat kunnen hem, eenmaal dood, die kinderen schelen, als de reeks van zijn jaren ten einde is?
Job 21,22 Maar brengt God ooit de hoogmoedigen tot inzicht, spreekt Hij ooit een oordeel over hen uit?
Job 21,23 Nooit! De een blijft gezond tot aan zijn dood, leeft in vrede, zonder zorg.
Job 21,24 welgedaan en goed in het vlees, fris tot in het merg van zijn gebeente;
Job 21,25 de ander sterft droef te moede, zonder ooit geluk te hebben gekend.
Job 21,26 Ze liggen wel allebei in het stof, met wormen overdekt.
Job 21,27 Ik weet wat jullie denken, hier geforceerd tegenin zullen brengen:
Job 21,28 Wijs ons het huis van die heren, de tent waar die goddelozen wonen.
Job 21,29 Hebben jullie dan nooit reizigers gesproken? Of tel je niet wat zij zeggen?
Job 21,30 Hoor je niet: ‘ook de boze blijft in leven, ook hij haalt de oordeelsdag?’
Job 21,31 Wie klaagt hem dan nog openlijk aan? Wie straft hem voor zijn misdaden?
Job 21,32 Hij wordt stichtelijk begraven; ook bij zijn tombe wordt gewaakt.
Job 21,33 Zacht rust hij onder de zoden; zo komen er velen na hem, zo gingen hem velen vooraf.
Job 21,34 Waardeloos is jullie troost; bedrog je antwoord, meer niet.

Job 22,1 Hierop antwoordde Elifaz uit Teman:
Job 22,2 Natuurlijk, niemand kan iets doen ten bate van God, al is hij nog zo wijs.
Job 22,3 De Almachtige heeft geen belang bij jouw rechtschapenheid, puurt geen winst uit jouw onbesproken gedrag.
Job 22,4 Maar als Hij je voor het gerecht daagt, met jou in geding treedt, gebeurt dat dan vanwege je vroomheid?
Job 22,5 Kom nou, toch vanwege je boosheid, omdat je schuld geen grenzen kent,
Job 22,6 omdat je onredelijk pand eist van je naaste, armen uitkleedt,
Job 22,7 dorstigen een dronk weigert, hongerigen geen brood geeft
Job 22,8 – ja, de sterken hebben de macht, brutalen de halve wereld
Job 22,9 omdat je weduwen wegstuurt zonder iets, de bedelhanden van wezen leeg laat,
Job 22,10 daarom kun je geen kant meer uit, daarom word je door angst overvallen.
Job 22,11 Zie je de lucht niet donker worden? Je verdrinkt in de wassende vloed.
Job 22,12 God is de hoge Heer van de hemel, hij kijkt over alle sterren heen, hoe hoog ze ook zijn.
Job 22,13 Maar dan zeg jij: ‘Wat weet God eigenlijk? Oordeelt en ziet hij dwars door de wolken heen?
Job 22,14 In nevels gehuld kan Hij niets zien, Hij wandelt ergens aan het eind van de wereld’.
Job 22,15 Moet jij zonodig de weg op der verblinding, het pad der leeghoofden gaan?
Job 22,16 Zulke mensen worden weggerukt voor hun tijd, van hun voetstuk gesleurd door de maalstroom,
Job 22,17 omdat ze zeggen tegen God: laat ons met rust, of: Wat kan de Almachtige ons maken?’
Job 22,18 Hij speelt in hun stuk geen rol en toch heeft Hij hun huizen volgetast.
Job 22,19 De rechtvaardige drijft de spot met zulke mensen, hun aanblik vervult hem met leedvermaak:
Job 22,20 Daar ligt hun grootheid geveld, en wat nog rest gaat in vlammen op.
Job 22,21 Maak het goed met God en sluit vrede, dan heb je alles gewonnen.
Job 22,22 Luister naar de lessen van zijn mond, schrijf zijn woorden in je hart.
Job 22,23 Als je terugkeert tot de Almachtige, verstandig bent, alle onrecht verre houdt van je woning,
Job 22,24 dan zal Hij die het goud weglegt in de aarde, in de rotsige beken van Ofir,
Job 22,25 de Almachtige – Hij zal jouw goud zijn en jouw koste lijk zilver.
Job 22,26 Dan zul je vrede vinden bij de Almachtige, Hem weer onbevreesd aanzien.
Job 22,27 Bid je tot Hem, Hij zal je verhoren; doe je een gelofte, je kunt ze volbrengen;
Job 22,28 neem je een besluit, het wordt uitgevoerd; ga je ergens heen, licht gaat voor je uit.
Job 22,29 Is iemand vernederd en zeg jij: sta op! God zal de verslagene doen staan.
Job 22,30 En spreekt hij vrij die niet schuldvrij zijn, dan omwille van jouw schone handen.

Job 23,1 Opnieuw nam Job het woord:
Job 23,2 Ook nu nog kom ik in verzet al trek ik krom van verdriet.
Job 23,3 Ach, kon ik Hem toch eens vinden, doordringen tot zijn verblijf,
Job 23,4 ik zou mijn zaak bepleiten, al mijn argumenten voor Hem uitstorten.
Job 23,5 Eindelijk zou ik zijn antwoord kennen en horen wat Hij wil.
Job 23,6 Zou Hij dan met al zijn macht mij vervolgen, Hij zou mij toch niets ten laste kunnen leggen.
Job 23,7 Als ik open en eerlijk met Hem kon twisten, ontloop ik zijn vonnis voorgoed.
Job 23,8 Maar trek ik oostwaarts – Hij is er niet, westwaarts ik vind Hem niet;
Job 23,9 werkt Hij in het noorden – niemand te ontdekken; keert Hij naar het zuiden – Hij blijft onvindbaar.
Job 23,10 Want Hij kent mijn levenswandel en weet: uit zijn loutering kom ik te voorschijn als goud.
Job 23,11 Mijn voeten hebben zijn spoor gevolgd, ik week niet af van zijn weg,
Job 23,12 liet zijn geboden niet los, ik bewaarde ze diep in mijn hart.
Job 23,13 Maar Hij is de Heer, niemand weerhoudt Hem, Hij doet wat Hij doen wil,
Job 23,14 zijn plan met mij zet Hij door, en Hij heeft veel zulke plannen.
Job 23,15 Daarom juist ben ik zo bang voor Hem; hoe meer ik dat besef hoe banger ik word.
Job 23,16 Bij Hem ontzinkt mij alle moed. Juist zijn almacht doemt mij tot onmacht.
Job 23,17 Niet zijn duisternis maakt mij bang, maar de wraak die erachter schuilgaat.

Job 24,1 Waarom is de Almachtige tijd en uur bekend en mogen zijn vrienden niet weten wanneer Hij ingrijpt?
Job 24,2 De booswichten verleggen maar grensstenen, sleuren kudde en herder weg, ongestoord;
Job 24,3 ze maken zich meester van de ezel der wezen, leggen beslag op de os van de weduwe,
Job 24,4 verkrachten het recht van de armen: onderduiken is hun enige kans.
Job 24,5 En dan gaan deze tobbers op pad, al vroeg door de steppe, als wilde ezels op zoek naar voedsel; en ’s avonds laat hebben hun kinderen nog niets te eten.
Job 24,6 Oogsten mogen ze, ja, op een kale akker, of in de leeggeplukte wijngaard van de rijken.
Job 24,7 Zij liggen naakt te slapen, ongekleed, onbeschermd tegen de kou.
Job 24,8 Ze raken doorweekt van de regen uit de bergen, de kale rots is hun enige schuilplaats.
Job 24,9 Die schurken, ze ontrukken de wezen hun laatste stukje land, en leggen beslag op het schamel bezit van de armen.
Job 24,10 Naakt zwerven ze rond en ongekleed, helpen bij de oogst en moeten toch honger lijden,
Job 24,11 zwoegen op de wijnberg in de laaiende zon, treden de persen en moeten toch dorst lijden.
Job 24,12 Kreunend sterven zij overal in de stad, roepen gewond om hulp, maar God heeft geen oog voor deze verschrikking.
Job 24,13 Die onrechtvaardigen zijn als schurken die het licht schuwen – ze willen er niets van weten en keren het de rug toe
Job 24,14 moordenaars die opstaan in het donker om armen en zwakken te doden, dieven die ’s nachts rondsluipen,
Job 24,15 echtbrekers die wachten op de schemering – niemand mag mij zien, denken ze, en ze bedekken hun gelaat
Job 24,16 inbrekers die ’s nachts heimelijk binnendringen, maar overdag zich opsluiten. Zo schuwen zij het licht.
Job 24,17 De duisternis is hun morgen, de angstaanjagende donker te hun element.
Job 24,18 Zelf drijven ze voorbij als schuim op het water; even snel verdort hun vruchtbaar land; niemand wil naar hun wijngaard toe.
Job 24,19 Zoals droogte en hitte het sneeuwwater opslorpen, zo verzwelgt de Sjeool die zondaar;
Job 24,20 zijn moeder vergeet hem, die wormen verteren hem, niemand denkt meer aan hem. De onrechtvaardige wordt geveld als een boom.
Job 24,21 Als God, die de kinderloze bijstaat en de ongelukkige weduwe,
Job 24,22 als God machtig opstaat om die sterken te grijpen, dan zijn ze hun overmoed kwijt.
Job 24,23 Hij laat hen zich wel veilig en zeker wanen, maar Hij houdt ze in de gaten;
Job 24,24 een moment staan ze aan de top, en dan is het uit, ze zijgen ineen, verschrompelen als de melde, hangen slap als al te zware halmen op hun steel.
Job 24,25 En gesteld dat dit niet klopt; wie bewijst dat ik lieg, dat mijn argumenten niet deugen?

Job 25,1 Weer nam Bildad uit Suach het woord:
Job 25,2 God heerst met macht en majesteit, zelfs de hemelen dwingt Hij tot een vredesverdrag;
Job 25,3 ontelbaar zijn zijn troepen; tegen zijn glans is niemand bestand.
Job 25,4 Hoe kan een mens dan rechtvaardig zijn tegenover God, rein zijn het kind van een vrouw?
Job 25,5 Als zelfs de maan niet glanst en de sterren niet schitteren in zijn ogen,
Job 25,6 wat moet dan een mens, een mensenkind, die nietige aardworm?

Job 26,1 Maar Job diende van antwoord:
Job 26,2 Dat noem ik hulp voor hulpelozen, dat noem ik troost voor troostelozen!
Job 26,3 Voor wie het niet goed meer ziet: daar is je raadsman, hij helpt je een end op weg!
Job 26,4 Waar haal je die kletspraat vandaan, wie is de bron van die wijsheid?
Job 26,5 Ja, de schimmen sidderden voor God, alle bewoners van onder de wateren;
Job 26,6 de onderwereld lag open voor Hem, onbeschut het doden rijk
Job 26,7 en dan spant Hij de noorderhemel uit boven de diepte, en Hij laat de aarde drijven op het niets;
Job 26,8 dan perst Hij het water in wolken en toch scheurt de nevel daaronder niet;
Job 26,9 dan verduistert Hij de volle maan en hangt er zijn wolken voor;
Job 26,10 dan schrijft Hij een horizon aan de einder van de zee waar licht en duisternis elkaar ontmoeten.
Job 26,11 De hemel wankelde op zijn zuilen, sidderde voor de dreigende God
Job 26,12 en dan splijt Hij de zee met machtige hand, slaat Rahab neer met een welgemikte slag;
Job 26,13 zijn stormwind blaast de zee terug en Hij doorsteekt het kronkelend serpent.
Job 26,14 En slechts een deel van zijn werken komt hier aan bod, nog maar een half woord vernemen wij, de volle omvang kan niemand bevatten.

Job 27,1 Maar toch – zo vervolgde Job – toch:
Job 27,2 Bij de levende God die me mijn recht onthoudt, bij de Almachtige die mijn leven vergalt:
Job 27,3 zolang ik leef, zolang Gods adem mij bezielt,
Job 27,4 zullen mijn lippen niet liegen, zal mijn tong geen onwaarheid spreken.
Job 27,5 Nooit in der eeuwigheid zal ik jullie bijvallen, tot mijn laatste snik kom ik op voor mijn onschuld.
Job 27,6 Rechtvaardig ben ik, dat houd ik vol; geen dag van mijn leven kan mij iets verwijten.
Job 27,7 Nog liever zou ik dan volhouden: mijn Tegenstander staat in het ongelijk, mijn Vijand is de schuldige.
Job 27,8 Immers, wat mag ik als zondaar verwachten? God snijdt je weg, God eist je leven op.
Job 27,9 Of denk je dat God naar zondaars luistert, hun noodkreet Hem bereikt?
Job 27,10 Kunnen zij zich ooit veilig voelen bij Hem, de Almachtige aanroepen te allen tijde?
Job 27,11 Ik zal jullie leren wat God in zo’n geval doet, precies vertellen hoe Hij reageert.
Job 27,12 Trouwens, jullie met zijn allen zagen het toch zo goed; wat wil dit zinloos gesprek dan nog?
Job 27,13 Dit heb je als zondaar van God te verwachten, dit houdt de Almachtige voor zo iemand achter de hand:
Job 27,14 Talrijk zijn zijn kinderen, maar ze komen om door het zwaard; groot is zijn gezin, maar het verhongert.
Job 27,15 Wie gespaard blijft sterft aan de pest, geen weduwe die er om treurt.
Job 27,16 Al gaart hij geld bijeen als stof en mooie kleren als was het gewoon slijk,
Job 27,17 hij doet maar: de rechtvaardige trekt ze aan, de onschuldige gaat strijken met zijn geld.
Job 27,18 Het huis dat hij bouwt blijkt spinrag een nietige hut op het veld.
Job 27,19 Hij is nog rijk als hij gaat slapen, bij zijn ontwaken rest hem niets meer.
Job 27,20 Verschrikkingen vallen op hem bij klaarlichte dag en ’s nachts rukt de stormwind hem weg.
Job 27,21 De oostenwind pakt hem op, sleurt hem mee, rukt hem weg van zijn plaats.
Job 27,22 Meedogenloos werpt God hem tegen de grond: probeer maar eens aan zijn greep te ontkomen.
Job 27,23 Men klapt vol leedvermaak in de handen, vanuit zijn eigen huis wordt hij nagefloten.

Job 28,1 Ja, zilver kun je wel ergens vinden, goud kun je wel ergens wassen,
Job 28,2 ijzer uit de bodem halen, erts omsmelten tot koper;
Job 28,3 het duister kun je terugdringen, en tot in de verste hoeken doorzoeken de donkere diepte van de rotsen;
Job 28,4 ja, men hakt gangen uit, ver van de bewoonde wereld waar bijna niemand komt, kronkelgangen als draden zo dun.
Job 28,5 Boven op de aarde ontkiemt het graan, diep onderin woelt een soort vuur.
Job 28,6 In haar gesteente is saffier te vinden en stofgoud ook.
Job 28,7 Geen roofvogel kent het pad daarnaartoe, zelfs de havik weet het niet te ontdekken.
Job 28,8 De machtigste dieren blijven er weg, geen leeuw is er ooit doorgedrongen.
Job 28,9 Alleen de mens, die de hand slaat aan het gesteente, de fundamenten van de bergen omwoelt,
Job 28,10 tunnels boort in de rotsen, die ontdekt inderdaad allerlei kostbaarheden;
Job 28,11 damt hij de bronnen van de rivieren af, dan brengt hij inderdaad de meest verborgen schatten aan het licht.
Job 28,12 Maar wijsheid, waar vind je die? Weet iemand waar zij woont?
Job 28,13 Geen mens kent de weg naar haar toe, in het land der levenden is zij onvindbaar;
Job 28,14 als de oceaan zegt: ‘niet hier,’ dan zegt de zee: ‘hier evenmin.’
Job 28,15 Ze is voor geen goud te koop, met geen zilver te betalen.
Job 28,16 Goud uit Ofir is niet goed genoeg, kornalijn noch saffier.
Job 28,17 Goud of glas komen hier niet in aanmerking, geen sieraden hoe kostbaar ook halen het erbij.
Job 28,18 Koraal en kristal, zij verbleken, een vermogen aan parels weegt niet op tegen de wijsheid.
Job 28,19 Waardeloos blijkt topaas uit Koes en het zuiverste goud geen geschikte munt.
Job 28,20 Ja, waar komt de wijsheid vandaan, weet iemand waar zij woont?
Job 28,21 Zij is verborgen voor al wat leeft, zelfs de vogels in de lucht kunnen haar niet ontdekken.
Job 28,22 Dood en onderwereld zeggen: bij geruchte hebben wij vernomen
Job 28,23 God alleen kent het pad ernaartoe, Hij weet waar zij zich ophoudt.
Job 28,24 Zijn oog reikt tot aan de grenzen van de aarde, Hij ziet alles wat de hemel omspant.
Job 28,25 Hij die de kracht bepaalt van de wind, en de omvang van de zee,
Job 28,26 de wet voorschrijft aan de regen, donder en bliksem dirigeert,
Job 28,27 Hij ziet de wijsheid, kent, begrijpt en doorpeilt haar.
Job 28,28 Hij zegt tot de mens: ‘Wijsheid? Wijsheid is: God vrezen, het kwaad vermijden.’

Job 29,1 En Job ging verder:
Job 29,2 Wie geeft mij de tijd van vroeger terug, de dagen dat God over mij waakte:
Job 29,3 zijn lamp scheen boven mijn hoofd, zijn licht wees mij de weg door het duister.
Job 29,4 Was het maar als in mijn beste jaren toen de Allerhoog ste thuis was in mijn tent,
Job 29,5 de Almachtige met mij was en mijn kinderen om mij heen;
Job 29,6 mijn voeten baadden in boter en balsem, stromen olie vloeiden over mijn benen.
Job 29,7 kwam ik de stadspoort uit mijn zetel innemen op het plein,
Job 29,8 dan trokken de jongelui zich terug zo gauw ze me zagen; de ouderen stonden vol eerbied op;
Job 29,9 magistraten durfden niet meer te spreken en legden hun hand op de mond;
Job 29,10 notabelen stonden stom, hun tong kleefde aan hun gehemelte.
Job 29,11 Wie mij hoorde prees mijn woord, wie mij zag verkondig de mijn lof;
Job 29,12 want redder was ik van reddeloze armen, helper van hulpeloze wezen.
Job 29,13 Die bijna waren bezweken zegenden mijn optreden; on troostbare weduwen bracht ik weer tot blijdschap.
Job 29,14 Gerechtigheid was mijn kleed, rechtvaardigheid mijn mantel en hoofddoek.
Job 29,15 Voor de blinde was ik zijn ogen, voor de lamme zijn voeten;
Job 29,16 een vader was ik voor behoeftigen, en ik zette mij in voor het recht van vreemden.
Job 29,17 Van misdadigers sloeg ik de kaken stuk en rukte de prooi uit hun bek.
Job 29,18 Daarom dacht ik: als een welgestelde zal ik sterven, in rijkdom ontelbaar als het zand aan de zee.
Job 29,19 Water volop vloeide naar mijn wortels ’s nachts drenkte de dauw mijn takken.
Job 29,20 Mijn naam en eer verbleekten niet, mijn boog behield zijn spankracht.
Job 29,21 Iedereen luisterde vol verwachting naar wat ik zei; in eerbiedig zwijgen werd mijn beslissing aanhoord.
Job 29,22 Na mij kwam geen tweede spreker, want gretig dronken zij woord voor woord,
Job 29,23 ja, zij keken er naar uit als naar de regen en openden wijd de mond voor die lentedruppels.
Job 29,24 Lachte ik tegen hen, dan vatten zij moed; mijn glimlach verdreef hun somberheid.
Job 29,25 Ik wees hun weg, ik was hun hoofd, mijn tent was de koningstent temidden van een leger, ze lieten zich leiden waar heen ik hen bracht.

Job 30,1 Maar nu, nu word ik uitgelachen door jongeren wier vaders ik nog niet als herdershond zou willen.
Job 30,2 Niets is ermee aan te vangen! Ze missen alle energie,
Job 30,3 zijn het die niets presteren. Ze stropen de wildernis af naar eten, scharrelen wat op in de lege woestijn,
Job 30,4 plukken melde en wilde blaren en eten wortels van de brem.
Job 30,5 Ze worden uit de gemeenschap gestoten nagejouwd als dieven;
Job 30,6 in ruige wadi’s huizen ze in grondholen of bergspelonken.
Job 30,7 Ze laten hun gebrul horen van onder de struiken en hokken er bij elkaar,
Job 30,8 eerloos, naamloos, weggejaagd uit hun land.
Job 30,9 En diezelfden zingen nu spotliedjes en roddelen over mij.
Job 30,10 Vol afschuw blijven ze op een afstand of spuwen me zelfs in het gezicht.
Job 30,11 Tomeloos gaan ze op mij los, ongeremd vieren zij zich uit.
Job 30,12 In drommen staan ze plotseling naast me, laten mij struikelen, banen een weg voor hun dodelijke aanval.
Job 30,13 Mijn pad breken ze op. Zij kiezen de zijde van mijn ongeluk; mijn zijde kiest niemand.
Job 30,14 Als door een gapende bres snellen ze op mij toe in golven ten aanval trekkend dwars door het puin.
Job 30,15 Van overal komt verschrikking op mij af, mijn eer wordt weggevaagd door die storm, mijn roem drijft weg als een wolk.
Job 30,16 Daarom breek ik uit in tranen, want dagen van ellende houden mij in hun greep.
Job 30,17 ’s Nachts priemt de pijn tot in mijn beenderen, dat knagend zeer kent geen slaap.
Job 30,18 God, de geweldenaar, bezoedelt mijn kleed; want nauwelijks heb ik het aangetrokken
Job 30,19 of hij smijt me tegen de grond en daar lig ik dan, een hoopje stof en as.
Job 30,20 Roep ik om hulp, Gij antwoordt niet al ziet Gij mij goed staan.
Job 30,21 Gij zijt mijn tiran geworden en achtervolgt mij met uw machtige arm.
Job 30,22 Gij licht mij op, sleurt mij mee op de wind en schudt mij heen en weer in de storm.
Job 30,23 Dit is zeker: Gij drijft me terug in de dood, het verzamelhuis van al wat leeft.
Job 30,24 Maar laat toch alwie niet geruïneerd is de hand uitsteken als iemand in nood daarom bidt en smeekt!
Job 30,25 Ben ik soms niet droef geweest met de bedroefden, arm met de armen?
Job 30,26 Daarom verwachtte ik geluk, maar ongeluk kwam; daarom verwachtte ik licht, maar duisternis kwam.
Job 30,27 Mijn maag komt in opstand, blijft onrustig, want voor mij zie ik alleen maar ellende.
Job 30,28 In lompen loop ik rond verloren in de kou; sta ik nog op in de vergadering, dan slechts als smekeling.
Job 30,29 Voortaan woon ik onder de woestijndieren als een soort jakhals of struisvogel.
Job 30,30 Mijn huid wordt zwart en scheurt los, mijn beenderen gloeien van koorts.
Job 30,31 Geen harp en fluit meer, alleen ach en wee.

Job 31,1 Ik had mijn ogen de wacht aangezegd: niet meer naar meisjes kijken!
Job 31,2 En wat is mijn lot van Godswege, wat beschikt de Almachtige uit den hoge?
Job 31,3 Rampspoed voor de bozen – zegt men – tegenslag voor allen die kwaad bedrijven.
Job 31,4 Maar Hij ziet toch hoe ik leef, telt toch al mijn stap pen?
Job 31,5 Liet ik mij ooit in met afgoden of was ik uit op zulk bedrog?
Job 31,6 Als God mij eerlijk weegt moet Hij weten wat ik waard ben.
Job 31,7 Als ik stappen zet naast de weg, als mijn hart doet wat mijn ogen begeren, als ik inderdaad vuile handen heb,
Job 31,8 laat dan een ander eten wat ik heb gezaaid, uitrukken wat ik heb geplant.
Job 31,9 Als mijn hart zich liet verleiden door een vrouw en ik zat te loeren aan de deur van mijn buurman,
Job 31,10 laat dan mijn vrouw koren malen voor een ander, laat anderen haar dan maar bezitten.
Job 31,11 Want zoiets is ontucht, een misdaad die voor de rechter dient gebracht,
Job 31,12 een dodelijk vuur dat almaar verder vreet en al mijn bezittingen zou verslinden.
Job 31,13 Heb ik slaaf of slavin ooit hun recht onthouden als zij iets met mij hadden?
Job 31,14 Nee, want wat zou ik moeten doen als God mij riep, wat antwoorden als Hij mij rekenschap vroeg?
Job 31,15 Een moederschoot vormde mij, een moederschoot vormde hen; een en dezelfde gaf ons het leven in die schoot.
Job 31,16 Nooit heb ik armen geweigerd waarom zij vroegen, nooit weduwen overgelaten aan hun lot,
Job 31,17 nooit mijn brood alleen opgegeten zonder het te delen met de wezen.
Job 31,18 Omdat God vanaf mijn jeugd mij grootbracht als een vader zorgde ik voor hen al sedert mijn jeugd.
Job 31,19 Als ik een naakte tobber zag of een arme zonder kleren,
Job 31,20 dan was zijn lijf mij dankbaar, omdat het zich mocht hullen in de wol van mijn schapen.
Job 31,21 Als ik ooit mijn vuisten hief tegen wezen, omdat ik vriendjes had onder de rechters in de poort,
Job 31,22 dan mag mijn schouder uit zijn kom schieten en mijn arm middendoor breken.
Job 31,23 Ja, de vrees voor Gods wrekende hand weerhield mij, tegenover zijn majesteit was ik weerloos.
Job 31,24 Heb ik ooit mijn hoop gesteld op geld? tegen het goud ooit gezegd: ‘mijn steun en toeverlaat ben jij?’
Job 31,25 Heb ik mij ooit voor laten staan op mijn rijkdom, op zoveel bezit met eigen hand verworven?
Job 31,26 Heb ik, bij het zien van de stralende zon en de prachtig voortschrijdende maan,
Job 31,27 mij ooit heimelijk laten verleiden om hen met handkussen te vereren?
Job 31,28 Zoiets zou een misdrijf zijn dat voor de rechter dient; dan zou ik God in de hemel hebben verloochend!
Job 31,29 Heb ik gejubeld over de tegenslag van mijn vijand, was ik vol leedvermaak als ongeluk hem trof?
Job 31,30 Nee, mijn mond heeft niet gezondigd door hem vloekend naar het leven te staan.
Job 31,31 Mijn huisgenoten kunnen getuigen: ieder van ons kreeg vlees in overvloed.
Job 31,32 Geen vreemdeling hoefde buiten te slapen, voor reizigers stond mijn deur altijd open.
Job 31,33 Heb ik mijn zonden achterbaks gehouden, mijn schuld in mijn binnenste weggemoffeld?
Job 31,34 Dan zou ik toch schichtiger zijn voor de mensen, mij gedekt houden voor de afkeuring van mijn familie, altijd mijn mond houden en de deur niet uit durven.
Job 31,35 Ach, werd er maar naar mij geluisterd. Ziehier mijn handtekening – nu is het woord aan de Almachtige! Had ook mijn aanklager alles maar op schrift gesteld,
Job 31,36 dan zou je meemaken hoe ik zelf ermee aan kwam dragen en het als een krans om mijn hoofd bond.
Job 31,37 Elk van mijn schreden zou ik verantwoorden, met open vizier voor Hem verschijnen.
Job 31,38 Als mijn akkers om vergelding roepen, als alle voren van mijn land er triest bij liggen,
Job 31,39 als ik wel vruchten at, maar niet betaalde en pachters uitbuitte,
Job 31,40 dan mogen dorens uitschieten op de plaats van de tarwe, stinkend onkruid op de plaats van de gerst. Hier eindigt het pleidooi van Job.

Job 32,1 De drie mannen zagen af van elk verder gesprek met Job; hij hield zichzelf toch voor onschuldig.
Job 32,2 Maar Elihu, zoon van Barakel, van de familie Ram uit Buz, ontstak in toorn. Toornig was hij op Job, die meende tegen over God in zijn recht te staan.
Job 32,3 Toornig was hij op de drie vrienden, die met al hun gepraat niet in staat waren gebleken Job van zijn schuld te overtuigen.
Job 32,4 Gedurende heel het gesprek had Elihu geduldig gezwegen, omdat de anderen ouder waren.
Job 32,5 Nu de drie vrienden niets meer wisten te zeggen, ontstak hij – zoals gezegd – in toorn.
Job 32,6 En Elihu, de zoon van Barakel uit Buz, sprak als volgt: Ik ben nog jong, u bent op jaren; daarom hield ik mij schuchter terug en waagde het niet mijn mening te zeggen.
Job 32,7 Ik dacht: laat de ouderdom aan het woord en tonen wat wijsheid is;
Job 32,8 want eerst dan krijgt haar geest vat op de mens, ver leent de adem van de Almachtige hem inzicht.
Job 32,9 Maar leeftijd maakt nog niet wijs, grijze haren zijn geen garantie voor een juist oordeel.
Job 32,10 En daarom zeg ik nu: luister naar mij, ik zal eens laten horen wat ik ervan denk.
Job 32,11 Zolang u sprak heb ik gewacht, gewikt en gewogen, terwijl u probeerde te formuleren.
Job 32,12 Serieus, ik heb goed geluisterd, en concludeer: niemand heeft Jobs ongelijk bewezen of zijn argumenten weerlegd.
Job 32,13 En nou niet zeggen: Job was ons te wijs, alleen God en niet een mens kan hem klein krijgen.
Job 32,14 Want ik ben met hem nog niet in discussie geweest en ik heb heel andere argumenten dan u.
Job 32,15 Daar staan ze nu, met stomheid geslagen, geen weerwoord schiet hun te binnen.
Job 32,16 En ik maar wachten; maar zij weten niets meer, staan daar met de mond vol tanden.
Job 32,17 Goed, nu zal ik eens zeggen wat ik te zeggen heb en eens laten horen wat ik ervan denk.
Job 32,18 Ik zit boordevol argumenten, barstensvol argumenten;
Job 32,19 mijn binnenste gist als wijn die niet weg kan en zelfs nieuwe zakken dreigt te doen scheuren.
Job 32,20 Ik spreek; dat zal me opluchten; ik ga mijn mond open doen en de zaak formuleren.
Job 32,21 Ik zie niemand naar de ogen, ik praat niemand naar de mond,
Job 32,22 dat kan ik niet; trouwens God zou mij onmiddellijk wegvagen.

Job 33,1 Dus, Job, luister naar mijn woorden, volg oplettend mijn betoog;
Job 33,2 ik ga nu beginnen, de woorden liggen klaar voor in mijn mond;
Job 33,3 ze komen recht uit mijn hart, ik zeg mijn eerlijke overtuiging.
Job 33,4 De geest Gods heeft mij gemaakt, de adem van de Almachtige doet mij leven.
Job 33,5 Maar u mag mij toch gerust weerleggen, u schrap zetten en in de verdediging gaan.
Job 33,6 Tenslotte ben ik ook maar een aarden pot van God, afgeknepen van het leem.
Job 33,7 U moet dus niet bang voor mij zijn, laat u door mij niet overdonderen.
Job 33,8 Welnu, in mijn bijzijn hebt u gezegd – ik hoor het u nog zeggen:
Job 33,9 ‘Rein ben ik en zonder schuld zuiver en zonder zonde,
Job 33,10 maar God zoekt schijnargumenten om mij als zijn tegen stander te kunnen behandelen;
Job 33,11 Hij doopt mijn voeten in de kalk, bewaakt mijn gaan en staan.’
Job 33,12 Mijn antwoord is: U hebt het mis; God is immers veel groter dan de mens.
Job 33,13 En dan: uw verwijt als zou God niet ingaan op tegenargumenten!
Job 33,14 Mijn antwoord is: God spreekt herhaaldelijk, heus, maar niemand die erop let,
Job 33,15 in dromen, nachtelijke visioenen als de mens in diepe slaap valt of sluimerend neerligt op bed;
Job 33,16 dan wil Hij gehoord worden, schrikt op door zijn waarschuwing
Job 33,17 om de mens zijn hoogmoed af te leren en hem daarvan te genezen.
Job 33,18 Daarmee behoedt Hij hem voor de afgrond en hoeft de mens niet het moeras in.
Job 33,19 Ook ziekte en bedlegerigheid manen hem en diep ingevreten koorts in zijn gebeente;
Job 33,20 hij kan geen eten meer zien, zelfs zijn lievelingskost staat hem tegen;
Job 33,21 zij lijf teert zienderogen weg; kon je vroeger zijn ribben niet zien, nu kun je ze tellen.
Job 33,22 Dan komt de afgrond dichtbij en staat hij vlak voor het moeras van de dood.
Job 33,23 Maar als dan een engel hem bijstaat, een van de ontel baren voor hem opkomt en hem de rechte weg wijst,
Job 33,24 dan is God hem genadig en zegt: ‘Laat af, hij hoeft de afgrond niet in, ik vind het zo genoeg.’
Job 33,25 Dan wordt zijn lichaam weer jong en fris, dan begint hij zijn tweede jeugd.
Job 33,26 Hij mag weer bidden want God heeft hem lief, Hij schenkt hem zijn gunst, zijn vreugde en nieuwe gerechtigheid.
Job 33,27 Hij mag weer zingen onder de mensen: ‘ik zondigde, ging verkeerde wegen maar werd minder bestraft dan ik had verdiend.
Job 33,28 God heeft mij van de afgrond gered en ik geniet weer van het licht.’
Job 33,29 Ja, zulke dingen doet God voor de mens, tot twee -, driemaal toe.
Job 33,30 Hij weerhoudt hem van de afgrond en schenkt telkens opnieuw geluk en leven.
Job 33,31 Let nu op, Job, en luister naar mij, nee, zwijgen, ik heb het woord.
Job 33,32 Ach, natuurlijk, als u een weerwoord hebt, spreek gerust, u krijgt een open kans.
Job 33,33 Zo niet, luister en zwijg, ik geef les in wijsheid.

Job 34,1 En Elihu begon weer opnieuw:
Job 34,2 Wijzen, luistert naar mijn woorden, opgelet, gij deskundigen.
Job 34,3 Het oor keurt woorden, zoals het gehemelte spijzen.
Job 34,4 Welnu, wij moeten keuren wat recht is, samen uitmaken wat goed is.
Job 34,5 Want Job zegt: ‘ik sta in mijn recht, maar God weigert mij recht te doen,
Job 34,6 Hij doet mijn rechten tekort, raakt mij met zijn pijlen hoewel ik onschuldig ben.’
Job 34,7 Waar vind je nog zo’n man als Job die zijn dorst lest met laster?
Job 34,8 Hij hoort in gezelschap van boosdoeners en trekt op met de misdaad,
Job 34,9 want hij heeft durven zeggen: ‘zinloos is het te zoeken naar de gunst van God.’
Job 34,10 Daarom, gij wijzen, luistert naar mij: God doet geen onrecht, de Almachtige pleegt geen kwaad.
Job 34,11 Loon naar werken geeft Hij, vergelding naar daden.
Job 34,12 Nee, God begaat geen fouten, de Almachtige verdraait het recht niet.
Job 34,13 En dan nog: wie gaf Hem de wereld in pacht, de aarde in handen?
Job 34,14 Als Hij zijn hart voor ons zou sluiten en geest en adem terugneemt,
Job 34,15 sterft al wat leeft, vervalt de mens opnieuw tot stof.
Job 34,16 Laat elke verstandige toch luisteren en aandacht schenken aan wat ik zeg:
Job 34,17 Zou de hoogste wetgever de wet haten, de bij uitstek rechtvaardige onrecht plegen?
Job 34,18 Hij die tot een koning kan zeggen: ‘Nietsnut?’ Hij die tot de edelen kan zeggen: ‘Godvergeten gespuis?’
Job 34,19 Machthebbers ziet Hij niet naar de ogen, een rijke is niet meer dan een arme, alleen immers zijn het werk van zijn handen.
Job 34,20 In een oogwenk sterven ze midden in de nacht. zelfs de sterkste wankelt, wijkt; ook de machtigste wordt weggesleurd, zomaar.
Job 34,21 Want Gods ogen zijn afgesteld op de wandel van de mens, zien iedere stap die hij zet;
Job 34,22 voor Hem geen duisternis of donkerte waar boosdoeners zich schuil kunnen houden.
Job 34,23 De mens is dan ook de Allerhoogste niet die het tijd stip bepaalt van zijn gericht.
Job 34,24 Zonder vorm van proces velt God de machtigen en stelt anderen in hun plaats;
Job 34,25 Hij doorziet hun daden, en op een nacht worden zij omvergestoten en vermorzeld.
Job 34,26 Als misdadigers geselt Hij hen in het openbaar, ten aanschouwen van iedereen.
Job 34,27 Zij gaan immers eigen wegen; zijn weg negeren ze.
Job 34,28 Zij doen de arme het uitschreeuwen en God hoort het, want de klacht van de arme laat Hem niet onverschillig.
Job 34,29 En dan nog: als Hij niets doet, wie zal Hem oordelen? Als Hij zijn aangezicht verbergt, wie verwijt Hem dat?
Job 34,30 Al laat Hij over volken en enkelingen een schurk regeren, een listige profiteur,
Job 34,31 God blijft God! Moet Hij soms zeggen: ‘Ik heb me vergist; ik zat ernaast;
Job 34,32 breng jij me aan mijn verstand wat ik niet zie, en als ik fout deed, het zal niet meer gebeuren?
Job 34,33 Moet Hij er, volgens u, vrede mee hebben dat u Hem kiest of afwijst naar eigen inzicht? Ik blijf er buiten. Zeg het maar, u weet het zo goed!
Job 34,34 Ach, toehoorders met een beetje verstand zullen zeggen:
Job 34,35 ‘Job? Job spreekt als een dwaas, wat hij zegt is nonsens.
Job 34,36 God geve dat hij nog meer op de proef wordt gesteld, want zijn woorden grenzen aan het godslasterlijke.
Job 34,37 En dan komt er nog bij dat hij prat gaat op zijn grote mond tegenover God.’

Job 35,1 En Elihu hield maar niet op:
Job 35,2 Meent u tegenover God in uw recht te staan en dit te kunnen verantwoorden
Job 35,3 met een schijnargument als: ‘Wat schaad of wat baat ik Hem met mijn zonden?’
Job 35,4 U kunt mijn antwoord krijgen, u en die vrienden van u.
Job 35,5 Kijk eens naar de hemel, naar de wolken daar hoog boven u.
Job 35,6 Natuurlijk, als u zondigt, dat deert Hem niets! Al zijn uw zonden ontelbaar, wat maakt Hem dat!
Job 35,7 Trouwens, levert uw rechtschapenheid Hem iets op, wordt Hij daar beter van?
Job 35,8 Nee, als u slecht bent of goed, raakt het alleen uw medemens.
Job 35,9 En ook: als mensen hulp roepen in verdrukking, zuchten onder het juk van de rijken
Job 35,10 en niet zeggen: ‘Waar is God mijn Maker die over mij waakt in de nacht,
Job 35,11 die ons verstand gaf meer dan dieren en vogels’
Job 35,12 dan kunnen ze aan het roepen blijven, God antwoord niet, want ze zijn goddeloos verwaand.
Job 35,13 God luistert nu eenmaal niet naar zinloze kreten, daar heeft de Almachtige geen oren naar.
Job 35,14 Zeker niet als u zegt: ‘Hij laat zichzelf niet zien, maar mij wel wachten terwijl mijn zaak voor Hem dient.’
Job 35,15 Als Hij in zijn verontwaardiging zelfs nu niet in grijpt, niet reageert op uw uitdagende woorden,
Job 35,16 is het zinloos zo’n grote keel op te zetten en nonsens uit te kramen.

Job 36,1 Elihu bleef maar aan het woord:
Job 36,2 Even geduld, en ik laat u horen wat God nog meer heeft aan te voeren.
Job 36,3 Ik haal mijn wijsheid van ver, namens mijn Maker verkondig ik u de waarheid.
Job 36,4 Wat ik zeg is geen verzinsel, ik spreek met kennis van zaken.
Job 36,5 God is de Oude van dagen maar tevens de Machtige; alle blaaskaken veracht Hij.
Job 36,6 Rijkaards doet Hij sterven, armen verschaft Hij recht.
Job 36,7 Hij kan zijn oog niet afhouden van de rechtvaardige, ja, Hij zet hem als een koning op de troon, Hij heeft hem hoog eens voor altijd.
Job 36,8 Zelfs als Hij hem vangt en boeit met koorden van ellen de,
Job 36,9 wil Hij alleen maar aan het licht brengen hoe groot en talrijk zijn zonden zijn;
Job 36,10 wil Hij zijn manende stem laten horen: keer terug op uw schreden naar het kwaad.
Job 36,11 En als de mens dan luistert als een trouwe knecht: dagen van welzijn en jaren van geluk vallen hem ten deel!
Job 36,12 Luistert hij niet, dan verzinkt hij in het moeras, in de dood, en hij begrijpt niet waarom.
Job 36,13 Wie godvergeten wrok blijft koesteren en niet bidt als God hem in boeien slaat,
Job 36,14 die sterft vroeg af verlept als een tempeljongen.
Job 36,15 Dus: lijden is een redplank voor hen die lijden, een manende stem.
Job 36,16 Welnu: u hebt zich laten misleiden, meeslepen door uw onbeperkte mogelijkheden, door de veilige overvloed van uw welvoorziene tafel
Job 36,17 vol uitgelezen gerechten, en dat ten koste van uw eigen gerechtigheid.
Job 36,18 Pas toch op, laat u niet verleiden door overdaad aan kostelijke gaven.
Job 36,19 Rijkdom en macht, tenzij gelouterd, schaden eerder dan dat zij baten zouden.
Job 36,20 Koester niet bij nacht en ontij het verlangen om tot voor zijn aangezicht, zijn tribunaal, te komen.
Job 36,21 Houd u liever verre van dat onzalig idee en verdraag uw ellende.
Job 36,22 Bedenk: God is hoogverheven en machtig. Wie is als Hij?
Job 36,23 Wie wees Hem de weg die Hij moet inslaan? Wie zegt Hem: ‘Gij hebt verkeerd gehandeld?’
Job 36,24 Het is uw plicht zijn werken te verheerlijken. Hem bezongen en bezingen alle mensen.
Job 36,25 Alle stervelingen zien naar Hem op van verre en vol eerbied.
Job 36,26 Ja, hoogverheven is God, we kennen Hem niet, onnaspeurlijk is zijn ouderdom.
Job 36,27 Hij schept de druppels van het watervlak, zeeft regen uit de nevels
Job 36,28 die in wolken en vlagen gutsend neerstort op de aarde.
Job 36,29 Hoe zou iemand Hem kunnen vatten? Zijn tent is een wolk, Hij woont in de stormen.
Job 36,30 Zie, Hij laat het weerlichten en legt de zee tot op de wortels bloot.
Job 36,31 Niettemin schenkt Hij voedsel aan de volken, geeft eten in overvloed.
Job 36,32 Zijn bliksem neemt Hij ter hand en houdt hem op zijn doel gericht;
Job 36,33 donder en wolken gaan vooraf aan het naderend onweer.

Job 37,1 Bij die aanblik krijg ik kloppingen en springt het hart mij in de keel.
Job 37,2 Luister toch naar het opkomend onweer, naar het machtig geluid van die stem;
Job 37,3 het weerlicht onder de hemelkoepel, zijn bliksem reikt tot het einde van de aarde,
Job 37,4 Zijn spreken wordt brullen, zwelt aan tot een geweldige donder. Toch bespeurt men Hem niet, ook al hoort men zijn stem nog zo duidelijk.
Job 37,5 Verbijsterend is die donder van God, overweldigend en niet te vatten.
Job 37,6 Zegt Hij tot de sneeuw: ‘dwarrel neer,’ en tot de slagregen: ‘haal er de zweep over,’
Job 37,7 dan valt het werk van de mensen stil en zij zien op naar wat Hij vermag;
Job 37,8 de dieren kruipen weg in hun nest of blijven schuilen in hun hol.
Job 37,9 Storm en stromende regen wervelen uit hun opslagplaats.
Job 37,10 Vrieskou maakt zich los uit de adem van God en het watervlak wordt een harde plaat.
Job 37,11 En later breekt het licht door de wolken en jaagt de zon ze uiteen.
Job 37,12 Hij beschrijft zijn kringloop en volgt een voorgeschreven baan om Gods bevel te volvoeren over heel de bewoonde wereld,
Job 37,13 straffend als hij straffen moet, zegenend als hij zegenen moet.
Job 37,14 Job, luister nog eens aandachtig en beschouw de wonder werken van God.
Job 37,15 Hebt u soms God zijn aanstelling gegeven? Hoe breekt dan het licht door de wolken?
Job 37,16 Weet u, hoe een wolkendek te spreiden? Nog zo’n meesterstuk van die grandioze Kunstenaar.
Job 37,17 Ja, weet u dat, zwetende tobber in benauwde kleren, als de zuidenwind verlammend over de aarde waait?
Job 37,18 hebt u samen met Hem het firmament gehamerd tot een gladde metalen spiegel?
Job 37,19 Geef ons de argumenten die wij tegen Hem kunnen aanvoeren, want wij in onze blindheid zien ze zien.
Job 37,20 Komt tot Hem over wat ik spreek, komt Hem ter ore wat iemand zegt?
Job 37,21 Mijn conclusie: als je niet in de zon kunt kijken wanneer die straalt aan het firmament – de wind heeft alles schoongeveegd
Job 37,22 wat dan, als de Gouden Glans uit het Noorden komt, de Allerhoogste, God, vreeswekkend van majesteit?
Job 37,23 Deze Almachtige, onbereikbaar voor ons en oppermachtig, is niettemin de rechtvaardigheid zelf die nimmer het recht tiranniseert.
Job 37,24 Daarom dienen alle mensen Hem te eerbiedigen, zien alle mensen hoog tegen Hem op.

Job 38,1 Toen begon Jahwe in storm en wind tot Job te spreken:
Job 38,2 Wie waagt het daar met woordenkraam mijn bestel te verdoezelen?
Job 38,3 Weer je als een man, want Ik ga je vragen stellen, jij geeft bescheid.
Job 38,4 Waar was je toen Ik de aarde begon te bouwen? Spreek op als je zoveel weet.
Job 38,5 Wie stelde het bestek vast – jij weet dat toch – wie bepaalde de maten?
Job 38,6 Waarop werden haar zuilen afgezonken? Wie plaatste de sokkels
Job 38,7 onder het eenstemmig gejuich van de morgensterren en het gejubel van alle zonen van God?
Job 38,8 Waar was je toen de zee haar poorten beukte, onstuimig los wilde breken uit de moederschoot,
Job 38,9 toen Ik haar kleedde in wolken en hulde in windsels van morgenslierten,
Job 38,10 toen Ik haar paal en perk stelde, de poort vergrendelde
Job 38,11 en zei: tot hier en niet verder, hier breken uw trotse golven?
Job 38,12 Heb jij ooit de morgen ontboden en hem opdracht gegeven
Job 38,13 om de aarde bij zijn einders te grijpen en de zondaars eraf te schudden?
Job 38,14 Rood wordt de aarde als zegelklei, als een kleurig kleed.
Job 38,15 Maar de zondaars ontvangen dit licht niet, hun opgeheven arm wordt gebroken.
Job 38,16 Ben jij doorgedrongen tot de bronnen van de zee, heb jij rondgewandeld in de onpeilbare diepten van de oceaan?
Job 38,17 Zijn de poorten van de dood toegankelijk voor jou, de poorten van de duisternis, heb jij die ooit gezien?
Job 38,18 Omvat jouw begrip heel de uitgestrektheid van deze wereld? Vertel op dan, als je er toch alles van weet.
Job 38,19 Waar is de weg naar de woonplaats van het licht? Waar houdt het duister zich op?
Job 38,20 Dan kun jij ze thuis brengen en hen wegwijs maken.
Job 38,21 Jij weet dat toch, zo lang geleden geboren, met zo’n enorm aantal jaren achter de rug.
Job 38,22 Ben jij op bezoek geweest in de schatkamers van de sneeuw, de schatkamers van de hagel, heb jij die ooit gezien?
Job 38,23 Hagel en sneeuw die Ik opspaar voor moeilijke tijden, voor dagen van strijd en oorlog?
Job 38,24 Waar is de weg naar de tweesprong van het licht, waar in het oosten waaiert de dageraad uit?
Job 38,25 Wie groef een bedding voor de stromende regens, wie effende een pad voor de rollende donder
Job 38,26 om regen neer te gieten zelfs op een land zonder mensen, op de woestijn waar niemand woont,
Job 38,27 om wildernis en woestijn te drenken en zelfs daar fris groen te doen ontkiemen?
Job 38,28 Heeft de regen een vader? Van wie stammen de dauwdrup pels?
Job 38,29 Uit welke schoot komt het ijs voort, wie is er moeder van de rijp die uit de hemel valt?
Job 38,30 Water wordt onherkenbaar tot ijzig gesteente, de oceaan stremt tot een ijzige vlakte.
Job 38,31 Kun jij de Pleiaden intomen of Orion uit zijn ketenen bevrijden?
Job 38,32 Kun jij de Hyaden op tijd naar buiten brengen, de Grote en de Kleine Beer mennen?
Job 38,33 Ken jij de wetten van de hemellichamen en leg jij die hier beneden vast?
Job 38,34 Als jij een bevel schreeuwt naar de wolken, stroomt dan de regen weldadig over je heen?
Job 38,35 Als jij de bliksem beveelt om te gaan, zegt die dan: ‘Hier ben ik, Heer?’
Job 38,36 Wie heeft de ibis zo wijs gemaakt, wie de haan zo verstandig?
Job 38,37 Wie heeft het vermogen wolken af te tellen en de hemel kruiken leeg te storten,
Job 38,38 zodat het stof aaneenkleeft tot stevige kluiten aarde?
Job 38,39 Jaag jij de buit bijeen voor de leeuwin en verzadig jij haar hongerige welpen,
Job 38,40 als zij in hun schuilplaats weggedoken onder de struiken liggen te loeren?
Job 38,41 Wie draagt voedsel aan voor de raven wanneer hun jongen krijsen tot God fladderend van de honger?

Job 39,1 Stel jij vast wanneer de klipgeiten werpen en de reeën kalven?
Job 39,2 Als jij de maanden van hun dracht hebt afgeteld en het moment van baren bepaald,
Job 39,3 dan zakken ze door hun poten, beginnen te persen en stoten hun jong naar buiten, ja?
Job 39,4 En dan wordt het sterk en groot, loopt weg het veld in en komt niet meer terug, ja?
Job 39,5 Wie heeft de wilde ezel losgelaten, zijn boeien verbroken?
Job 39,6 Ik gaf hem de woestijn tot stal, de steppe tot verblijf plaats.
Job 39,7 Hij heeft maling aan de schreeuwers van de stad, hij hoort naar geen tierende drijvers;
Job 39,8 het bergland is zijn wei, daar snuffelt hij naar alles wat groen is.
Job 39,9 De oeros, is hij bereid voor jou te werken, en slaapt hij ’s nachts in jouw stal?
Job 39,10 Houd je hem in de strengen om voren te trekken en loopt hij achter je aan de dalgrond te ploegen?
Job 39,11 Durf je op zijn grote kracht te vertrouwen en hem het werk te laten doen?
Job 39,12 Ben je er zeker van dat hij jouw oogst op de dorsvloer bijeenbrengt?
Job 39,13 Opgewekt klapt de struisvogel met haar vleugels vol kostelijke pennen en veren,
Job 39,14 maar als ze haar eieren op de grond heeft gelegd om ze te laten koesteren in het zand,
Job 39,15 vergeet ze de wilde dieren die er met hun poten op kunnen trappen.
Job 39,16 Haar hart is liefdeloos; het doet haar niets dat haar werk vergeefs is en zij geen kuikens heeft.
Job 39,17 Zo dom liet God haar, zo van elke wijsheid verstoken.
Job 39,18 Maar wel: zij springt op, rent weg, en paarden, ruiters hebben het nakijken.
Job 39,19 Geef jij het paard zijn kracht en zijn nek de wapperen de manen?
Job 39,20 Laat jij het trillen zoals een sprinkhaan trilt? Angst aanjagend is zijn machtig gesnuif,
Job 39,21 te trappelen staat het van pure kracht, vurig, ontembaar trekt het ten strijde,
Job 39,22 spot met vrees, kent geen angst, deinst voor geen zwaard terug
Job 39,23 al rammelt de pijlkoker vlakbij, al flikkeren lansen en kromzwaarden.
Job 39,24 Nerveus en driftig vliegt het vooruit; daar klinkt de klaroen, en hij is niet meer te tomen,
Job 39,25 bij elke stoot roept hij: Hoera, strijd ruikt hij van verre met tierende commando’s en krijgsgeschreeuw.
Job 39,26 De havik wiekt op en vliegt naar het zuiden met brede slag – is dat een vondst van jou?
Job 39,27 De gier bouwt hoog zijn nest – is dat een voorschrift van jou?
Job 39,28 Hij nestelt en slaapt in de bergen, de piek van een rots is zijn vesting,
Job 39,29 vandaar speurt hij naar voedsel met ogen die ver reiken.
Job 39,30 Zijn jongen likkebaarden van het bloed: waar lijken zijn daar zijn ook gieren.

Job 40,1 En Jahwe sprak tot Job:
Job 40,2 Jij, schuldeiser van God, wil je nog doorzetten, aanklager van God, wil je nog een laatste woord?
Job 40,3 Maar Job gaf ten antwoord:
Job 40,4 Nee, ik val te licht; wat moet ik zeggen? Ik leg mijn hand tegen mijn mond:
Job 40,5 een keer, hoogstens twee keer spreken is genoeg; van mij hoeft het niet meer.
Job 40,6 En Jahwe vervolgde vanuit de stormwind en sprak tot Job:
Job 40,7 Omgord je als een soldaat; Ik stel vragen, jij leest Mij de les.
Job 40,8 Wil jij mijn rechtsorde werkelijk omverwerpen, mij schuldig verklaren om zelf vrijuit te gaan?
Job 40,9 Heb jij een arm zo sterk als die van God? Heb jij een donderstem zo luid als die van God?
Job 40,10 Omhang je dan met de versierselen van je majesteit, kleed je in glorie en luister.
Job 40,11 Sproei in het rond de spetters van je toorn, zie om je heen en al wat trots is buigt,
Job 40,12 je hoeft maar te kijken en de hoogmoedigen vallen, jouw heerlijkheid doet hen ineenkrimpen.
Job 40,13 Stop ze weg allemaal onder de aarde, leg ze aan boeien in de onderwereld.
Job 40,14 Als je dat kunt, zal ook Ik jou eren, want met eigen hand heb je jouw eigen triomf gemaakt.
Job 40,15 Kijk naar het nijlpaard – Ik heb het gemaakt zoals Ik jou gemaakt heb – het vreet gras als een rund.
Job 40,16 Maar let eens op hoe sterk zijn lenden zijn, hoe krach tig zijn buikspieren,
Job 40,17 hoe gespannen zijn lid, als een ceder, hoe gebundeld de bilspieren,
Job 40,18 zijn knoken als buizen van brons, zijn botten als ijzeren staven.
Job 40,19 Een meesterwerk van Gods scheppende macht. Heb jij het gemaakt? Ga erop af met je zwaard
Job 40,20 De dieren van de bergen en de dieren van het veld, het zijn speeldieren, hem onderworpen.
Job 40,21 En hij maar lui onder de lotusplanten liggen, verborgen in riet en moeras
Job 40,22 onder scherm en schaduw van de lotus beschut door de wilgen langs de rivier.
Job 40,23 Al dreigt het water langs alle kanten, hij verroert niet, blijft onbewogen, al reikt de Jordaan tot boven zijn bek.
Job 40,24 Pak hem bij zijn ogen, haal een touw door zijn neus
Job 40,25 Jij slaat de krokodil aan de haak, jij legt een bit over zijn tong?
Job 40,26 Jij boort een rietstuk door zijn neus, een doorn in zijn kaken?
Job 40,27 En hij maar om genade roepen, flemerige woordjes tot jou spreken?
Job 40,28 Sluit hij met jou een akkoord om levenslang je vazal te zijn?
Job 40,29 Is hij jouw tamme speelvogel aan de lijn gelegd voor je dochters?
Job 40,30 En je collega’s hem zeker verhandelen en onder de kooplui verdelen?
Job 40,31 Prik jij zijn huid vol harpoenen, zijn kop vol vishaken?
Job 40,32 Je hebt hem voor het grijpen. Maar pas op voor het gevecht. Je zult het wel laten

Job 41,1 Nee, wie daarop rekent komt bedrogen uit, De aanblik alleen al werpt hem achterover.
Job 41,2 Wakker gemaakt is dat beest niet te genaken, niemand houdt het bij hem uit.
Job 41,3 Wie hem durft aanvallen zal Ik belonen met al wat onder de hemel is.
Job 41,4 Nog niets heb Ik gezegd over zijn leden, zijn machtige rug en fraaie bouw.
Job 41,5 Wie legt zijn bovenhuid open, dringt door het dubbele pantser?
Job 41,6 Wie rukt de deur van zijn bek open, die bek met schrik wekkende tanden?
Job 41,7 Zijn rug is schild op schild toegesloten als met een zegel,
Job 41,8 toegesloten zo nauw en precies: geen wind kan tussen de kieren.
Job 41,9 Elk schild kleeft op het andere zo weerbarstig dat niemand ze vaneen krijgt.
Job 41,10 Als hij proest zie je de zon stralen en zijn ogen houd je voor de pupillen van de dageraad.
Job 41,11 Vlammen slaan uit zijn bek, vonken vliegen eraf.
Job 41,12 Damp komt uit zijn neusgaten als uit een ketel op aangeblazen rietvuur.
Job 41,13 Zijn adem doet houtskool gloeien, dat doet de vlam uit zijn muil.
Job 41,14 In zijn nek schuilt kracht, paniek golft voor hem uit.
Job 41,15 Zelfs zijn vleeskwabben sluiten hecht aaneen, zitten stevig en onwrikbaar vast.
Job 41,16 Zijn hart is van graniet, onvermurwbaar als de onderste molensteen.
Job 41,17 Als hij zich opricht, deinst zelfs de zeegod terug, weten de golven niet waar te vluchten.
Job 41,18 Al val je aan met zwaard, met speer, met werpspies of pijlpunt, winnen doe je nooit;
Job 41,19 ijzer is voor hem een strohalm, koper een vermolmd stuk hout,
Job 41,20 pijlen jagen hem niet op de vlucht, slingerstenen houdt hij voor strostoppels,
Job 41,21 knotsen al net zo, en met een suizend kromzwaard moet hij lachen.
Job 41,22 Zijn buik is een en al puntige scherf, een dorsslee die door de modder kerft.
Job 41,23 De wateren doet hij koken als in een pot en hij maakt van de zee een ziedende ketel;
Job 41,24 een lichtend spoor laat hij na, de oerzee krijgt zilverwit haar.
Job 41,25 Niemand op aarde kan hem aan, schrik is hem onbekend.
Job 41,26 Hij kijkt neer op alles wat groot is, want onder de groten zelfs is hij nog koning.

Job 42,1 ‘Nu sprak Job tot Jahwe: ‘
Job 42,2 Inderdaad, Gij kunt alles, voor U is niets onuitvoer baar.
Job 42,3 Hoe durft onze kortzichtigheid uw plan te verdoezelen? En ik maar spreken zonder iets te weten over wondere dingen die ik niet begreep,
Job 42,4 en dan nog in de trant van: luister, ik zal spreken, ik stel vragen, probeer eens te antwoorden.
Job 42,5 Alleen van horen zeggen kende ik U, nu heb ik U gezien met eigen ogen.
Job 42,6 Alles herroep ik, over alles heb ik spijt, neergezeten in stof en as.
Job 42,7 Na zijn woorden tot Job richtte Jahwe zich tot Elifaz uit Teman: ‘Zeer ontstemd ben Ik over u en uw beide vrienden, want gij hebt van Mij niet zo’n zuiver beeld gegeven als mijn dienaar Job.
Job 42,8 Haal daarom zeven jonge stieren en zeven rammen, ga daarmee naar mijn dienaar Job, draag een brandoffer op voor uzelf, en mijn dienaar Job zal voor u bidden. Wellicht ben Ik hem terwille; dan zal Ik u niet straffen voor uw dwaasheid, ofschoon gij van Mij niet zo’n zuiver beeld hebt gegeven als mijn dienaar Job.’
Job 42,9 Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naama gingen naar Job en deden wat Jahwe hun gezegd had; en Jahwe was Job terwille.
Job 42,10 En aan Job gaf Jahwe al zijn bezittingen weer terug, omdat hij gebeden had voor zijn vrienden. Zelfs het dubbele van zijn vroeger bezit schonk Hij hem.
Job 42,11 Toen kwamen zijn broers en zusters en al zijn vroegere kennissen weer bij hem thuis eten; zij betuigden hem hun medeleven en hielpen hem al de rampen te boven te komen die Jahwe hem overgezonden had; ze gaven hem ieder een hoeveelheid geld en een gouden ring.
Job 42,12 En Jahwe zegende het latere leven van Job nog meer dan het vroegere; hij had in bezit veertienduizend schapen en geiten, zesduizend kamelen, duizend span runderen en duizend ezelinnen.
Job 42,13 Zeven zonen kreeg hij nog en drie dochters.
Job 42,14 De eerste noemde hij Tortel, de tweede Kaneelbloesem, de derde Poederdoos.
Job 42,15 Onder de vrouwen in het hele land waren de dochters van Job de mooiste. Van hun vader kregen zij, net als hun broers, grond in bezit.
Job 42,16 Daarna leefde Job nog honderdveertig jaar; hij zag zijn kinderen en kleinkinderen tot in het vierde geslacht.
Job 42,17 Toen stierf Job oud en hoogbejaard.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *