Zacharia

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Zacharia

Zach. 1,1 In de achtste maand van het tweede jaar van Darius werd het woord van Jahwe gericht tot de profeet Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van Iddo. Het luidde aldus:
Zach. 1,2 ‘Jahwe is zeer vertoornd geweest op uw vaderen.
Zach. 1,3 Zeg hun nu: Zo spreekt Jahwe van de machten: ‘Keert terug tot Mij – zo luidt het woord van Jahwe van de machten -, dan keer Ik terug tot u, zegt Jahwe van de machten.
Zach. 1,4 Weest niet als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten deze oproep gericht hebben: Zo spreekt Jahwe van de machten. Keert u af van uw slechte handel en wandel! Maar zij luisterden niet en bekommerden zich niet om Mij, zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Zach. 1,5 Waar zijn zij, uw vaderen? En de profeten, leven die eeuwig?
Zach. 1,6 Maar mijn woorden en beslissingen, waarmee Ik de profeten, mijn dienaren, belast had, hebben uw vaderen toch bereikt en zij zijn tot inkeer gekomen en zij moesten bekennen: Wat Jahwe van de machten besloten had met ons te doen overeenkomstig onze handel en wandel, dat heeft Hij met ons ook gedaan.’
Zach. 1,7 Op de vierentwintigste dag van de elfde maand, de maand Sjebat, in het tweede jaar van Darius, werd het woord van Jahwe gericht tot de profeet Zacharia, de zoon van Berekjahu, de zoon van Iddo:
Zach. 1,8 Vannacht had ik een visioen: Ik zag een man op een rossig paard; hij stond tussen de mirten, in de diepte, en achter hem kwamen rossige, helrode en witte paarden.
Zach. 1,9 Toen vroeg ik: ‘Wat betekent dit, mijn heer?’ De engel die met mij sprak zei tot mij: ‘Ik zal u laten zien wat dit bete kent.’
Zach. 1,10 En de man die tussen de mirten stond antwoordde: ‘Dat zijn degenen die Jahwe heeft uitgezonden om de aarde te doorkruisen.’
Zach. 1,11 Toen antwoordden zij de engel van Jahwe die tussen de mirten stond en zeiden: ‘Wij hebben de aarde doorkruist; heel de aarde is in volkomen rust.’
Zach. 1,12 Toen nam de engel van Jahwe het woord en zei: ‘Jahwe van de machten, hoe lang duurt het nog tot Gij U ontfermt over Jeruzalem en de steden van Juda, waarop Gij nu al zeventig jaar lang vertoornd zijt?’
Zach. 1,13 Toen richtte Jahwe vriendelijke en troostrijke woorden tot de engel die met mij sprak.
Zach. 1,14 En de engel zei tot mij: ‘Gij moet het volgende afkondigen: Zo spreekt Jahwe van de machten:
Zach. 1,15 Voor Jeruzalem en de Sion ben Ik van hevige ijver vervuld, maar Ik ben zwaar vertoornd op de heidense volken, die zo zelfverzekerd zijn geweest: terwijl Ik maar matig vertoornd was, hebben zij wel meegeholpen, maar het te erg gemaakt.
Zach. 1,16 Daarom spreekt Jahwe aldus: Ik keer naar Jeruzalem terug vol ontferming; daar zal mijn huis herbouwd worden – zo luidt de godsspraak van Jahwe van de legerscharen -; het meet snoer wordt over Jeruzalem uitgespannen.
Zach. 1,17 En verder moet gij afkondigen: Dit zegt Jahwe van de machten: Voortaan zullen mijn steden weer overvloeien van goede dingen, en Jahwe zal de Sion weer troosten en Hij zal Jeruzalem weer uitverkiezen.’

Zach. 2,1 Ik sloeg mijn ogen op en had een visioen: Ik zag vier horens.
Zach. 2,2 Ik vroeg de engel die met mij sprak: ‘Wat hebben die te betekenen?’ Hij antwoordde mij: ‘Dat zijn de horens die Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.’
Zach. 2,3 Daarop liet Jahwe mij vier smeden zien.
Zach. 2,4 Ik vroeg: ‘Wat komen die doen?’ Hij sprak: ‘Die horens hadden Juda zozeer verstrooid, dat niemand zijn hoofd meer ophief; nu zijn deze smeden gekomen om die horens schrik aan te jagen, om de volken neer te slaan, die tegen Juda hun horen opstaken en het verstrooiden.’
Zach. 2,5 Ik sloeg mijn ogen op en had een visioen: Ik zag een man met een meetsnoer in de hand.
Zach. 2,6 Ik vroeg: ‘Waar gaat u heen?’ Hij gaf mij ten antwoord: ‘Ik ga Jeruzalem opmeten en kijken, hoe breed en hoe lang het zal worden.’
Zach. 2,7 Toen verscheen weer de engel die met mij sprak en een andere engel kwam hem tegemoet.
Zach. 2,8 Deze zei tot hem: ‘Vlug! zeg aan die jongen daar: Jeruzalem moet open blijven, niet ommuurd, vanwege de vele mensen en dieren die in de stad wonen.
Zach. 2,9 Ik zelf – zo luidt de godsspraak van Jahwe – zal rondom haar een muur van vuur zijn en met mijn luister midden in haar wonen.’
Zach. 2,10 Op! Op! Gij moet vluchten uit het land van het noorden – zo luidt de godsspraak van Jahwe -, want evenals de vier winden, die over de hemel waaien, heb Ik u uiteengedreven – zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Zach. 2,11 Op, Sion! Gij moet redding zoeken, gij die verblijft bij de dochter Babel,
Zach. 2,12 want zo spreekt Jahwe van de machten, wiens heerlijkheid mij is verschenen en mij gezonden heeft; zo spreekt Hij over de volken, die u hebben geplunderd – weet wel: wie u raakt, raakt zijn oogappel -:
Zach. 2,13 Zie, Ik strek mijn hand tegen hen uit en zij zullen een prooi worden voor hun slaven. Zo zult gij weten, dat Jahwe van de machten mij gezonden heeft.
Zach. 2,14 Juich en verheug u, dochter Sion, want zie, Ik kom en Ik zal bij u wonen – zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Zach. 2,15 Op die dag zullen vele volken zich bij Jahwe aansluiten; zij zullen mijn volk zijn en Ik zal bij u wonen. Dan zult gij weten, dat Jahwe van de machten mij tot u gezonden heeft.
Zach. 2,16 Jahwe zal Juda in bezit nemen als zijn erfdeel op de heilige grond en Hij verkiest Jeruzalem weer uit.
Zach. 2,17 Zwijg voor Jahwe, alwat leeft! Hij staat op en komt uit zijn heilige woning.

Zach. 3,1 Daarop liet Hij mij de hogepriester Jozua zien, die voor de engel van Jahwe stond, en rechts van hem stond de Satan, gereed om hem aan te klagen.
Zach. 3,2 Jahwe zei tot de Satan: ‘Jahwe zal u terechtwijzen, Satan! Jahwe, die Jeruzalem heeft uitverkoren, zal u terechtwijzen. Deze Jozua is een stuk brandhout, dat aan het vuur ontrukt is!’
Zach. 3,3 Jozua had namelijk vuile kleren aan, terwijl hij voor de engel stond.
Zach. 3,4 De engel zei toen tot degenen die bij hem stonden: ‘Trekt hem die vuile kleren uit en doet hem feestkleren aan.’ En tot Jozua zei hij: ‘Zie, ik neem uw ongerechtigheid van u af.’
Zach. 3,5 Hij beval verder, dat zij hem een schone tulband op het hoofd zouden zetten. Toen zetten ze hem een schone tulband op het hoofd en kleedden hem, terwijl de engel van Jahwe erbij stond.
Zach. 3,6 Daarna deed de engel van Jahwe aan Jozua de volgende plechtige toezegging:
Zach. 3,7 ‘Zo spreekt Jahwe van de machten: Als gij mijn wegen gaat en volbrengt wat Ik u geboden heb, zult gij zowel mijn huis besturen als mijn voorhoven bewaken en zal Ik u toegang geven tot de kring van degenen die hier staan.
Zach. 3,8 Luister, hogepriester Jozua, gij en uw ambtgenoten die voor u zitten – mannen van het teken zijn zij -: Ik zal mijn dienaar, de telg, laten komen.
Zach. 3,9 Zie, in de steen die Ik voor Jozua leg – zeven ogen staan erop – zal Ik zelf een passend opschrift graveren – zo luidt de godsspraak van Jahwe van de machten -. Op een en dezelfde dag vaag Ik de ongerechtigheid weg van dit land.
Zach. 3,10 Op die dag – zo luidt het woord van Jahwe van de machten -, zult gij elkander uitnodigen onder de wingerd en onder de vijgenboom.

Zach. 4,1 De engel die met mij sprak kwam terug en wekte mij zoals men een man uit zijn slaap wekt.
Zach. 4,2 Hij vroeg mij: ‘Wat ziet gij?’ En ik antwoordde: ‘Een visioen. Ik zie een luchter, geheel van goud, met bovenaan een oliereservoir; er zitten zeven lampen op en zoals er zeven lampen zijn, zo zijn er ook zeven toevoerbuisjes, een voor iedere lamp van de luchter.
Zach. 4,3 Ook twee olijfbomen maken er deel van uit, een aan de rechterkant en een aan de linkerkant van het oliereservoir.’
Zach. 4,4 Ik vroeg aan de engel die met mij sprak: ‘Wat betekent dat, heer?’
Zach. 4,5 De engel die met mij sprak antwoordde: ‘Weet ge niet wat dat betekent?’ Ik zei: ‘Neen, heer.’
Zach. 4,6 Hij zei: ‘Aldus luidt het woord van Jahwe tot Zerubbabel: Het gebeurt niet door kracht of geweld, maar door mijn geest, zegt Jahwe van de machten.
Zach. 4,7 Wie gij ook zijt, grote berg, als Zerubbabel verschijnt, wordt gij een vlakte. Hij zal de sluitsteen aandragen onder uitbundig geroep: ‘Prachtig, prachtig!’
Zach. 4,8 Het woord van Jahwe kwam tot mij. Het luidde:
Zach. 4,9 ‘Zerubbabels handen hebben van deze tempel de fundamenten gelegd; zijn handen zullen hem ook voltooien. Dan zult gij erkennen, dat Jahwe van de machten mij tot u gezonden heeft.
Zach. 4,10 Wie toen het kleine begin gering hebben geschat, zij zullen zich dan verheugen, als zij de middensteen zien in de hand van Zerubbabel.’ Deze zeven zijn de ogen van Jahwe, die over de gehele aarde rondgaan.
Zach. 4,11 Ik vroeg hem verder: ‘Wat betekenen de twee olijfbomen aan de rechterkant en de linkerkant van de luchter?’
Zach. 4,12 Ik vroeg hem ook nog: ‘Wat betekenen die twee scheuten aan de olijfbomen, die langs twee gouden gootjes de olie naar buiten laten lopen?’
Zach. 4,13 Hij gaf mij ten antwoord: ‘Weet ge niet wat die betekenen?’ Ik zei: ‘Neen, heer.’
Zach. 4,14 Hij zei: ‘Dat zijn de twee met olie gezalfden, die mogen staan voor de Heer van de gehele aarde.’

Zach. 5,1 Weer sloeg ik mijn ogen op en ik had een visioen. Ik zag een boekrol zweven.
Zach. 5,2 Hij vroeg mij: ‘Wat ziet ge?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een boekrol, die zweeft; ze is twintig el lang en tien el breed.’
Zach. 5,3 Hij zei mij: ‘Dat is de vloek die over het hele land rondwaart; volgens die vloek blijft geen dief, volgens die vloek blijft geen meinedige ongestraft.
Zach. 5,4 Ik heb hem losgelaten – zo luidt de godsspraak van Jahwe van de machten -; hij zal het huis van de dief binnendringen en het huis van de man die een valse eed zweert bij mijn naam; hij zal in dat huis overnachten en het vernielen, de balken zowel als de stenen.’
Zach. 5,5 Toen verscheen mij de engel die met mij sprak en zei tot mij: ‘Sla uw ogen op en zie wat daar te voorschijn komt.’
Zach. 5,6 Ik vroeg: ‘Wat is dat?’ Hij antwoordde: ‘Wat daar te voorschijn komt is een efa.’ Hij ging verder: ‘Dat is de ongerechtigheid, die zij in het gehele land bedrijven.’
Zach. 5,7 Toen zag ik, dat het loden deksel werd opgelicht en dat er een vrouw in de efa zat.
Zach. 5,8 Daarop zei hij: ‘Dat is de verdorvenheid.’ Hij duwde haar weer in de efa terug en liet het zware lood op de opening terugvallen.
Zach. 5,9 Ik sloeg mijn ogen op en ik zag twee vrouwen te voor schijn komen, met de wind in de vleugels. Hun vleugels leken op die van een ooievaar. Zij namen de efa mee omhoog, tussen aarde en hemel.
Zach. 5,10 Ik vroeg de engel die met mij sprak: ‘Waar brengen ze de efa heen?’
Zach. 5,11 Hij antwoordde: ‘Ze gaan een huis voor haar bouwen in Sinear. Als dat gereed is, zullen ze haar daar op haar voetstuk zetten.’

Zach. 6,1 Weer sloeg ik mijn ogen op en had ik een visioen: Ik zag vier wagens, die tussen de twee bergen uit kwamen, en die bergen waren bergen van koper.
Zach. 6,2 Voor de eerste wagen stonden rode paarden, voor de tweede wagen zwarte,
Zach. 6,3 voor de derde wagen witte, voor de vierde wagen gevlekte paarden, sterke paarden.
Zach. 6,4 Ik nam het woord en vroeg de engel die met mij sprak: ‘Wat betekent dit, heer?’
Zach. 6,5 De engel antwoordde: ‘Dit zijn de vier winden van de hemel, die uitgaan van de plaats waar zij staan, bij de Heer van de gehele aarde.
Zach. 6,6 De zwarte paarden gaan met hun wagen naar het noordland, de witte gaan naar het westland, de gevlekte naar het zuidland.’
Zach. 6,7 Toen nu de sterke paarden zich in beweging zetten, hunkerend om te vertrekken en de aarde te doorkruisen, zei hij: ‘Gaat en doorkruist de aarde!’ En zij doorkruisten de aarde.
Zach. 6,8 Toen schreeuwde hij mij toe: ‘Zie, die naar het noord land gaan, brengen mijn toorn tegen het noordland tot bedaren.’
Zach. 6,9 Het woord van Jahwe werd tot mij gericht:
Zach. 6,10 Neem de gaven aan uit de handen van de ballingen, van Cheldai, Tobia en Jedaja; nog vandaag moet gij gaan naar het huis van Josia, de zoon van Sefanja, bij wie zij na hun komst uit Babel hun intrek hebben genomen.
Zach. 6,11 Daar moet gij zilver en goud in ontvangst nemen; gij moet er een kroon van laten maken en die de hogepriester Jozua, de zoon van Josadak, op het hoofd zetten.
Zach. 6,12 Zeg dan tot hem: Zo spreekt Jahwe van de machten: Daar is de man die de telg heet; hij schiet omhoog waar hij is en hij bouwt de tempel van Jahwe.
Zach. 6,13 Hij bouwt niet alleen de tempel van Jahwe, maar hij zal ook met luister bekleed worden en als heerser zetelen op zijn troon. Ook een priester zal zetelen op zijn troon en er zal vrede zijn tussen die twee.
Zach. 6,14 Wat de kroon betreft, hij zal ter ere van Cheldai, Tobia, Jedaja en de welwillende zoon van Sefanja als aandenken in de tempel van Jahwe blijven.
Zach. 6,15 Mensen uit verre landen zullen komen en meebouwen aan de tempel van Jahwe. En gij zult weten, dat Jahwe van de machten mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, wanneer gij nauw lettend luistert naar de stem van Jahwe, uw God.

Zach. 7,1 In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde dag van de negende maand, de maand Kislew, werd het woord van Jahwe tot Zacharia gericht.
Zach. 7,2 Betel had Sareser en Regem-melek met zijn mannen gezonden om de genade van Jahwe af te smeken;
Zach. 7,3 zij vroegen aan de priesters, die tot het huis van Jahwe van de machten behoorden, en aan de profeten: ‘Moet ik in de vijfde maand blijven treuren en vasten, zoals ik het nu al zoveel jaren gedaan heb?’
Zach. 7,4 Toen werd het woord van Jahwe van de machten tot mij gericht:
Zach. 7,5 Zeg aan de gehele bevolking van het land en de priesters: ‘Wanneer gij in de vijfde en de zevende maand nu al zeven tig jaar hebt gevast en geklaagd, hebt gij dat dan op mijn gezag gedaan?
Zach. 7,6 Wanneer gij eet en drinkt, dan doet gij dat toch ook op eigen gezag?
Zach. 7,7 Zijn dit niet de woorden, die Jahwe u door de vroegere profeten heeft laten verkondigen, toen Jeruzalem met de om liggende steden nog bewoond was en in goede doen en toen ook het Zuidland en de laagvlakte nog bevolkt waren
Zach. 7,8 – zo luidt het woord van Jahwe van de machten, gericht tot Zacharia -:
Zach. 7,9 Spreekt eerlijk recht en bewijst elkander liefde en barmhartigheid;
Zach. 7,10 verdrukt niet de weduwe en de wees, de vreemdeling en de arme, en beraamt tegen elkaar geen kwaad.’
Zach. 7,11 Zij weigerden echter te luisteren, zij draaiden hun schouders dwars en stopten hun oren toe om niet te horen.
Zach. 7,12 Zij maakten hun hart zo hard als diamant en sloegen geen acht op de wet en op de voorschriften, die Jahwe van de legerscharen hun door zijn geest bij monde van de vroegere profeten had voorgehouden. Daarop ontstak Jahwe in hevige toorn.
Zach. 7,13 ‘Zoals Ik riep zonder dat zij luisterden, zo zullen zij nu roepen zonder dat Ik luister, sprak Jahwe van de machten.
Zach. 7,14 Ik zal hen uiteen doen stuiven onder allerlei volken die zij niet kennen, en het volk zal achter hen een woestenij worden, waar niemand heengaat of vandaan komt. Zo hebben zij van een heerlijk land een woestenij gemaakt.’

Zach. 8,1 Het woord van Jahwe van de machten kwam en het luidde als volgt:
Zach. 8,2 Zo spreekt Jahwe van de machten. Ik ijver voor Sion met heftige ijver; heftig en grimmig ijver Ik voor haar.
Zach. 8,3 Zo spreekt Jahwe: Ik keer terug naar Sion, Ik neem in Jeruzalem mijn intrek. Jeruzalem zal de stad van de trouw heten, en de berg van Jahwe van de machten de heilige berg.
Zach. 8,4 Zo spreekt Jahwe van de machten, Er zullen weer oude mannen en vrouwen zitten op de pleinen van Jeruzalem, ieder met een stok in de hand vanwege hun vele jaren.
Zach. 8,5 De pleinen van de stad zullen ook weer vol zijn van jongens en meisjes, die op haar pleinen spelen.
Zach. 8,6 Zo spreekt Jahwe van de machten: Het zal in die dagen wonderbaar lijken in de ogen van de rest van dit volk, maar moet het daarom ook in mijn ogen wonderbaar zijn? Zo luidt het woord van Jahwe van de machten.
Zach. 8,7 Zo spreekt Jahwe van de machten: Zie, Ik ga mijn volk redden uit het land waar de zon opkomt en uit het land waar zij ondergaat.
Zach. 8,8 Ik breng hen terug en zij zullen in Jeruzalem wonen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik hun God, in trouw en in gerechtigheid.
Zach. 8,9 Zo spreekt Jahwe van de machten: Laat uw handen krachtig zijn, gij die in deze dagen deze woorden hoort uit de mond van de profeten, op de dag dat de fundamenten gelegd zijn om het huis van Jahwe van de machten, de tempel, te herbouwen.
Zach. 8,10 Want voor deze dagen kreeg mens noch dier zijn loon. Wie uitging of terugkwam was niet veilig voor de vijand; Ik liet alle mensen op elkander los.
Zach. 8,11 Maar nu ben Ik, tegenover de rest van dit volk, anders gezind dan Ik vroeger was – zo luidt de godsspraak van Jahwe van de machten.
Zach. 8,12 Want het zaad zal gedijen, de wingerd zijn vrucht geven, de aarde haar gewas en de hemel zijn dauw. Dat alles geef Ik als erfdeel aan de rest van dit volk.
Zach. 8,13 En zoals gij onder de volken vervloekt zijt geweest, gij huis Juda en huis Israël, zo zal Ik u redden en u gezegend doen zijn. Vreest dus niet en laat uw handen krachtig zijn.
Zach. 8,14 Ja, zo spreekt Jahwe van de machten: Zoals Ik besloten had u kwaad te doen, toen uw vaderen Mij tartten – zo spreekt Jahwe van de machten – en zoals Ik daar toen geen spijt van kreeg,
Zach. 8,15 zo heb Ik in deze dagen besloten Jeruzalem en het huis Juda goed te doen. Vreest dus niet.
Zach. 8,16 En wat gij doen moet is het volgende: Spreekt de waarheid tegen elkander. Velt in uw poorten eerlijke vonnissen, vonnissen die vrede stichten.
Zach. 8,17 Beraamt tegen elkander geen kwaad en verafschuwt valse eden, want al die dingen haat Ik – zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Zach. 8,18 Het woord van Jahwe werd tot mij gericht:
Zach. 8,19 Zo spreekt Jahwe van de machten: De vasten van de vierde, de vasten van de vijfde, de vasten van de zevende en de vasten van de tiende maand zal voor het huis Juda verkeren in vreugde, in blijdschap en in feestelijke samenkomsten. hebt de waarheid en de vrede lief!
Zach. 8,20 Zo spreekt Jahwe van de machten: Eens zullen volkeren komen en inwoners van vele steden,
Zach. 8,21 en de inwoners van de ene stad zullen gaan naar die van de andere en zij zullen zeggen: ‘Laat ons de genade van Jahwe gaan afsmeken en laat ons Jahwe van de machten gaan zoeken; ook ik ga mee.’
Zach. 8,22 Dan zullen vele volken en machtige naties komen om in Jeruzalem Jahwe van de machten te zoeken en zijn genade af te smeken.
Zach. 8,23 Zo spreekt Jahwe van de machten: In die dagen zullen tien mannen, afkomstig uit volken van allerlei talen, een joodse man bij de slip van zijn kleed vastgrijpen en tot hem zeggen: ‘Met u willen wij meegaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is.’

Zach. 9,1 Een uitspraak: Het woord van Jahwe is in het land Chadrak en in Damascus is zijn rustplaats, want Jahwe’s oog is op de mensen gericht en ook op alle stammen van Israël;
Zach. 9,2 ook op het aangrenzende Hamat en op Tyrus en Sidon, met al hun wijsheid.
Zach. 9,3 Tyrus heeft zich een vesting gebouwd en zilver heeft het bijeengebracht als stof, goud als slijk in de straten.
Zach. 9,4 Nu echter zal de Heer het overmeesteren, Hij zal zijn macht de zee in slaan, en de stad zelf zal door vuur verslonden worden.
Zach. 9,5 Askelon zal het zien en vrezen, ook Gaza, dat van ontzetting ineenkrimpt, en Ekron, beschaamd in zijn verwachting. Uit Gaza verdwijnt de koning en Askelon wordt ontvolkt.
Zach. 9,6 In Asdod zal de bastaard wonen. Zo breek Ik de hoogmoed van de Filistijn;
Zach. 9,7 Ik haal hel het bloed uit de mond en tussen zijn tanden trek Ik de gruwelijkheden weg. Dan blijft ook hij voor onze God over en wordt hij als een stamhoofd in Juda en Ekron wordt als een Jebusiet.
Zach. 9,8 Als een wachtpost leg Ik mij voor mijn huis tegen hen die gaan en keren; geen dwingeland trekt meer tegen hen op, want met mijn eigen ogen zie Ik nu toe.
Zach. 9,9 Jubel luid, gij dochter Sion, juich, gij dochter Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, rechtvaardig en zegevierend; hij is deemoedig, hij rijdt op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.
Zach. 9,10 Ik vaag de strijdwagens weg uit Efraïm, de paarden uit Jeruzalem; de strijdboog wordt gebroken. Dan kondigt hij vrede af onder de volken, dan gaat zijn heerschappij van zee tot zee, van de Rivier tot de grenzen der aarde.
Zach. 9,11 Wat u betreft, om het bloed van uw verbond laat Ik uw gevangenen vrij uit de put zonder water.
Zach. 9,12 Keert terug naar de vesting gij gevangenen die kunt hopen; nog heden kondig Ik af: Ik zal u het dubbele vergoeden.
Zach. 9,13 Want Juda span Ik als mijn boog, Efraïm heb Ik gevuld; uw zonen, Sion, moedig Ik aan tegen de zonen van de Ioniërs. Ik maak u als het zwaard van een held.
Zach. 9,14 Dan verschijnt Jahwe boven hen; zijn pijlen vliegen als bliksemschichten. Jahwe, de Heer, blaast de bazuin; in stormen uit het zuiden trekt Hij op.
Zach. 9,15 Jahwe van de machten is hun schild; zij zullen overwinnen en op de slingerstenen trappen, zij zullen bloed als wijn drinken en er zo vol mee zijn als de plengschaal, als de hoeken van het altaar.
Zach. 9,16 Zo zal Jahwe, hun God, op die dag zijn eigen volk, zijn kudde, verlossen; ja, over het land gaat de schittering van de juwelen in de kroon.
Zach. 9,17 Hoe goed zal het zijn, hoe heerlijk: het koren doet de jonge mannen gedijen, de most de jonge vrouwen.

Zach. 10,1 Vraagt Jahwe om regen, in de tijd van de lentebuien, Jahwe, die de onweerswolken maakt, die de mensen overvloedige regen geeft en groen gewas op hun akkers.
Zach. 10,2 Want de huisgoden vertellen bedriegerijen, de waarzeggers zien leugens: zij verkondigen voze dromen en troosten met waanbeelden. Daarom trekken de mensen maar voort, als schapen die ontredderd zijn, omdat ze geen herder hebben.
Zach. 10,3 Tegen de herders ben Ik in toorn ontstoken en de bokken zal Ik weten te vinden. Jahwe van de machten zal zelf zijn kudde weer vinden, het huis van Juda, en Hij zal van hen maken zijn prachtig paard voor de strijd.
Zach. 10,4 Van die kudde komt de hoeksteen, van haar de tentpin, van haar de strijdboog, van haar komen alle leiders.
Zach. 10,5 Zij zullen als helden zijn, die in de strijd hun vijanden vertrappen, als slijk op de straat; zij zullen strijden, omdat Jahwe met hen is en zij zullen de ruiters beschamen.
Zach. 10,6 Het huis Juda maak Ik heldhaftig, het huis Jozef zal Ik redden. Ik ontferm mij over hen en voer hen terug, en zij zullen zijn alsof Ik hen nooit had verstoten, want Ik ben Jahwe, hun God, en Ik zal hen verhoren.
Zach. 10,7 De mannen van Efraïm zullen zijn als helden, hun hart verheugd als van wijn; hun zonen zullen het zien en zich verheugen en hun hart zal jubelen om Jahwe.
Zach. 10,8 Ik zal hen fluiten en hen te samenbrengen, want Ik heb hen vrijgekocht, en zij worden weer even talrijk als vroeger.
Zach. 10,9 Ik heb hen onder de volken verstrooid, maar in verre landen zullen zij aan Mij denken; zij zullen leven, met hun kinderen, en weer terugkeren.
Zach. 10,10 Ik voer hen terug uit Egypte, Ik breng hen te samen uit Assur, Ik leid hen naar Gilead en naar de Libanon, maar ze hebben daar niet genoeg ruimte.
Zach. 10,11 Ze trekken de zee door, die hen benauwt en komen de golven van de zee te boven; al de diepten van de Nijl vallen droog, de hoogmoed van Assur wordt neergehaald en de scepter van Egypte wijkt.
Zach. 10,12 Ik zal hen heldhaftig maken, heldhaftig door Jahwe: in zijn naam trekken zij op – zo luidt de godsspraak van Jahwe.

Zach. 11,1 Open, Libanon, uw poorten, laat het vuur uw ceders verteren.
Zach. 11,2 Weeklaagt, cipressen, want de ceders zijn gevallen, de machtigen liggen terneer; weeklaagt, eiken van Basan, want het ondoordringbare woud ligt geveld.
Zach. 11,3 Hoort hoe de herders klagen, omdat hun lustoord verwoest ligt; hoor hoe de leeuwenwelpen brullen, omdat de luister van de Jordaan verwoest ligt.
Zach. 11,4 Zo spreekt Jahwe, mijn God: Weid de schapen die voor de slacht bestemd zijn.
Zach. 11,5 Hun kopers slachten hen en worden er niet voor ge straft. Hun verkopers zeggen: ‘Gezegend zij Jahwe, ik ben er rijk van geworden!’ Hun herders ontzien hen niet.
Zach. 11,6 Ik zelf zal de bewoners van het land niet meer ontzien – zo luidt de godsspraak van Jahwe -. Ik lever die mensen over, een ieder aan zijn buurman en aan zijn koning; die zullen het land slaan en Ik bevrijd het niet uit hun handen.
Zach. 11,7 Zo ging ik de schapen van de veehandelaars weiden, die voor de slacht bestemd waren. Ik nam twee herdersstaven – de ene noemde ik Lieflijkheid, de ander noemde ik Band – en ik ging de kudde weiden.
Zach. 11,8 In een maand liet ik de drie herders verdwijnen, omdat ik mijn geduld met hen verloor en omdat zij ook van mij een afkeer hadden.
Zach. 11,9 Daarom sprak ik: Ik weid u niet meer; laat sterven wat sterven moet, laat verdwijnen wat moet verdwijnen en laat de overblijvenden elkaars vlees maar verslinden.
Zach. 11,10 Toen nam ik mijn staf Lieflijkheid en ik brak hem aan stukken om zo mijn verbond te verbreken, dat ik met al deze volken gesloten had.
Zach. 11,11 Het werd diezelfde dag verbroken en de veehandelaars, die op mij letten, begrepen dat dit een woord van Jahwe was.
Zach. 11,12 En ik zei tot hen: ‘Als het u goed dunkt, geef mij dan mijn loon; vindt u het niet goed, dan moet u het maar laten.’ En zij telden mijn loon uit, dertig zilverstukken.
Zach. 11,13 Maar Jahwe zei tot mij: ‘Werp hem maar voor de smelter, die fraaie prijs, waarop Ik door hen geschat ben.’ Ik nam dus de dertig zilverstukken en wierp ze in het huis van Jahwe, voor de smelter.
Zach. 11,14 Daarop brak ik mijn tweede staf aan stukken, de staf Band, om de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken.
Zach. 11,15 Toen sprak Jahwe tot mij: ‘Rust u nogmaals toe als een herder, als een herder die niet deugt.
Zach. 11,16 Want Ik zal in dit land een herder doen optreden, die niet omziet naar het dier dat te gronde gaat, die het vermiste dier niet zoekt, het gekwetste niet heelt, het nog overeind geblevene niet verzorgt, maar die het vlees van de vette dieren opeet en hun de hoeven afrukt.
Zach. 11,17 Wee de nietswaardige herder, die de schapen in de steek laat! Het zwaard zal zijn arm treffen en zijn rechteroog: zijn arm zal volkomen verdorren, zijn rechteroog volkomen ver duisteren.’

Zach. 12,1 Een uitspraak. Een woord van Jahwe over Israël. Gods spraak van Jahwe, die de hemel heeft uitgespannen, de aarde heeft gegrondvest en de levensgeest van de mens in zijn binnenste gevormd heeft:
Zach. 12,2 Zie, Ik maak van Jeruzalem een bedwelmende beker voor alle omwonende volken; maar ook tegen Juda zal het gaan bij het beleg van Jeruzalem.
Zach. 12,3 Op die dag zal Ik van Jeruzalem een zwaar te tillen steen voor alle volken maken; al degenen die hem optillen zullen er zich bloedig aan verwonden. Tegen hem zullen alle naties van de aarde samenspannen.
Zach. 12,4 Op die dag – zo luidt de godsspraak van Jahwe – sla Ik alle paarden met schichtigheid en hun berijders met verdwazing; terwijl Ik over het huis Juda mijn ogen opendoe, sla Ik al de paarden van de volken met blindheid.
Zach. 12,5 Dan zullen de stamhoofden van Juda in hun hart zeggen: ‘De kracht van Jeruzalems burgers ligt bij Jahwe van de machten, hun God.’
Zach. 12,6 Op die dag maak Ik de stamhoofden van Juda tot een vuurpan in het hout, tot een brandende fakkel in het stro. Zij zullen alle volken in de omtrek verslinden, rechts en links, terwijl Jeruzalem steeds op zijn plaats blijft.
Zach. 12,7 Allereerst zal Jahwe de tenten van Juda redden, opdat de roem van Davids huis en de roem van Jeruzalems burgers niet boven die van Juda uitsteekt.
Zach. 12,8 Op die dag zal Jahwe de burgers van Jeruzalem beschut ten: de man die wankelde zal op die dag als David worden, het huis van David zal als een God worden, als de engel van Jahwe aan hun spits.
Zach. 12,9 Op die dag zal Ik erop uit zijn, al de volken die tegen Jeruzalem zijn opgetrokken te verdelgen.
Zach. 12,10 Maar over het huis van David en de bevolking van Jeruzalem zal Ik een geest van mededogen uitstorten, die hen tot bidden brengt. Dan zullen zij opzien naar hem, die zij doorstoken hebben, en over hem een rouwklacht houden, zoals men die houdt over de enige zoon; zij zullen om hem klagen, zoals men klaagt om de eerstgeborene.
Zach. 12,11 Zoals de rouwklacht om Hadad-rimmon in de vlakte van Megiddo, zo groot zal de rouwklacht in Jeruzalem zijn.
Zach. 12,12 Het land zal rouwen, alle geslachten, ieder geslacht voor zich: het geslacht van Davids huis voor zich en hun vrouwen voor zich, het geslacht van Natans huis voor zich en hun vrouwen voor zich;
Zach. 12,13 het geslacht van Levi’s huis voor zich en hun vrouwen voor zich; het geslacht van Simi’s huis voor zich en hun vrouwen voor zich;
Zach. 12,14 alle andere geslachten, alle geslachten, ieder ge slacht voor zich en hun vrouwen voor zich.

Zach. 13,1 Op die dag zal er voor het huis van David en voor de burgers van Jeruzalem een open bron zijn, die zonde en onreinheid wegwast.
Zach. 13,2 Op die dag – zo luidt de godsspraak van Jahwe van de machten – vaag Ik de namen van de afgoden weg uit het land, zodat ze niet meer vernoemd worden; ook de profeten en de geest van onreinheid zal Ik het land uitjagen.
Zach. 13,3 Mocht iemand dan nog profeteren, dan zullen zijn vader en zijn moeder, die hem het leven hebben geschonken, tegen hem zeggen: ‘Jij zult niet in leven blijven, want jij hebt leugens verteld in Jahwe’s naam.’ En zijn vader en zijn moeder, die hem het leven hebben geschonken, zullen hem doorsteken, omdat hij als profeet is opgetreden.
Zach. 13,4 Op die dag zal iedere profeet zich schamen over het visioen, waarmee hij als profeet is opgetreden, en zij zullen zich niet meer met de haren mantel durven bekleden om te gaan liegen.
Zach. 13,5 Neen, hij zal zeggen: ‘Ik ben geen profeet, ik ben een man die op het land werkt; van jongsaf heb ik een akker gehad.’
Zach. 13,6 En wanneer iemand hem vraagt: ‘Waar komen dan de wonden in uw borst vandaan?’ zal hij antwoorden: ‘Die zijn mij toegebracht in het huis van mijn minnaars.’
Zach. 13,7 Zwaard, word wakker en keer je tegen mijn herder, tegen de man die Mij zo na staat! Zo luidt de godsspraak van Jahwe van de machten. Tref de herder: dan worden de schapen verstrooid en keer Ik mijn hand tegen de kleinen.
Zach. 13,8 In het hele land – zo luidt de godsspraak van Jahwe zullen er twee van de drie uitgeroeid worden en sterven; slechts de derde blijft over;
Zach. 13,9 die derde zal Ik brengen in het vuur en smelten zoals zilver wordt gesmolten en louteren zoals goud wordt gelouterd. Dan zal hij mijn naam aanroepen en Ik zal hem verhoren. Dan zal Ik zeggen: ‘Dit is mijn volk.’ En zij zullen zeggen: ‘Jahwe is mijn God.’

Zach. 14,1 Er komt een dag van Jahwe, een dag waarop gij geplunderd wordt en de buit binnen uw muren wordt verdeeld.
Zach. 14,2 Ik zal namelijk alle volken bijeenbrengen om tegen Jeruzalem te strijden; de stad zal worden veroverd, de huizen geplunderd, de vrouwen verkracht; de helft van de stad gaat in ballingschap, maar de rest van het volk wordt niet uit de stad weggehaald.
Zach. 14,3 Want dan trekt Jahwe uit en bindt Hij de strijd aan tegen die volken, zoals Hij gedaan heeft op de dag van het handgemeen.
Zach. 14,4 Op die dag zal Hij zijn voeten op de Olijfberg zetten, die tegenover Jeruzalem ligt, aan de oostkant; dan splijt de Olijfberg in tweeën, van oost naar west, zodat er een geweldig dal ontstaat; de ene helft van de berg wijkt noordwaarts, de andere helft zuidwaarts.
Zach. 14,5 Dan zult gij het dal in vluchten, tussen mijn bergen, want het dal tussen de bergen zal tot Asel reiken. Gij zult vluchten zoals gij gevlucht zijt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda. Dan zal Jahwe, mijn God, zijn intocht doen en zullen alle heiligen met u zijn.
Zach. 14,6 Op die dag zal er geen licht meer zijn, maar koude en vorst;
Zach. 14,7 een dag zal er zijn, alleen aan Jahwe bekend, dat er dag noch nacht is, maar op het avonduur zal het licht worden.
Zach. 14,8 Op die dag zal er levend water uit Jeruzalem stromen, de ene helft naar de oostelijke zee, de andere helft naar de westelijke zee, zo zal het zijn, zomer en winter.
Zach. 14,9 Jahwe zal koning zijn over de gehele aarde: op die dag zal Jahwe de enige zijn en zijn naam de enige naam.
Zach. 14,10 Heel het land zal worden als de vlakte tussen Geba en Rimmon, dat ten zuiden van Jeruzalem ligt; maar dit zal hoogver heven op zijn plaats blijven, van de Benjaminpoort tot de plaats van de oude poort, de Hoekpoort, en van de Chananeltoren tot de koninklijke perskuipen.
Zach. 14,11 Daar zal men wonen en er zal geen banvloek meer zijn; Jeruzalem zal een veilige woonplaats zijn.
Zach. 14,12 Maar dit zal de ramp zijn, waarmee Jahwe al de volken zal slaan, die tegen Jeruzalem zijn opgetrokken: Hij zal hun vlees doen wegteren, terwijl ze nog op hun voeten staan; hun ogen zullen in de kassen wegteren en hun tong zal wegteren in hun mond.
Zach. 14,13 Die ramp zal ook de paarden, de muildieren, de kamelen en de ezels treffen, en dezelfde ramp al de andere dieren, die zich in die legerkampen bevinden.
Zach. 14,14 Op die dag zal Jahwe een hevige paniek onder hen doen uitbreken; de ene man zal grijpen naar de hand van de andere en zij zullen handgemeen worden.
Zach. 14,15 Ook Juda zal in Jeruzalem strijden; de rijkdom van al de omwonende volken zal verzameld worden: goud, zilver en een overvloed van gewaden.
Zach. 14,16 En alle overlevenden van al de volken die tegen Jeruzalem waren opgetrokken zullen dan ieder jaar opgaan om zich neer te buigen voor de koning, Jahwe van de machten, en om het loofhuttenfeest te vieren.
Zach. 14,17 Maar als er iemand uit de geslachten der aarde is, die niet naar Jeruzalem zal opgaan om zich neer te buigen voor de koning, Jahwe van de machten: voor die mensen zal er dan geen regen vallen.
Zach. 14,18 En als het geslacht van de Egyptenaren niet opgaat en in de stad komt, dan zal hen de ramp treffen, waarmee Jahwe de volken slaat, die niet opgaan om het loofhuttenfeest te vieren.
Zach. 14,19 Dit zal de straf van Egypte zijn en de straf van al de volken die niet opgaan om het loofhuttenfeest te vieren.
Zach. 14,20 Die dag zal er op de bellen van de paarden staan: ‘Aan Jahwe toegewijd!’ De kookpotten in de tempel van Jahwe zullen even heilig zijn als de plengschalen die voor het altaar staan.
Zach. 14,21 Ja, alle kookpotten in Jeruzalem en in Juda zullen zijn toegewijd aan Jahwe van de machten, zodat al degenen die komen offeren daaruit zullen kiezen om erin te koken. En er zal geen Kanaäniet meer zijn in de tempel van Jahwe van de machten, op die dag.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *