Handelingen

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Handelingen

Hand. 1,1 Het eerste boek, dat ik geschreven heb, Teofilus, ging over alles wat Jezus gedaan en geleerd heeft
Hand. 1,2 tot aan de dag waarop Hij zijn opdracht gaf aan de apostelen die Hij door de heilige Geest had uitgekozen, en ten hemel werd opgenomen.
Hand. 1,3 Na zijn sterven toonde Hij hun met vele bewijzen dat Hij in leven was. Hij verscheen hun gedurende veertig dagen en sprak met hen over het Rijk Gods.
Hand. 1,4 Terwijl Hij met hen at, beval Hij hun Jeruzalem niet te verlaten maar de belofte van de Vader af te wachten,’ die gij van Mij vernomen hebt:
Hand. 1,5 Johannes doopte met water, maar gij zult over enkele dagen gedoopt worden met de heilige Geest.’
Hand. 1,6 Toen zij eens bijeengekomen waren stelden zij Hem de vraag: ‘Heer, gaat Gij in deze tijd voor Israël het koninkrijk herstellen?’
Hand. 1,7 Maar hij gaf hun ten antwoord: ‘Het komt u niet toe dag en uur te kennen, die de Vader in zijn macht heeft vastgesteld.
Hand. 1,8 Maar gij zult kracht ontvangen van de heilige Geest die over u komt, om mijn getuigen te zijn in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria en tot het uiteinde der aarde.’
Hand. 1,9 Na deze woorden werd Hij ten aanschouwen van hen omhoog geheven en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.
Hand. 1,10 Terwijl zij Hem bij zijn hemelvaart gespannen nastaar den, stonden opeens twee mannen in witte gewaden bij hen,
Hand. 1,11 die zeiden: ‘Mannen van Galilea, wat staat ge naar de hemel te kijken? Deze Jezus die van u is weggenomen naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkeren als gij Hem naar de hemel hebt zien gaan.’
Hand. 1,12 Toen keerden zij van de berg, die de Olijfberg heet, naar Jeruzalem terug. Deze ligt dichtbij Jeruzalem op sabbatsafstand.
Hand. 1,13 Daar aangekomen gingen zij naar de bovenzaal waar ze verblijf hielden: Petrus en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, zoon van Alfeüs, Simon de IJveraar en Judas, de broer van Jakobus.
Hand. 1,14 Zij allen bleven eensgezind volharden in gebed samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders.
Hand. 1,15 In die dagen stond Petrus op te midden van de broeders er was een groep van ongeveer honderdtwintig personen bijeen – en sprak:
Hand. 1,16 ‘Mannen broeders, het Schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest door de mond van David tevoren gesproken heeft over Judas, die de gids is geworden van hen die Jezus gevangen namen.
Hand. 1,17 Hij behoorde tot ons getal en had aan dit dienstwerk zijn deel gekregen.
Hand. 1,18 Deze nu heeft zich met het loon van zijn misdaad een stuk grond verworven; hij stortte voorover, barstte open en al zijn ingewanden kwamen eruit.
Hand. 1,19 Dit werd bekend aan alle inwoners van Jeruzalem, zodat die akker in hun taal Akeldama, dat is bloedakker heet.
Hand. 1,20 Er staat immers geschreven in het boek der psalmen: Zijn woonplaats worde een woestenij en niemand wone er meer en ook: Een ander neme zijn ambt over.
Hand. 1,21 Dus moet een van de mannen die tot ons gezelschap behoorden gedurende de tijd dat de Heer Jezus onder ons verkeer de,
Hand. 1,22 vanaf het doopsel van Johannes tot de dag, waarop Hij van ons werd weggenomen, met ons een getuige worden van zijn verrijzenis.’
Hand. 1,23 Men stelde er twee voor: Jozef ook Barsabbas geheten, bijgenaamd Justus, en Mattias.
Hand. 1,24 Toen baden zij als volgt: ‘Gij Heer, die aller harten kent, wijs degene aan die Gij van deze twee hebt uitverkoren
Hand. 1,25 om de plaats te bezetten in dit dienstwerk en apostelambt, waaraan Judas ontrouw werd om heen te gaan naar zijn eigen plaats.’
Hand. 1,26 Toen liet men hen loten en het lot viel op Mattias. Hij werd toegevoegd aan de groep van de elf apostelen.

Hand. 2,1 Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren allen bijeen op dezelfde plaats.
Hand. 2,2 Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige wind opstak en heel het huis waar zij gezeten waren, was er vol van.
Hand. 2,3 Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette.
Hand. 2,4 Zij werden allen vervuld van de heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken, naargelang de Geest hun te vertolken gaf.
Hand. 2,5 Nu woonden er in Jeruzalem Joden, vrome mannen, die afkomstig waren uit alle volkeren onder de hemel.
Hand. 2,6 Toen dat geluid ontstond, liep het volk te hoop en tot zijn verbazing hoorde iedereen hen spreken in zijn eigen taal.
Hand. 2,7 Zij waren buiten zichzelf en zeiden vol verwondering: ‘Maar zijn al die daar spreken dan geen Galileeërs?
Hand. 2,8 Hoe komt het dan dat ieder van ons hen hoort spreken in zijn eigen moedertaal?
Hand. 2,9 Parten, Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamië, van Judea en Kappadocië, van Pontus en Asia,
Hand. 2,10 van Frygië en Pamfylië, Egypte en het gebied van Libië bij Cyrene, de Romeinen die hier verblijven,
Hand. 2,11 Joden zowel als proselieten, Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal spreken van Gods grote daden.’
Hand. 2,12 Allen waren buiten zichzelf, wisten niet wat ervan te denken en zeiden tot elkaar: ‘Wat zou dit betekenen?’
Hand. 2,13 Maar anderen zeiden spottend: ‘Ze zijn zich aan zoete wijn te buiten gegaan.’
Hand. 2,14 Petrus trad naar voren met de elf en verhief zijn stem om het woord tot hen te richten: ‘Gij allen, joodse mannen en bewoners van Jeruzalem, weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.
Hand. 2,15 Deze mensen zijn niet dronken zoals gij veronderstelt, het is immers pas het derde uur van de dag.
Hand. 2,16 Maar hier gebeurt wat door de profeet Joel gezegd is:
Hand. 2,17 Het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God, dat Ik mijn Geest zal uitstorten over alle mensen: Uw zonen en dochters zullen profeteren, uw jonge mannen visioenen zien, de ouderen onder u zullen droomgezichten ontvangen,
Hand. 2,18 ja zelfs over mijn dienaars en dienaressen zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten en ze zullen profeteren.
Hand. 2,19 Wondere dingen zal Ik laten zien aan de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en walmende rook;
Hand. 2,20 de zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de dag des Heren komt, groot en heerlijk.
Hand. 2,21 Dan zal het geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, gered zal worden.
Hand. 2,22 Mannen van Israël, luistert naar deze woorden: Jezus de Nazoreeër was een man wiens zending tot u van Godswege bekrachtigd is. Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen, die God door Hem onder u heeft verricht.
Hand. 2,23 Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis is uitgeleverd, hebt gij door de hand van goddelozen aan het kruis genageld en gedood.
Hand. 2,24 Maar God heeft Hem ten leven opgewekt na de smarten van de dood te hebben ontbonden; want het was onmogelijk dat Hij daardoor werd vastgehouden.
Hand. 2,25 Doelend op Hem toch zegt David: De Heer had ik voor ogen, altijd door, Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen;
Hand. 2,26 daarom is er blijdschap in mijn hart en jubelt mijn mond van vreugde; ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
Hand. 2,27 omdat Gij mijn ziel niet over zult laten aan het doden rijk en uw heilige geen bederf zult laten zien.
Hand. 2,28 Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen, Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.
Hand. 2,29 Mannen broeders, ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij gestorven en begraven is; we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag.
Hand. 2,30 Welnu, omdat hij een profeet was en wist, dat God hem een eed gezworen had, dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen,
Hand. 2,31 zei hij met een blik in de toekomst over de verrijzenis van Christus, dat Hij niet is overgelaten aan het dodenrijk en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien.
Hand. 2,32 Deze Jezus heeft God doen verrijzen en daarvan zijn wij allen getuigen.
Hand. 2,33 Verheven aan Gods rechterhand heeft Hij de beloofde heilige Geest van de Vader ontvangen en Deze uitgestort, zoals gij ziet en gij hoort.
Hand. 2,34 David immers is niet ten hemel opgestegen, maar toch zegt hij zelf: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand,
Hand. 2,35 totdat Ik uw vijanden als een voetbank voor uw voeten heb gelegd.
Hand. 2,36 Voor heel het huis van Israël moet dus onomstotelijk vaststaan, dat God Hem en Heer en Christus heeft gemaakt, die Jezus, die gij gekruisigd hebt.’
Hand. 2,37 Toen zij dit hoorden, waren zij diep getroffen en zeiden tot Petrus en de overige apostelen: ‘Wat moeten we doen, mannen broeders?’
Hand. 2,38 Petrus gaf hun ten antwoord: ‘Bekeert u en ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden. Dan zult gij als gave de heilige Geest ontvangen.
Hand. 2,39 Want die belofte geldt u, uw kinderen en allen die verre zijn, zovelen de Heer onze God roepen zal,’
Hand. 2,40 Met nog vele andere woorden legde hij getuigenis af, en hij vermaande hen: ‘Redt u uit dit ontaarde geslacht.’
Hand. 2,41 Die zijn woord aannamen lieten zich dopen, zodat op die dag ongeveer drieduizend mensen zich aansloten.
Hand. 2,42 Zij legden zich ernstig toe op de leer der apostelen, bleven trouw aan het gemeenschappelijk leven en ijverig in het breken van het brood en in het gebed.
Hand. 2,43 Ontzag beving eenieder, want door de apostelen werden vele wonderbare tekenen verricht.
Hand. 2,44 Allen die het geloof hadden aangenomen, waren eensgezind en bezaten alles gemeenschappelijk;
Hand. 2,45 ze waren gewoon hun bezittingen en goederen te verkopen en die onder allen te verdelen naar ieders behoefte.
Hand. 2,46 Dagelijks bezochten ze trouw en eensgezind de tempel, braken het brood in een of ander huis, genoten samen hun voedsel in blijdschap en eenvoud van het hart,
Hand. 2,47 loofden God en stonden bij het hele volk in de gunst. En elke dag bracht de Heer er meer bijeen, die gered zouden worden.

Hand. 3,1 Petrus en Johannes gingen eens naar de tempel op het uur van gebed, het negende uur.
Hand. 3,2 Daar was een man die vanaf zijn geboorte lam was en iedere dag naar de tempelpoort gedragen werd, die de Schone genoemd wordt, om daar aalmoezen te vragen aan de mensen die de tempel binnengingen.
Hand. 3,3 Toen hij Petrus en Johannes zag, die juist de tempel wilden binnengaan, vroeg hij om een aalmoes.
Hand. 3,4 Petrus, evenals Johannes, zag hem strak aan en zei: ‘Kijk ons eens aan.’
Hand. 3,5 Hij richtte zijn blik op hen in de verwachting iets van hen te krijgen.
Hand. 3,6 Doch Petrus sprak: ‘Zilver of goud heb ik niet; maar wat ik heb geef ik u. In de naam van Jezus Christus de Nazoreeër: gebruik uw voeten!’
Hand. 3,7 Hij pakte hem bij zijn rechterhand en hielp hem overeind. Op hetzelfde ogenblik kwam er kracht in zijn voeten en enkels,
Hand. 3,8 met een sprong stond hij overeind, begon te lopen en ging lopend en springend met hen de tempel binnen, terwijl hij God verheerlijkte.
Hand. 3,9 Heel het volk zag dat hij liep en God verheerlijkte.
Hand. 3,10 Zij herkenden hem als de man die altijd bij de Schone Poort van de tempel zat te bedelen, en waren buiten zichzelf van verbazing over hetgeen met hem gebeurd was.
Hand. 3,11 Terwijl hij zich aan Petrus en Johannes vastklampte, liep al het volk verbaasd rond hen te hoop in de Zuilengang van Salomo.
Hand. 3,12 Toen Petrus dit zag, richtte hij het woord tot het volk: ‘Mannen van Israël, waarom verwondert gij u toch hierover en waarom staart ge ons aan, als hadden wij uit eigen kracht of vroomheid bewerkt dat deze man loopt?
Hand. 3,13 De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van onze vaderen, heeft zijn dienaar Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd, en voor Pilatus verloochend, ofschoon deze van oordeel was Hem in vrijheid te moeten stellen.
Hand. 3,14 Maar gij hebt de Heilige en Gerechte verloochend en als gunst de vrijlating van een moordenaar gevraagd.
Hand. 3,15 De leidsman ten leven daarentegen hebt gij gedood. God heeft Hem evenwel uit de doden doen opstaan; daarvan zijn wij getuigen.
Hand. 3,16 Omwille van het geloof in zijn Naam heeft zijn Naam deze man, die ge ziet en kent, weer kracht gegeven. Het geloof door Hem verleend, heeft de man deze gaafheid van leden geschonken ten aanschouwe van u allen.
Hand. 3,17 Maar ik weet, broeders, dat gij in onwetendheid gehandeld hebt, evenals uw overheden.
Hand. 3,18 Maar wat God tevoren had aangekondigd bij monde van alle profeten, dat zijn Messias zou sterven, heeft Hij zo in vervulling doen gaan.
Hand. 3,19 Bekeert u dus en hebt berouw, opdat uw zonden worden uitgewist
Hand. 3,20 en er van de Heer uit tijden van verkwikking mogen komen en Hij u Jezus zende, die voor u als Messias was voorbestemd.
Hand. 3,21 De hemel moest Hem opnemen tot de tijd van het herstel van alle dingen, waarover God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten sinds oude tijden.
Hand. 3,22 Mozes toch heeft gezegd: Een profeet zoals ik zal de Heer onze God voor u doen opstaan uit uw broeders. Naar Hem moet ge luisteren in alles wat Hij tot u zeggen zal,
Hand. 3,23 en ieder die niet naar die profeet luistert, zal uit het volk worden uitgeroeid.
Hand. 3,24 En alle profeten, allen die vanaf Samuël en zijn opvolgers gesproken hebben, hebben ook deze dagen voorspeld.
Hand. 3,25 Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond dat God met uw vaderen gesloten heeft, toen Hij tot Abraham zei: In uw zaad zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden.
Hand. 3,26 Voor u in de eerste plaats heeft God zijn dienaar doen opstaan en Hem gezonden die u zegen schenkt als ieder van u zich van zijn boosheid bekeert.’

Hand. 4,1 Terwijl zij nog tot het volk spraken, kwamen de priesters, de bevelhebber van de tempel en de Sadduceeën op hen af.
Hand. 4,2 Verontwaardigd dat zij het volk onderricht gaven en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden,
Hand. 4,3 legden ze de hand op hen en namen hen in verzekerde bewaring tot de volgende dag, omdat het al avond was.
Hand. 4,4 Velen echter van hen die de toespraak gehoord hadden, namen het geloof aan en het aantal mannen steeg tot ongeveer vijfduizend.
Hand. 4,5 De volgende dag kwamen hun overheden, oudsten en schrift geleerden in Jeruzalem bijeen,
Hand. 4,6 tezamen met de hogepriester Annas en met Kajafas, Johannes, Alexander en allen die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden.
Hand. 4,7 Zij lieten hen voorleiden en vroegen: ‘Door welke kracht of in welke naam hebt ge dat gedaan?’
Hand. 4,8 Toen sprak Petrus, vervuld van de heilige Geest, tot hen: ‘Overheden van het volk en oudsten!
Hand. 4,9 Indien wij vandaag ter verantwoording geroepen worden voor een weldaad aan een gebrekkige bewezen, waardoor deze genezen is,
Hand. 4,10 dan moet gij allen en het gehele volk van Israël weten, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt maar die God uit de doden heeft doen opstaan: dat door die Naam deze man hier gezond voor u staat.
Hand. 4,11 Hij is de steen die door u, de bouwlieden, niets waard werd geacht en toch tot hoeksteen geworden is.
Hand. 4,12 Bij niemand anders is dan ook de redding te vinden en geen andere Naam onder de hemel is aan de mensen gegeven waarin wij gered moeten worden.’
Hand. 4,13 Bemerkend dat het ongeletterde en eenvoudige mensen waren, stonden zij verbaasd toen zij de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen. Zij herkenden hen als gezellen van Jezus.
Hand. 4,14 Omdat zij bovendien de genezen man bij hen zagen staan, wisten zij er niets tegen in te brengen.
Hand. 4,15 Nadat zij hun gelast hadden het Sanhedrin te verlaten, pleegden zij met elkaar overleg
Hand. 4,16 en zeiden: ‘Wat moeten wij met die mensen doen? Het is duidelijk voor alle inwoners van Jeruzalem dat een onmiskenbaar wonderteken door hen is verricht. We kunnen dat niet loochenen.
Hand. 4,17 Maar om te verhinderen dat het gerucht daarvan nog verder onder het volk verbreid wordt, zouden we hen met dreigementen moeten verbieden nog ooit met een beroep op die Naam tot enig mens te spreken.’
Hand. 4,18 Toen riepen zij hen binnen en verboden hun nog ooit iets te zeggen of te leren met een beroep op Jezus’ Naam.
Hand. 4,19 Petrus en Johannes gaven hun echter ten antwoord: ‘Oor deelt zelf, of het voor God te rechtvaardigen zou zijn als wij meer naar u luisterden dan naar God.
Hand. 4,20 Het is voor ons onmogelijk niet te spreken over hetgeen wij gezien en gehoord hebben.’
Hand. 4,21 Na hen nogmaals gedreigd te hebben, stelden zij hen in vrijheid, omdat ze, met het oog op het volk, niet wisten hoe ze hen moesten straffen, want allen verheerlijkten God om hetgeen er gebeurd was.
Hand. 4,22 De man die door dit wonderteken was genezen, was meer dan veertig jaar oud.
Hand. 4,23 Na hun vrijlating gingen ze naar hun eigen mensen en brachten verslag uit over alles wat de hogepriesters en oudsten tot hen gezegd hadden.
Hand. 4,24 Toen zij dit hoorden, verhieven zij eensgezind hun stem tot God en baden: Heer, Gij zijt het, die hemel en aarde, de zee en alles wat daarin is, gemaakt hebt,
Hand. 4,25 die door de heilige Geest bij monde van David, uw dienaar, gezegd hebt: Waarom tieren de volken en zinnen de naties op ijdele plannen?
Hand. 4,26 De koningen der aarde stellen zich op en de vorsten spannen samen tegen de Heer en tegen de Gezalfde.
Hand. 4,27 Inderdaad, ze hebben in deze stad samengespannen tegen uw heilige dienaar Jezus, die Gij gezalfd hebt: zowel Herodes als Pontius Pilatus, tezamen met de heidenen en de stammen van Israël,
Hand. 4,28 om alles te doen wat uw hand en raadsbesluit tevoren bepaald had dat geschieden moest.
Hand. 4,29 Maar nu, Heer, schenk aandacht aan hun bedreigingen en geef uw dienaren dat zij in alle vrijmoedigheid uw woord mogen verkondigen,
Hand. 4,30 en laat door het uitstrekken van uw hand genezingen en wondertekenen geschieden door de naam van uw heilige dienaar Jezus.’
Hand. 4,31 Na hun gebed beefde de plaats waar ze bijeen waren. Allen werden vervuld van de heilige Geest en verkondigden vrij moedig het woord Gods.
Hand. 4,32 De menigte die het geloof had aangenomen, was een van hart en een van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel zij bezaten alles gemeenschappelijk.
Hand. 4,33 Met kracht en klem legden de apostelen getuigenis af van de verrijzenis van de Heer Jezus en rijke genade rustte op hen allen.
Hand. 4,34 Er was geen enkele noodlijdende onder hen, omdat allen die landerijen of huizen bezaten, deze verkochten en de opbrengst ervan meebrachten
Hand. 4,35 om aan de voeten van de apostelen neer te leggen. Aan ieder werd daarvan uitgedeeld naar zijn behoefte.
Hand. 4,36 Zo bezat Jozef, een leviet uit Cyprus, die van de apostelen de bijnaam Barnabas – dit betekent: zoon van vertroosting – had gekregen, een akker die hij verkocht en waarvan hij het geld meebracht om het aan de voeten van de apostelen neer te leggen.

Hand. 5,1 Nu was er een man, Ananias genaamd, die in overleg met zijn vrouw Saffira een stuk grond verkocht.
Hand. 5,2 Met haar medeweten hield hij echter iets van de opbrengst achter en bracht dus slechts een gedeelte mee om het aan de voeten der apostelen neer te leggen.
Hand. 5,3 Daarop zei Petrus: ‘Ananias, waarom heeft de satan bezit genomen van uw hart, zodat ge de heilige Geest bedriegt en van de opbrengst van uw land iets achterhoudt?
Hand. 5,4 Bleef het soms niet uw eigendom zolang het onverkocht was, en stond ook daarna nog de opbrengst niet tot uw beschikking? Hoe is zoiets bij u opgekomen? Ge hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God.’
Hand. 5,5 Bij het horen van de ze woorden viel Ananias neer en stierf. Een grote vrees maakte zich meester van allen die dit vernamen.
Hand. 5,6 De jonge mannen stonden op en wikkelden hem in doeken. Zij droegen hem naar buiten en begroeven hem.
Hand. 5,7 Een uur of drie later kwam zijn vrouw binnen, zonder iets van het gebeurde te weten.
Hand. 5,8 Petrus richtte zich tot haar met de vraag: ‘Zeg me of ge het land voor zoveel verkocht hebt?’ Zij antwoordde: ‘Ja, voor zoveel.’
Hand. 5,9 Toen sprak Petrus tot haar: ‘Hoe hebt ge met elkaar kunnen afspreken de Geest des Heren op de proef te stellen? Ik hoor de voetstappen van hen die uw man begraven hebben al bij de deur en nu zullen zij ook u wegdragen.’
Hand. 5,10 Terstond viel zij aan zijn voeten neer en stierf. Toen de jonge mannen binnenkwamen, vonden zij haar dood. Ze droegen haar naar buiten en begroeven haar bij haar man.
Hand. 5,11 Een grote vrees maakte zich van de hele Kerk meester en van allen die het vernamen.
Hand. 5,12 Door de handen van de apostelen geschiedden er vele wondertekenen onder het volk. Allen waren eensgezind en kwamen te samen in de Zuilengang van Salomo.
Hand. 5,13 Van de overigen durfde niemand zich bij hen te voegen, hoezeer het volk hen ook prees.
Hand. 5,14 Steeds meer gelovigen sloten zich aan bij de Heer; grote groepen mannen, zowel als vrouwen.
Hand. 5,15 Men bracht zelfs de zieken op straat en legde ze neer op bedden en draagbaren in de hoop dat, als Petrus voorbijging, tenminste zijn schaduw op een van hen zou vallen.
Hand. 5,16 Zelfs uit de steden rondom Jeruzalem stroomden de mensen toe. Zij brachten zieken mee en mensen die van onreine geesten te lijden hadden en allen werden genezen.
Hand. 5,17 Maar nu werden de hogepriester en heel zijn aanhang, die de partij der Sadduceeën vormden, met hevige afgunst vervuld.
Hand. 5,18 Zij grepen de apostelen en zetten hen in de stadsgevangenis.
Hand. 5,19 Maar in de nacht ontsloot een engel des Heren de deuren van de gevangenis, leidde hen naar buiten en zei:
Hand. 5,20 ‘Gaat, treedt weer op in de tempel en predikt aan het volk al deze woorden des Levens.’
Hand. 5,21 Zij gaven hieraan gehoor, gingen tegen de morgen naar de tempel en gaven er onderricht. Toen nu de hogepriester kwam met de zijnen, riepen zij het Sanhedrin, de raad der oudsten van het volk van Israël bijeen en stuurden dienaren naar de gevangenis om hen te halen.
Hand. 5,22 Maar bij aankomst vonden de dienaren hen niet meer in de kerker. Zij keerden terug met het bericht:
Hand. 5,23 ‘Wij vonden de gevangenis stevig op slot en de wachten voor de deuren op hun post, maar toen wij opendeden troffen wij niemand aan.’
Hand. 5,24 Toen zij dit vernamen, werden de tempelcommandant en de hogepriesters ongerust en vroegen zich af wat voor gevolgen dit zou kunnen hebben.
Hand. 5,25 Maar iemand kwam hun melden: ‘De mannen die gij in de kerker hebt gezet, bevinden zich in de tempel en onderrichten het volk.’
Hand. 5,26 Daarop ging de bevelhebber met zijn dienaren hen halen, maar zonder geweld te gebruiken, uit angst door het volk gestenigd te worden.
Hand. 5,27 Zij namen hen mee en brachten hen voor het Sanhedrin. De hogepriester begon hen te ondervragen:
Hand. 5,28 ‘Hebben wij u niet uitdrukkelijk verboden onderricht te geven in die Naam? Door uw toedoen is heel Jeruzalem vol van uw leer. Bovendien wilt gij ons het bloed van die man aanrekenen.’
Hand. 5,29 Maar Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.
Hand. 5,30 De God van onze vaderen heeft Jezus ten leven gewekt, aan wie gij u vergrepen hebt door Hem aan het kruis te slaan.
Hand. 5,31 Hem heeft God als Leidsman en Verlosser verheven aan zijn rechterhand om aan Israël bekering en kwijtschelding van zonden te schenken.
Hand. 5,32 Van dit alles zijn wij getuigen, maar ook de heilige Geest, die God geschonken heeft aan wie Hem gehoorzamen.’
Hand. 5,33 Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en besloten hen te doden.
Hand. 5,34 Nu was er echter in het Sanhedrin een Farizeeër, Gamaliël, een wetgeleerde, die bij het gehele volk in aanzien stond. Deze liet de mannen een ogenblik naar buiten brengen.
Hand. 5,35 Daarop zei hij: ‘Mannen van Israël, bedenkt wel wat gij met deze mannen gaat doen.
Hand. 5,36 Voor onze tijd immers trad Teudas op, die beweerde dat hij heel wat was en bij wie zich een groep aansloot van ongeveer vierhonderd man. Hij werd gedood en allen die op hem vertrouwden, werden uiteengejaagd.
Hand. 5,37 Na hem, in de dagen van de volkstelling, trad Judas de Galileeër op en sleepte veel volk mee. Ook hij ging te gronde en allen die op hem vertrouwden, werden verstrooid.
Hand. 5,38 Wat ons geval betreft, zeg ik u: Bemoeit u niet met deze mensen, maar laat ze hun gang gaan. Gaat deze opzet of dit werk van mensen uit, dan zal het op niets uitlopen.
Hand. 5,39 Gaat het echter van God uit, dan zult gij hen niet uiteen kunnen slaan; anders zou misschien blijken dat gij tegen God in verzet zijt.’ Zij lieten zich door hem overreden.
Hand. 5,40 Zij riepen de apostelen, lieten hen geselen, verboden hun te spreken in de naam van Jezus en stelden hen in vrijheid.
Hand. 5,41 Zij verlieten het Sanhedrin, verheugd dat ze waardig bevonden waren smaad te lijden omwille van de Naam.
Hand. 5,42 Zij gingen door met dagelijks in de tempel en in de huizen onderricht te geven en de blijde Boodschap te verkondigen, dat Jezus de Messias is.

Hand. 6,1 In die tijd, toen het aantal leerlingen steeds toenam, begonnen de Hellenisten tegen de Hebreeën te morren, omdat bij de dagelijkse ondersteuning hun weduwen achtergesteld werden.
Hand. 6,2 De twaalf riepen nu de leerlingen in vergadering bijeen en zeiden: ‘Het past niet dat wij het woord Gods verwaarlozen door de zorg voor de ondersteuning.
Hand. 6,3 Ziet dus uit, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, van goede faam, vol van geest en wijsheid. Hen zullen wij dan met dit ambt bekleden,
Hand. 6,4 terwijl wij onszelf blijven wijden aan het gebed en de bediening van het woord.’
Hand. 6,5 Dit voorstel vond instemming bij de gehele vergadering en zij kozen Stefanus, een man vol geloof en heilige geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië.
Hand. 6,6 Dezen werden aan de apostelen voorgedragen, die na gebed hun de handen oplegden.
Hand. 6,7 Het woord Gods breidde zich uit en het aantal leerlingen in Jeruzalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters gaf zich gewonnen aan het geloof.
Hand. 6,8 Stefanus nu, vol genade en kracht, deed grote wondertekenen onder het volk.
Hand. 6,9 Sommige leden echter van de zogenaamde synagoge der Vrijgelatenen, Cyreneeërs en Alexandrijnen en sommige mensen uit Cilicië en Asia begonnen met Stefanus te redetwisten,
Hand. 6,10 maar zij konden niet op tegen de wijsheid en de geest waarmee hij sprak.
Hand. 6,11 Toen stookten zij heimelijk mannen op om te verklaren: ‘Wij hebben hem lastertaal horen spreken tegen Mozes en tegen God.’
Hand. 6,12 Tegelijkertijd ruiden zij zowel het volk als de oudsten en schriftgeleerden op. Onverhoeds maakten zij zich van hem meester en brachten hem voor het Sanhedrin,
Hand. 6,13 waar men valse getuigen liet optreden die beweerden’ Die man houdt niet op te spreken tegen de heilige plaats en tegen de Wet.
Hand. 6,14 Want wij hebben hem horen zeggen, dat die Nazoreeër Jezus deze plaats zal afbreken en de voorschriften veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd.’
Hand. 6,15 Alle leden van het Sanhedrin vestigden hun blik op hem en zagen dat zijn gelaat leek op dat van een engel.

Hand. 7,1 De hogepriester vroeg nu: ‘Is dat werkelijk zo?’
Hand. 7,2 Hierop nam Stefanus het woord: ‘Mannen, broeders en vaders luistert! De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen deze in Mesopotamië woonde voor zijn komst naar Haran,
Hand. 7,3 en zei tot hem: Verlaat uw land en uw familie en kom naar het land dat Ik u tonen zal.
Hand. 7,4 Toen verliet hij het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. Van daar deed God hem na de dood van zijn vader verhuizen naar dit land, waarin gij nu woont.
Hand. 7,5 Wel gaf Hij hem daarvan geen deel in eigendom, zelfs geen voetbreed, maar beloofde het in bezit te zullen geven aan hem en aan zijn nageslacht, hoewel hij geen kinderen had.
Hand. 7,6 God zei immers dat zijn geslacht als vreemdeling zou wonen in een vreemd land en dat men het in slavernij zou brengen en mishandelen, vierhonderd jaar lang.
Hand. 7,7 Maar Ik – aldus sprak God – zal over het volk, waarvan zij slaven zullen zijn, mijn vonnis vellen en daarna zullen zij wegtrekken en Mij eren op deze plaats.
Hand. 7,8 En Hij schonk aan Abraham het verbond der besnijdenis. Zo kreeg hij dan een zoon Isaak en besneed hem op de achtste dag; Isaak werd de vader van Jakob en Jakob van de twaalf aartsvaders.
Hand. 7,9 Uit afgunst verkochten de aartsvaders Jozef naar Egypte; maar God was met hem,
Hand. 7,10 verloste hem uit al zijn ellende en maakte dat hij welgevallig en wijs was in de ogen van de Farao, de koning van Egypte. Deze stelde hem aan tot bestuurder over Egypte en over heel zijn huis.
Hand. 7,11 Er kwam een hongersnood over heel Egypte en Kanaän, een grote ellende, zodat onze vaderen geen voedsel meer vonden.
Hand. 7,12 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte nog graanvoorraden waren, zond hij onze vaderen daarheen, dat was de eerste keer.
Hand. 7,13 Bij de tweede keer maakte Jozef zich aan zijn broers bekend en werd Farao ingelicht over de afkomst van Jozef.
Hand. 7,14 Nu liet Jozef zijn vader Jakob overkomen met heel zijn familie, vijfenzeventig personen.
Hand. 7,15 Jakob kwam naar Egypte en daar is hij gestorven, evenals onze vaderen.
Hand. 7,16 Zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf dat Abraham voor zilver gekocht had van de zonen van Hemor in Sichem.
Hand. 7,17 Naargelang de tijd van de belofte naderde, die God aan Abraham had gedaan, groeide in Egypte het volk aan en nam sterk toe,
Hand. 7,18 totdat een andere koning die Jozef niet meer kende in Egypte aan de regering kwam.
Hand. 7,19 Met list onderdrukte deze ons volk, behandelde onze vaderen slecht en dwong hen zelfs zich van hun pasgeborenen te ontdoen, opdat ze niet in leven zouden blijven.
Hand. 7,20 In die tijd werd Mozes geboren, een bijzonder mooi kind. Drie maanden werd hij verzorgd in het huis van zijn vader.
Hand. 7,21 Nadat zijn ouders zich van hem ontdaan hadden, nam de dochter van de Farao hem op en liet hem grootbrengen als haar eigen zoon.
Hand. 7,22 Zo werd Mozes onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in woord en daad.
Hand. 7,23 Tegen de tijd dat hij veertig jaar werd, kwam het verlangen in hem op zich omtrent de toestand van zijn broeders, de Israëlieten, op de hoogte te stellen.
Hand. 7,24 Ziende dat iemand onrechtvaardig behandeld werd, nam hij het voor hem op en wreekte de afgebeulde man door de Egyptenaar neer te slaan.
Hand. 7,25 Hij meende dat zijn broeders zouden inzien, dat God hen door zijn bemiddeling zou verlossen. Maar zij begrepen het niet.
Hand. 7,26 De volgende dag stond hij ineens voor hen, terwijl zij met elkaar aan het vechten waren. Hij trachtte hen te verzoenen met vredelievende woorden: Mannen, ge zijt toch broeders. Waarom doet ge elkaar dan kwaad?
Hand. 7,27 Maar de man die zijn makker mishandelde, wees hem ruw af en zei: Wie heeft u tot leider en rechter over ons aangesteld?
Hand. 7,28 Wilt ge mij soms doden, zoals ge gisteren die Egyptenaar hebt gedaan?
Hand. 7,29 Om dat gezegde nam Mozes de vlucht en ging als vreemdeling leven in het land Midjan. Daar kreeg hij twee zonen.
Hand. 7,30 Na verloop van veertig jaar verscheen hem in de woestijn van het Sinaïgebergte een engel in de vuurgloed van een brandende doornstruik.
Hand. 7,31 Bij het zien van dit schouwspel stond Mozes verbaasd. Maar toen hij er naar toe ging om het te onderzoeken, klonk de stem des Heren:
Hand. 7,32 Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob. Bevend van schrik durfde Mozes het niet nader te onderzoeken.
Hand. 7,33 Toen sprak de Heer tot hem: Ontdoe u van uw schoeisel, want de plaats waar ge staat is heilige grond.
Hand. 7,34 Waarachtig, Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien en hun zuchten gehoord. Daarom ben Ik afgedaald om hen te bevrijden. Welnu dan, Ik wil u naar Egypte zenden.
Hand. 7,35 Die Mozes, die ze verloochend hadden met de woorden: Wie heeft u aangesteld tot leider en rechter, hem heeft God als leider en verlosser tot hen gezonden met de macht van de engel die hem in de doornstruik verschenen was.
Hand. 7,36 Hij was het die hen wegleidde onder het verrichten van wondertekenen in Egypte, in de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang.
Hand. 7,37 Die Mozes is het, die tot de Israëlieten gezegd heeft: Een profeet zoals ik zal God voor u uit uw broeders doen opstaan.
Hand. 7,38 Hij is het die voor de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen de engel die tot hem sprak op de berg Sinaï, en onze vaderen; hij ontving woorden ten leven om ze aan u over te brengen.
Hand. 7,39 Maar onze vaderen wilden niet naar hem luisteren; neen, ze hebben hem afgewezen en hun verlangen ging uit naar Egypte.
Hand. 7,40 Ze zeiden tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan. Die Mozes immers, die ons uit Egypte heeft weggeleid – wij weten niet wat er met hem gebeurd is.
Hand. 7,41 Toen maakten zij een kalf, brachten een offer aan dat afgodsbeeld en verlustigden zich in hun eigen maaksel.
Hand. 7,42 Nu keerde God zich af en gaf hen prijs aan de eredienst van het hemels heir, zoals geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij Mij soms slachtoffers en brandoffers gebracht gedurende de veertig jaren in de woestijn, huis van Israël?
Hand. 7,43 Ja, hebt gij niet de tent van Moloch op de schouders gedragen, en de ster van de god Romfa, de beelden die gij gemaakt hebt om er voor neer te knielen? Daarom zal Ik u verbannen nog verder dan Babylon.
Hand. 7,44 Onze vaderen bezaten in de woestijn de tent der getuige nis. Degene die tot Mozes sprak, had hem het bevel gegeven deze te maken naar het voorbeeld dat hem getoond was.
Hand. 7,45 Onze vaderen namen deze over en voerden ze onder Jozua in het land, bezet door de heidenen, die God voor onze vaderen uitdreef, zo bleef het tot aan David.
Hand. 7,46 Deze vond genade in Gods ogen en vroeg dat hij voor de God van Jakob een woontent zou mogen verkrijgen.
Hand. 7,47 Maar het was Salomo die Hem een huis bouwde.
Hand. 7,48 Toch woont de Allerhoogste niet in wat door mensenhanden gemaakt is, zoals de profeet zegt:
Hand. 7,49 De hemel is mij een troon, de aarde een voetbank voor mijn voeten. Wat voor een huis zult gij dan voor Mij bouwen, zegt de Heer, of wat zal mijn rustplaats zijn
Hand. 7,50 Heeft mijn hand dat alles niet gemaakt?
Hand. 7,51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oor, nog altijd weerstreeft gij de heilige Geest, juist zoals uw vaderen deden.
Hand. 7,52 Wie van de profeten zijn door uw vaderen niet vervolgd? Gedood hebben ze hen die de komst aankondigden van de Rechtvaardige, wiens verraders en moordenaars gij nu geworden zijt,
Hand. 7,53 gij nog wel die de Wet hebt ontvangen door bemiddeling van de engelen; maar ge hebt ze niet onderhouden!’
Hand. 7,54 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend en knarsetandden tegen hem.
Hand. 7,55 Maar hij, vervuld van de heilige Geest, staarde naar de hemel en zag Gods heerlijkheid en Jezus staande aan Gods rechter hand;
Hand. 7,56 en hij riep uit: ‘Ik zie de hemel open en de Mensenzoon staande aan Gods rechterhand.’
Hand. 7,57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als een man op hem af.
Hand. 7,58 Zij sleepten hem buiten de poort en stenigden hem. De getuigen legden hun mantels neer aan de voeten van een jongeman die Saulus heette.
Hand. 7,59 Terwijl zij Stefanus stenigden, bad hij: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest.’
Hand. 7,60 Toen viel hij op zijn knieën en riep met luider stem: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan.’ Na deze woorden ontsliep hij. Saulus stemde in met de moord op deze man.

Hand. 8,1 Op die dag brak een hevige vervolging los tegen de Kerk in Jeruzalem. Allen verspreidden zich over het platteland van Judea en Samaria, uitgezonderd de apostelen.
Hand. 8,2 Vrome mannen begroeven Stefanus en hielden een grote rouwklacht over hem.
Hand. 8,3 Saulus echter woedde tegen de Kerk, waarbij hij het ene huis na het andere binnendrong, mannen en vrouwen wegsleepte en overleverde om gevangen gezet te worden.
Hand. 8,4 Zij nu, die zich verspreid hadden, trokken rond en verkondig den het woord van de Blijde Boodschap.
Hand. 8,5 Zo kwam Filippus in de stad van Samaria en predikte daar de Messias.
Hand. 8,6 Filippus’ woorden oogstten algemene instemming toen de mensen hoorden wat hij zei en de tekenen zagen die hij verricht te.
Hand. 8,7 Uit vele bezetenen gingen de onreine geesten onder luid geschreeuw weg en vele lammen en kreupelen werden genezen.
Hand. 8,8 Daarover ontstond grote vreugde in die stad.
Hand. 8,9 Reeds voor die tijd trad er in die stad een zekere Simon als tovenaar op; hij deed het volk van Samaria in verbazing staan en gaf zich uit voor een heel bijzonder iemand.
Hand. 8,10 Allen, van klein tot groot, hingen hem aan en zeiden: ‘Hij is de Kracht Gods, de Grote’;
Hand. 8,11 zij hingen hem aan, omdat hij ze geruime tijd door zijn toverkunsten verbaasd had.
Hand. 8,12 Maar nu zij geloof geschonken hadden aan de prediking van Filippus over het Rijk Gods en de naam van Jezus Christus, lieten mannen zowel als vrouwen zich dopen.
Hand. 8,13 Ook Simon zelf nam het geloof aan en na zijn doopsel bleef hij voortdurend bij Filippus, vol verbazing over de tekenen en grote wonderen die hij zag gebeuren.
Hand. 8,14 Toen de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord Gods had aangenomen, vaardigden zij Petrus en Johannes naar hen af,
Hand. 8,15 die na hun aankomst een gebed over hen uitspraken, opdat zij de heilige Geest zouden ontvangen.
Hand. 8,16 Deze was namelijk nog over niemand van hen neergedaald; ze waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus.
Hand. 8,17 Zij legden hun dus de handen op en ze ontvingen de heilige Geest.
Hand. 8,18 Simon, die zag dat door de handoplegging van de apostelen de Geest geschonken werd, bood hun geld aan
Hand. 8,19 en zei: ‘Geeft ook mij die macht, dat ieder aan wie ik de handen opleg de heilige Geest ontvangt.’
Hand. 8,20 Maar Petrus gaf ten antwoord: ‘Wees ten ondergang gedoemd, jij met je geld, omdat je gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen krijgen.
Hand. 8,21 Je hebt part noch deel aan deze leer, want je hart is niet oprecht tegenover God.
Hand. 8,22 Leg die slechte gezindheid van je af en bid de Heer, dat die slechte gedachte je vergeven mag worden.
Hand. 8,23 Ik zie dat je bitter bent als gal en in boosheid ver strikt.’
Hand. 8,24 Simon antwoordde: ‘Bidt gij voor mij tot de Heer, dat mij niets mag overkomen van wat gij gezegd hebt.’
Hand. 8,25 Nadat zij door de verkondiging van het woord des Heren getuigenis hadden afgelegd, keerden zij naar Jeruzalem terug, terwijl zij nog in vele dorpen der Samaritanen de Blijde Bood schap predikten.
Hand. 8,26 Een engel van de Heer sprak tot Filippus: ‘Begeef u op reis naar het zuiden en ga de weg op die van Jeruzalem naar Gaza loopt. Deze is eenzaam.’
Hand. 8,27 Hij begaf zich op reis. Terzelfder tijd bevond een Ethiopiër zich op de terugweg van een pelgrimstocht naar Jeruzalem; hij was een eunuch, een hoveling van Kandake, de koningin van de Ethiopiërs, en haar opperschatmeester.
Hand. 8,28 Gezeten in zijn reiskoets was hij de profeet Jesaja aan het lezen.
Hand. 8,29 De Geest sprak tot Filippus: ‘Ga naar die reiskoets en blijf in de nabijheid.’
Hand. 8,30 Toen Filippus er naar toe gegaan was, hoorde hij hem de profeet Jesaja lezen. Hij vroeg hem: ‘Begrijpt ge wat ge leest?’
Hand. 8,31 Maar de Ethiopiër antwoordde: ‘Hoe zou ik dan kunnen, als niemand mij daarin behulpzaam is?’ Hij nodigde Filippus uit in te stappen en bij hem te komen zitten.
Hand. 8,32 De schriftuurplaats die hij juist las was de volgende: Als een schaap werd Hij ter slachtbank geleid; en evenals een lam, stom tegen zijn scheerder, opende Hij zijn mond niet.
Hand. 8,33 Door zijn vernedering is zijn vonnis voltrokken. Wie zal zijn geslacht kunnen beschrijven? Want zijn leven wordt weggenomen van de aarde.
Hand. 8,34 Nu richtte de eunuch het woord tot Filippus: ‘Mag ik u vragen van wie de profeet dit zegt? Van zichzelf of van iemand anders?’
Hand. 8,35 Filippus begon te spreken en uitgaande van deze tekst verkondigde hij hem Jezus.
Hand. 8,36 Al voortreizende kwamen ze bij een water en de hoveling zei: ‘Hier is water. Wat is er op tegen, dat ik gedoopt word?’
Hand. 8,37 Hij liet de koets stil houden en beiden,
Hand. 8,38 Filippus en de eunuch, daalden af in het water en hij doopte hem.
Hand. 8,39 Toen zij in het water gekomen waren, rukte de Geest des Heren Filippus weg; de eunuch zeg hem niet meer en zette vol blijdschap zijn reis voort.
Hand. 8,40 Filippus echter werd aangetroffen in Azotus. Daar trok hij rond en predikte de Blijde Boodschap in alle steden totdat hij in Caesarea kwam.

Hand. 9,1 Intussen ging Saulus, wiens ziedende woede nog steeds de leerlingen van de Heer met de dood bedreigde, naar de hogepriester
Hand. 9,2 aan wie hij brieven vroeg voor de synagogen in Damascus, om alle aanhangers van de Weg die hij zou vinden, mannen zowel als vrouwen, gevangen naar Jeruzalem te mogen voeren.
Hand. 9,3 Toen hij op zijn tocht Damascus naderde, omstraalde hem plotseling een licht uit de hemel.
Hand. 9,4 Hij viel ter aarde en hoorde een stem die hem zei: ‘Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?’
Hand. 9,5 Hij sprak: ‘Wie zijt gij, Heer?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben Jezus, die gij vervolgt.
Hand. 9,6 Maar sta op en ga de stad in; daar zal iemand u zeggen wat ge doen moet.’
Hand. 9,7 Zijn reisgezellen stonden sprakeloos, want zij hoorden wel de stem, maar zagen niemand.
Hand. 9,8 Saulus stond van de grond op, maar hoewel zijn ogen open waren, zag hij niets. Zij namen hem dus bij de hand en brachten hem Damascus binnen.
Hand. 9,9 Drie dagen lang kon hij niet zien en at of dronk niet.
Hand. 9,10 Nu woonde er in Damascus een leerling die Ananias heette, en tot hem sprak de Heer in een visioen: ‘Ananias.’ Hij antwoordde: ‘Hier ben ik, Heer.’
Hand. 9,11 De Heer vervolgde: ‘Begeef u naar de Rechte Straat en vraag in het huis van Judas naar Saulus van Tarsus; hij is juist in gebed.
Hand. 9,12 Deze zag reeds in een visioen een man, Ananias, binnen komen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zo u zien.
Hand. 9,13 Maar Ananias wierp tegen: ‘Heer, ik heb van velen gehoord hoeveel kwaad die man uw heiligen in Jeruzalem heeft aangedaan.
Hand. 9,14 Ook hier heeft hij van de hogepriester volmacht om allen die uw Naam aanroepen in boeien te slaan.’
Hand. 9,15 De Heer beval hem: ‘Ga, want die man is mijn uitverkoren werktuig om mijn Naam uit te dragen onder heidenen en koningen en onder de zonen van Israël.
Hand. 9,16 Ik zal hem laten zien, hoeveel hij om mijn Naam moet lijden.’
Hand. 9,17 Toen begaf Ananias zich naar het huis, trad binnen en legde hem de handen op met de woorden: ‘Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden, Jezus die u op de weg hierheen verschenen is, opdat ge weer zien moogt en vervuld worden van de heilige Geest.’
Hand. 9,18 Op hetzelfde ogenblik vielen hem als het ware de schellen van de ogen. Hij zag weer en terstond liet hij zich dopen.
Hand. 9,19 Hij nam voedsel tot zich en kwam weer op krachten.
Hand. 9,20 Enige tijd bleef hij bij de leerlingen in Damascus. Terstond begon hij in de synagoge Jezus te prediken en zei: ‘Deze is de Zoon Gods.’
Hand. 9,21 Alle toehoorders stonden verbaasd en zeiden: ‘Is dat niet de man, die in Jeruzalem de belijders van deze Naam uitroei de, en is hij niet hier gekomen om hen geboeid naar de hogepriesters te voeren?’
Hand. 9,22 Maar Saulus werd met steeds groter kracht bezield en bracht de Joden die in Damascus woonden in verwarring door te bewijzen: Deze is de Messias.
Hand. 9,23 Na verloop van tijd beraamden de Joden een plan om hem uit de weg te ruimen,
Hand. 9,24 maar hun toeleg werd aan Saulus bekend. Terwijl ze dus dag en nacht de stadspoorten bewaakten met het oog op hun plan hem te vermoorden,
Hand. 9,25 namen zijn leerlingen hem ’s nachts mee en lieten hem door de stadsmuur in een mand naar beneden zakken.
Hand. 9,26 In Jeruzalem aangekomen deed hij pogingen zich bij de leerlingen aan te sluiten, maar allen waren bang van hem, omdat zij niet konden geloven, dat hij een leerling was.
Hand. 9,27 Barnabas trok zich zijn lot aan, bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Heer gezien had en dat Deze tot hem had gesproken en hoe hij in Damascus vrijmoedig opgetreden was in de naam van Jezus.
Hand. 9,28 Voortaan ging hij in Jeruzalem geregeld met hen om, terwijl hij onverschrokken optrad in de naam van de Heer.
Hand. 9,29 Hij sprak en disputeerde met de Hellenisten. Deze probeerden hem te vermoorden.
Hand. 9,30 Toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem weg naar Caesarea en lieten hem naar Tarsus vertrekken.
Hand. 9,31 Nu genoot de Kerk in heel Judea, Galilea en Samaria vrede; zij werd steeds meer bevestigd in de vreze des Heren en nam gestadig in aantal toe door de vertroosting van de heilige Geest.
Hand. 9,32 Eens kwam Petrus op een grote rondreis ook bij de leerlingen die in Lydda woonden,
Hand. 9,33 en trof daar een zekere Eneas aan, die reeds acht jaar wegens verlamming het bed moest houden.
Hand. 9,34 Petrus sprak tot hem: ‘Eneas, Jezus Christus geneest u, sta op en maak zelf uw bed in orde.’ Onmiddellijk stond hij op.
Hand. 9,35 Alle inwoners van Lydda en van de Saronvlakte zagen hem en bekeerden zich tot de Heer.
Hand. 9,36 Er leefde destijds in Joppe een leerlinge met name Tabita, wat in vertaling Dorkas, Gazelle, betekent. Zij was onuitputtelijk in het doen van goede werken en het geven van aalmoezen.
Hand. 9,37 Juist in die dagen was zij echter na een ziekte gestorven. Men waste haar en legde haar in een bovenvertrek.
Hand. 9,38 Omdat Lydda dicht bij Joppe ligt, stuurden de leerlingen, die gehoord hadden dat Petrus daar verbleef, twee mannen naar hem toe met het verzoek: ‘Kom zonder uitstel naar ons toe.’
Hand. 9,39 Petrus ging aanstonds met hen mee. Bij zijn aankomst brachten ze hem in het bovenvertrek, waar alle weduwen wenend hem omringden en al de kleren en mantels lieten zien die Dorkas gemaakt had toen ze nog in hun midden was.
Hand. 9,40 Petrus deed allen naar buiten gaan, knielde neer en bad. Toen sprak hij, zich kerend naar het lijk: ‘Tabita, sta op.’ Zij opende de ogen, zag Petrus en ging overeind zitten.
Hand. 9,41 Hij reikte haar de hand en hielp haar opstaan. Vervolgens riep hij de heiligen en de weduwen en gaf haar levend aan hen terug.
Hand. 9,42 Dit werd bekend in heel Joppe, zodat velen het geloof in de Heer aannamen.
Hand. 9,43 Verscheidene dagen verbleef hij nog in Joppe bij een zekere Simon, een leerlooier.

Hand. 10,1 Er woonde in Caesarea een zekere Cornelius, een honderd man van de Italische kohort.
Hand. 10,2 Hij en al zijn huisgenoten waren vroom en godvrezend. Hij gaf veel aalmoezen aan het volk en bad voortdurend tot God.
Hand. 10,3 Eens, omtrent het negende uur van de dag, zag hij duidelijk in een visioen een engel Gods binnenkomen, die hem aansprak: ‘Cornelius!’
Hand. 10,4 Deze staarde hem aan en zei door vrees bevangen: ‘Wat is er, heer?’ Hij antwoordde: ‘Uw gebeden en aalmoezen zijn omhoog gestegen en zijn voortdurend in Gods gedachte.
Hand. 10,5 Zend daarom dadelijk mannen naar Joppe en laat vragen of een zekere Simon wil komen, die de bijnaam Petrus draagt.
Hand. 10,6 Hij is de gast van de leerlooier, Simon, wiens huis aan de zee staat.’
Hand. 10,7 Zodra de engel die tot hem sprak was weggegaan, riep hij twee van zijn knechten en een vroom soldaat, een van zijn getrouwen,
Hand. 10,8 legde hun alles uit en zond ze naar Joppe.
Hand. 10,9 De volgende dag, terwijl dezen nog onderweg waren maar de stad reeds naderden, ging Petrus naar het dak om te bidden. Het was omstreeks het zesde uur.
Hand. 10,10 Toen hij honger kreeg, wilde hij iets eten. Terwijl men het klaarmaakte, overviel hem een geestverrukking.
Hand. 10,11 Hij zag de hemel geopend en een voorwerp naar beneden komen in de vorm van een groot laken, dat aan vier punten op aarde neergelaten werd.
Hand. 10,12 Daarin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren en allerlei soorten vogels.
Hand. 10,13 Een stem sprak tot hem: ‘Komaan Petrus, slacht en eet.’
Hand. 10,14 Maar Petrus zei: ‘Dat in geen geval, Heer, want nog nooit heb ik iets gegeten dat onheilig of onrein was.’
Hand. 10,15 Weer klonk de stem tot hem, voor de tweede maal: ‘Be schouw niet als onheilig wat God rein heeft verklaard.’
Hand. 10,16 Dit gebeurde tot drie keer toe, waarna het voorwerp weer naar de hemel werd opgehaald.
Hand. 10,17 Terwijl Petrus nog niet bij zichzelf kon uitmaken wat wel de betekenis mocht zijn van het visioen dat hij gezien had, stonden opeens de mannen aan de poort, die door Cornelius gezonden waren en navraag hadden gedaan naar het huis van Simon.
Hand. 10,18 Zij riepen of Simon, die ook Petrus genoemd werd, daar verbleef.
Hand. 10,19 Petrus dacht nog na over het visioen, toen de Geest tot hem sprak: ‘Daar zijn twee mannen die naar u vragen.
Hand. 10,20 Ga terstond naar beneden en reis zonder bedenken met hen mee, want Ik heb hen gezonden.’
Hand. 10,21 Petrus ging naar beneden en zei tot de mannen: ‘Ik ben degene die gij zoekt; wat is de reden van uw komst?’
Hand. 10,22 Zij antwoordden: ‘De honderdman Cornelius, een recht schapen en godvrezend man, die te goeder naam en faam bekend staat bij heel de Joodse bevolking, heeft door een heilige engel het bevel gekregen u bij zich aan huis te ontbieden om te horen wat gij te zeggen hebt.’
Hand. 10,23 Hierop verzocht Petrus hun binnen te komen en verleende hun gastvrijheid. De volgende dag begaf hij zich met hen op weg en enige van de broeders uit Joppe vergezelden hem.
Hand. 10,24 De dag daarna kwam hij in Caesarea aan. Cornelius verwachtte hen al en had zijn verwanten en beste vrienden bijeengeroepen.
Hand. 10,25 Toen Petrus binnentrad kwam Cornelius hem tegemoet en eerde hem met een voetval.
Hand. 10,26 Maar Petrus deed hem opstaan en zei: ‘Sta op, ik ben ook maar een mens.’
Hand. 10,27 Zich met hem onderhoudend ging hij naar binnen en vond er een groot gezelschap bijeen. Hij sprak hun aldus toe:
Hand. 10,28 ‘Gij weet dat het voor een Jood tegen de wet is omgang te hebben met iemand van een ander volk of bij hem aan huis te komen; maar mij heeft God duidelijk gemaakt, dat men geen enkel mens onheilig of onrein mag noemen.
Hand. 10,29 Daarom ben ik dan ook zonder enig bezwaar op uw uitnodiging hierheen gekomen. Nu vraag ik u dus: Waarom hebt ge mij ontboden?’
Hand. 10,30 Cornelius zei daarop: ‘Het is precies vier dagen geleden dat ik op het negende uur in mijn huis aan het bidden was, toen opeens een man voor mij stond in een schitterend gewaad
Hand. 10,31 en zei: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn voortdurend in Gods gedachte.
Hand. 10,32 Stuur dus iemand naar Joppe om Simon, bijgenaamd Petrus, te halen. Hij verblijft als gast in het huis van Simon de leerlooier, aan zee.
Hand. 10,33 Terstond zond ik toen mensen naar u toe en gij hebt goed gedaan om mee te komen. Nu zijn we dus allen onder Gods ogen bijeen om alles te vernemen wat u door de Heer is opgedragen.’
Hand. 10,34 Petrus nam het woord en sprak: ‘Nu besef ik pas goed, dat er bij God geen aanzien des persoons bestaat,
Hand. 10,35 maar dat uit welk volk ook ieder die Hem vreest en het goede doet, Hem welgevallig is.
Hand. 10,36 Het woord heeft Hij tot de zonen van Israël gezonden, toen Hij door Jezus Christus de blijde boodschap van vrede verkondigde: Deze is de Heer van allen.
Hand. 10,37 Gij weet wat er overal in het joodse land gebeurd is; hoe Jezus van Nazaret zijn optreden begon in Galilea na het doopsel dat Johannes predikte,
Hand. 10,38 en hoe God Hem gezalfd heeft met de heilige Geest en met kracht. Hij ging weldoende rond en genas allen, die onder de dwingelandij van de duivel stonden, want God was met Hem.
Hand. 10,39 En wij zijn getuigen van alles wat Hij in het land van de Joden en in Jeruzalem gedaan heeft. Hem hebben ze aan het kruishout geslagen en vermoord.
Hand. 10,40 God heeft Hem echter op de derde dag doen opstaan en laten verschijnen,
Hand. 10,41 niet aan het hele volk, maar aan de getuigen die door God tevoren waren uitgekozen, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben nadat Hij uit de doden was opgestaan.
Hand. 10,42 Hij gaf ons de opdracht aan het volk te prediken, en te getuigen dat Hij de door God aangestelde rechter is over de levenden en de doden.
Hand. 10,43 Van Hem leggen alle profeten het getuigenis af, dat ieder die in Hem gelooft, door zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgt.’
Hand. 10,44 Terwijl Petrus nog zo aan het spreken was, kwam de heilige Geest plotseling neer op allen die naar de toespraak luisterden.
Hand. 10,45 De gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus meegekomen waren, stonden verbaasd dat ook over de heidenen de gave van de heilige Geest was uitgestort;
Hand. 10,46 want zij hoorden hen talen spreken en God verheerlijken. Toen zei Petrus:
Hand. 10,47 ‘Kan iemand nog het water weigeren, zodat deze mensen, die juist als wij de heilige Geest ontvangen hebben, niet gedoopt zouden worden?’
Hand. 10,48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Daarop verzochten zij hem nog enige dagen te blijven.

Hand. 11,1 De apostelen en de broeders in Judea hoorden dat ook de heidenen het woord van God hadden aangenomen.
Hand. 11,2 Toen Petrus dan in Jeruzalem kwam, maakten de gelovigen uit de besnijdenis hem het verwijt:
Hand. 11,3 ‘Gij hebt het huis van onbesnedenen betreden en met hen gegeten.’
Hand. 11,4 Nu begon Petrus hun een geregeld verslag te geven:
Hand. 11,5 ‘Ik was, zo zei hij, in de stad Joppe aan het bidden, toen ik in een geestverrukking een visioen zag: een voorwerp, in de vorm van een groot laken, dat aan vier punten uit de hemel werd neergelaten, daalde uit de hemel en kwam tot vlak bij mij.
Hand. 11,6 Ik keek er naar met gespannen aandacht en zag viervoetige dieren, wilde beesten, kruipende dieren en vogels.
Hand. 11,7 Bovendien hoorde ik een stem die tot mij zei: Komaan Petrus, slacht en eet.
Hand. 11,8 Maar ik zei: Dat in geen geval Heer, want nooit kwam er iets onheiligs of onreins in mijn mond.
Hand. 11,9 Maar de stem uit de hemel liet zich ten tweeden male horen en gaf mij ten antwoord: Beschouw niet als onheilig wat God rein heeft verklaard.
Hand. 11,10 Dit gebeurde tot drie keer toe en toen werd alles weer naar de hemel opgetrokken.
Hand. 11,11 Terstond daarop vervoegden zich drie mannen bij het huis, waar we verbleven; ze waren uit Caesarea naar mij toegezonden.
Hand. 11,12 De Geest beval mij zonder bedenken met hen mee te gaan. Ook deze zes broeders gingen met mij mee en wij traden het huis van die man binnen.
Hand. 11,13 Hij vertelde ons, hoe hij een engel in zijn huis had zien staan die zei: Zend iemand naar Joppe om Simon, bijgenaamd Petrus, te halen.
Hand. 11,14 Die zal u zeggen op welke wijze gij en heel uw huis redding kunt vinden.
Hand. 11,15 Juist was ik begonnen te spreken, toen de heilige Geest op hen neerkwam, zoals in het begin ook op ons.
Hand. 11,16 Toen dacht ik terug aan het woord van de Heer, hoe Hij gezegd had: Johannes doopte met water, maar gij zult gedoopt worden met de heilige Geest.
Hand. 11,17 Indien God hun nu dezelfde gave gegeven heeft als aan ons, die reeds geloofden in de Heer Jezus Christus, hoe zou ik dan in staat geweest zijn God tegen te houden?’
Hand. 11,18 Toen zij dat gehoord hadden, waren zij gerustgesteld en verheerlijkten God met de woorden: ‘Zo heeft God dan ook de heidenen de bekering ten leven geschonken.’
Hand. 11,19 Naar aanleiding van Stefanus was er, zoals gezegd, een vervolging losgebroken. Zij die hierdoor verspreid waren, trokken verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, terwijl zij het woord alleen maar aan de Joden predikten.
Hand. 11,20 Maar er waren onder hen mannen uit Cyprus en Cyrene, die na hun komst in Antiochië zich ook tot de Grieken richtten en hun de Heer Jezus verkondigden.
Hand. 11,21 De hand des Heren was met hen, zodat een groot aantal het geloof aannam en zich tot de Heer bekeerde.
Hand. 11,22 Het gerucht over hun optreden kwam ook de Kerk van Jeruzalem ter ore en men vaardigde Barnabas af naar Antiochië.
Hand. 11,23 Toen deze daar aankwam en Gods genade zag, verheugde hij zich en wekte allen op met hart en ziel de Heer trouw te blijven.
Hand. 11,24 Hij was een goed man, vol van heilige Geest en geloof. Veel mensen werden voor de Heer gewonnen.
Hand. 11,25 Daarop vertrok hij naar Tarsus om Saulus te gaan zoeken.
Hand. 11,26 Toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antiochië. Een vol jaar namen zij deel aan de bijeenkomsten in die gemeente en gaven onderricht aan een grote menigte. Het was in Antiochië dat de leerlingen voor het eerst christenen werden genoemd.
Hand. 11,27 In die tijd kwamen er van Jeruzalem profeten naar Antiochië.
Hand. 11,28 Een van hen, Agabus, maakte door de Geest bekend dat er over heel de wereld een grote hongersnood zou uitbreken, wat onder Claudius inderdaad gebeurde.
Hand. 11,29 De leerlingen bepaalden daarom dat ieder van hen naar draagkracht een ondersteuning zou zenden voor de broeders in Judea.
Hand. 11,30 Hieraan gevolg gevend deden zij die door bemiddeling van Barnabas en Saulus aan de oudsten toekomen.

Hand. 12,1 Omstreeks die tijd legde koning Herodes de hand op enkele leden van de Kerk om hen te mishandelen.
Hand. 12,2 Jakobus, de broer van Johannes, liet hij met het zwaard ter dood brengen.
Hand. 12,3 Omdat hij bemerkte dat dit de Joden aangenaam was, liet hij ook nog Petrus gevangen nemen. Het was juist in de dagen van het ongedesemde brood.
Hand. 12,4 Toen hij hem in handen had gekregen, wierp hij hem in de gevangenis en liet hem bewaken door vier groepen soldaten, elk van vier man. Het was zijn bedoeling Petrus na het paasfeest voor het volk te leiden.
Hand. 12,5 Terwijl Petrus in de gevangenis zat, werd door de Kerk vurig voor hem tot God gebeden.
Hand. 12,6 In de nacht voordat Herodes hem wilde laten voorleiden, lag Petrus met twee kettingen vastgebonden te slapen tussen twee soldaten, terwijl ook voor de poort van de gevangenis wacht werd gehouden.
Hand. 12,7 Opeens stond een engel des Heren bij hem en was de cel hel verlicht. Hij stootte Petrus in de zij, wekte hem en sprak: ‘Sta vlug op.’ Meteen vielen de kettingen van zijn handen.
Hand. 12,8 Vervolgens zei de engel: ‘Doe uw gordel om en bind uw sandalen onder.’ Petrus deed het. De engel hernam: ‘Sla uw mantel om en volg mij.’
Hand. 12,9 Hij ging mee naar buiten zonder nog te beseffen dat het werkelijkheid was wat de engel deed; hij meende een visioen te zien.
Hand. 12,10 Zij passeerden de eerste en de tweede wacht en kwamen aan de ijzeren poort die toegang gaf tot de stad; deze ging vanzelf voor hen open. Zij traden naar buiten, liepen een straat ver en eensklaps was de engel verdwenen.
Hand. 12,11 Toen kwam Petrus tot zichzelf en zei: ‘Nu weet ik zeker, dat de Heer zijn engel heeft gezonden en mij heeft ontrukt aan de macht van Herodes en alles wat het volk der Joden ver wachtte.’
Hand. 12,12 Toen hem dit duidelijk was geworden, begaf hij zich naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, ook Marcus genoemd, waar velen in gebed verenigd waren.
Hand. 12,13 Nadat hij op de buitenpoort geklopt had, kwam Roosje, het dienstmeisje, horen wie er was.
Hand. 12,14 Zij herkende Petrus’ stem, maar van blijdschap verzuim de ze open te doen. Zij liep vlug naar binnen om te vertellen dat Petrus voor de poort stond. Men antwoordde haar: ‘Je bent niet goed wijs.’
Hand. 12,15 Maar zij bleef volhouden dat het werkelijk zo was. Toen zeiden ze: ‘Dan is het zijn engel.’
Hand. 12,16 Intussen bleef Petrus maar kloppen. Toen ze eindelijk opendeden, waren zij verbaasd hem te zien.
Hand. 12,17 Hij gaf met de hand een teken dat zij stil moesten zijn, vertelde hun, hoe de Heer hem buiten de gevangenis had gebracht en voegde er aan toe: ‘Meldt dit aan Jakobus en de broeders.’ Daarna verliet hij het huis en ging ergens anders heen.
Hand. 12,18 Toen het dag geworden was, heerste er onder de soldaten grote verwarring over wat er wel met Petrus gebeurd kon zijn.
Hand. 12,19 Herodes liet naar hem zoeken en toen hij hem niet kon vinden, nam hij de wachters in verhoor en liet hen gevangen zetten. Zelf vertrok hij van Judea naar Caesarea, waar hij enige tijd verbleef.
Hand. 12,20 Herodes was zeer verbitterd op de inwoners van Tyrus en Sidon. Dezen kwamen gezamenlijk naar hem toe, wisten Blastus, de kamerheer van de koning, op hun hand te krijgen en vroeg en om vrede. Hun gebied was namelijk voor de voedselvoorziening afhankelijk van dat van de koning.
Hand. 12,21 Op een vastgestelde dag hield Herodes, gekleed in koninklijk ornaat en gezeten op zijn troon, een redevoering tot hen.
Hand. 12,22 Het volk juichte hem toe en riep: ‘Dat is de taal van een god en niet van een mens.’
Hand. 12,23 Terstond sloeg hem een engel van de Heer, omdat hij aan God niet de verschuldigde eer had gegeven; en door wormen verteerd stierf hij.
Hand. 12,24 Het woord des Heren gedijde en breidde zich uit.
Hand. 12,25 Barnabas en Saulus keerden terug na hun dienstwerk in Jeruzalem volbracht te hebben en namen Johannes, die ook Marcus genoemd werd, mee.

Hand. 13,1 In de gemeente van Antiochië waren er profeten en leraren: Barnabas, Simon die Niger genoemd werd, Lucius uit Cyrene, Manaën, jeugdvriend van viervorst Herodes, en Saulus.
Hand. 13,2 Terwijl ze eens voor de Heer de heilige dienst verricht ten en vastten, sprak de heilige Geest: ‘Zonder Mij Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen heb geroepen.’
Hand. 13,3 Na vasten en gebed legden ze hun toen de handen op en lieten hen vertrekken.
Hand. 13,4 Aldus door de heilige Geest uitgezonden, gingen zij naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus.
Hand. 13,5 Zij kwamen aan in Salamis en predikten er het woord Gods in de synagogen van de Joden. Ze hadden ook Johannes bij zich om hen te helpen.
Hand. 13,6 Toen ze het hele eiland tot Pafos waren doorgetrokken, troffen ze daar een joodse tovenaar aan, een valse profeet, een zekere Barjezus,
Hand. 13,7 die tot het gevolg behoorde van de proconsul Sergius Paulus, een weldenkend man. Deze ontbood Barnabas en Saulus en gaf het verlangen te kennen het woord Gods te horen.
Hand. 13,8 Maar Elymas de tovenaar – zo wordt zijn naam vertaald werkte hen tegen en probeerde de proconsul van het geloof af te houden.
Hand. 13,9 Saulus echter – die ook Paulus heette – vervuld van de heilige Geest, keek hem strak aan en
Hand. 13,10 voegde hem toe: ‘Duivelskind, vol listigheden en bedrog, vijand van alle gerechtigheid! Zult ge dan nooit ophouden de rechte wegen van de Heer krom te trekken?
Hand. 13,11 Nu op dit ogenblik treft u de hand des Heren: ge zult blind zijn en een tijdlang de zon niet zien.’ Terstond viel er een dikke duisternis over hem en rondtastend zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden.
Hand. 13,12 Op het zien van het gebeurde nam de proconsul het geloof aan, diep getroffen door de leer des Heren.
Hand. 13,13 Het gezelschap van Paulus voer nu weg uit Pafos en begaf zich naar Perge in Pamfylië; daar scheidde Johannes zich van hen af en keerde naar Jeruzalem terug.
Hand. 13,14 Van Perge reisden ze verder en bereikten Antiochië in Pisidië, waar zij op de sabbat de synagoge binnengingen en plaats namen.
Hand. 13,15 Na de voorlezing van de Wet en de Profeten lieten de oversten van de synagoge hun zeggen: ‘Mannen, broeders, indien ge een opwekkend woord tot het volk te zeggen hebt, spreekt dan.’
Hand. 13,16 Paulus stond op, wenkte met de hand en zei: ‘Mannen van Israël en godvrezenden, luistert.
Hand. 13,17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk groot gemaakt tijdens het verblijf in Egypte en het met machtige hand daarvan weg gevoerd.
Hand. 13,18 Ongeveer veertig jaar heeft Hij hen in de woestijn met zorgen omringd,
Hand. 13,19 waarna Hij zeven volkeren in Kanaän vernietigde, en hun het land in bezit gaf.
Hand. 13,20 Dit omvatte ongeveer vierhonderdvijftig jaren. Daarna gaf Hij hun rechters; dit duurde tot aan de profeet Samuël.
Hand. 13,21 Hierna vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin: veertig jaar lang.
Hand. 13,22 Nadat Hij hem verworpen had, verhief Hij David tot hun koning. Van deze gaf Hij het getuigenis: Ik heb David gevonden, de zoon van Isaï, een man naar mijn hart, die mijn wil in alles zal volbrengen.
Hand. 13,23 Uit diens nakomelingschap heeft God volgens belofte voor Israël een Verlosser doen voortkomen, Jezus,
Hand. 13,24 nadat reeds Johannes voor zijn optreden een doopsel van bekering aan heel het volk van Israël had gepredikt.
Hand. 13,25 Toen Johannes aan het einde van zijn loopbaan was, zei hij: Wat ge meent dat ik ben, ben ik niet; maar na mij komt iemand, wiens schoeisel ik niet waard ben los te maken.
Hand. 13,26 Mannen, broeders, zonen uit Abrahams geslacht en godvrezenden onder u: tot ons is dit woord van verlossing gezonden.
Hand. 13,27 Want doordat de inwoners van Jeruzalem en hun overheden Hem niet erkend maar veroordeeld hebben, deden zij de uitspraken van de profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, in vervulling gaan.
Hand. 13,28 Ofschoon ze geen enkele rechtsgrond voor de doodstraf konden vinden, hebben ze van Pilatus geëist dat Hij ter dood gebracht werd.
Hand. 13,29 Toen ze alles hadden voltrokken wat over Hem geschreven staat, namen ze Hem van het kruishout en legden Hem in een graf.
Hand. 13,30 Maar God wekte Hem uit de doden op
Hand. 13,31 en gedurende vele dagen verscheen Hij aan degenen die Hem van Galilea naar Jeruzalem hadden vergezeld. Dezen zijn nu getuigen van Hem voor het volk.
Hand. 13,32 Wij dan verkondigen u de blijde boodschap, dat God de belofte aan de vaderen gedaan,
Hand. 13,33 voor ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus te doen verrijzen, zoals ook geschreven staat in de tweede psalm: Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt.
Hand. 13,34 En dat Hij Hem uit de doden heeft doen verrijzen om niet meer tot het bederf terug te keren, heeft Hij aldus uitgedrukt: Ik zal voor u vervullen de heilige en betrouwbare beloften die Ik aan David gedaan heb.
Hand. 13,35 Daarom zegt Hij nog op een andere plaats: Gij zult uw Heilige het bederf niet laten zien.
Hand. 13,36 Nu dan: nadat David tijdens zijn leven aan Gods beschikking onderworpen was geweest, is hij ontslapen. Hij is bij zijn vaderen bijgezet en hij heeft het bederf gezien;
Hand. 13,37 maar Hij die God deed verrijzen, heeft het bederf niet gezien.
Hand. 13,38 Weet dan, mannen broeders, dat aan u wordt verkondigd dat ge door Hem vergiffenis van zonden kunt verkrijgen; de volledige rechtvaardiging die ge in de Wet van Mozes niet hebt kunnen vinden,
Hand. 13,39 zal ieder die gelooft verwerven in Hem.
Hand. 13,40 Zorgt er dus voor, dat op u niet van toepassing wordt wat in de profeten gezegd is:
Hand. 13,41 Ziet toe, hooghartigen, weest verbaasd en gaat te gronde, want in die dagen verricht Ik een werk, dat gij niet zoudt geloven als iemand het u vertelde’
Hand. 13,42 Toen ze naar buiten gingen, nodigde men hen uit om de volgende sabbat over hetzelfde onderwerp tot hen te komen spreken.
Hand. 13,43 Na afloop van de dienst in de synagoge liepen vele Joden en godvrezende proselieten met Paulus en Barnabas mee; deze spraken hen toe en drongen er bij hen op aan in de genade van God te volharden.
Hand. 13,44 De volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het woord van God te luisteren.
Hand. 13,45 Bij het zien van die grote menigte werden de Joden zeer afgunstig en beantwoordden de uiteenzetting van Paulus met beschimpingen.
Hand. 13,46 Toen verklaarden Paulus en Barnabas in alle vrijmoedigheid: ‘Tot u moest wel het eerst het woord van God gesproken worden, maar omdat gij het afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig keurt, daarom richten wij ons voortaan tot de heidenen.
Hand. 13,47 Want aldus luidt de opdracht van de Heer tot ons: Ik heb u geplaatst als een licht voor de heidenen, opdat gij tot redding zou strekken tot aan het uiteinde van de aarde.’
Hand. 13,48 Toen de heidenen dit hoorden, waren zij verheugd en verheerlijkten het woord van God, en allen die tot het eeuwig leven waren voorbestemd namen het geloof aan.
Hand. 13,49 Het woord des Heren verbreidde zich door heel die streek,
Hand. 13,50 maar de Joden hitsten de godvrezenden vrouwen uit de toonaangevende kringen op en ook de voornaamste burgers uit de stad; zij veroorzaakten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en verjoegen hen uit hun gebied.
Hand. 13,51 Dezen schudden het stof van hun voeten, ten teken dat zij met hen gebroken hadden en gingen naar Ikonium.
Hand. 13,52 De leerlingen echter waren vervuld van vreugde en van de heilige Geest.

Hand. 14,1 In Ikonium gingen zij eveneens de synagoge der Joden binnen en spraken zo, dat een groot aantal Joden zowel als Grieken het geloof aannamen.
Hand. 14,2 Maar de Joden die zich niet hadden laten overtuigen, hitsten de heidenen op tot vijandigheid tegen de broeders.
Hand. 14,3 Wel bleven zij daar geruime tijd en spraken vrijmoedig in vertrouwen op de Heer, die getuigenis gaf voor het woord van zijn genade en door hun handen wondertekenen deed geschieden.
Hand. 14,4 Maar tenslotte ontstond er verdeeldheid onder de bevolking van de stad: sommigen hielden het met de Joden, anderen met de apostelen.
Hand. 14,5 Toen de heidenen en de Joden samen met hun overheden aanstalten maakten om hen te mishandelen en te stenigen,
Hand. 14,6 namen zij, zodra zij dit bemerkten, de wijk naar de Lykaonische steden Lystra, Derbe en hun omstreken.
Hand. 14,7 Ook daar predikten zij het Evangelie.
Hand. 14,8 Er was in Lystra een man die geen kracht in zijn voeten had en moest blijven zitten. Hij was van zijn geboorte af lam en had nooit kunnen lopen.
Hand. 14,9 Terwijl die man naar Paulus’ toespraak luisterde, keek deze hem onderzoekend aan en zag dat hij het geloof bezat om gered te worden.
Hand. 14,10 Daarom sprak hij met stemverheffing: ‘Ga op uw voeten staan, recht op!’ De man sprong op en liep rond.
Hand. 14,11 Toen de mensen zagen wat Paulus gedaan had, begonnen ze te schreeuwen en riepen in het Lykaonisch: ‘De goden zijn in mensengedaante tot ons neergedaald.’
Hand. 14,12 Barnabas noemden ze Zeus, en Paulus, omdat hij de woordvoerder was, Hermes.
Hand. 14,13 De priester van de tempel Zeus-buiten-de-stad bracht bekranste stieren naar de poorten en wilde samen met het volk een offer gaan opdragen.
Hand. 14,14 Toen de apostelen Barnabas en Paulus dit vernamen, scheurden ze hun kleren en stortten zich tussen het volk, luid roepend:
Hand. 14,15 ‘Mannen, wat gaat ge nu beginnen? Ook wij zijn mensen, juist als gij. Wij brengen u de Blijde Boodschap dat gij u af moet keren van deze waardeloze goden en u wenden tot de levende God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft en de zee en alles wat daarin is.
Hand. 14,16 In voorbije tijden liet Hij alle volken hun gang gaan,
Hand. 14,17 maar Hij heeft niet nagelaten getuigenis van zichzelf te geven door het schenken van weldaden: vanuit de hemel schonk Hij u immers zegen en vruchtbare jaargetijden en verblijdde u met overvloed van voedsel.’
Hand. 14,18 Maar zelfs deze woorden konden het volk er maar nauwelijks van weerhouden hun een offer op te dragen.
Hand. 14,19 Er kwamen echter Joden van Antiochië en Ikonium die het volk ompraatten. Daarom stenigden zij Paulus en sleepten hem buiten de stad in de mening dat hij dood was.
Hand. 14,20 Maar toen de leerlingen om hem heen waren gaan staan richtte hij zich op en ging weer de stad binnen. De volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe.
Hand. 14,21 Nadat zij in die stad het Evangelie hadden verkondigd en vele leerlingen hadden gewonnen, keerden zij naar Lystra, Ikonium en Antiochië terug.
Hand. 14,22 Daar bevestigden zij de leerlingen in hun goede gesteldheid, spoorden hen aan in het geloof te volharden en zeiden dat wij door vele kwellingen het Rijk Gods moeten binnengaan.
Hand. 14,23 In elke gemeente stelden zij na gebed en vasten oudsten voor hen aan en vertrouwden hen toe aan de Heer, in wie zij nu geloofden.
Hand. 14,24 Zij reisden door Pisidië naar Pamfylië,
Hand. 14,25 predikten het woord in Perge en bereikten Attalia.
Hand. 14,26 Daar gingen ze scheep naar Antiochië, vanwaar zij, aan Gods genade aanbevolen, waren uitgegaan naar het werk dat zij volbracht hadden.
Hand. 14,27 Na hun aankomst riepen zij de gemeente bijeen en vertelden alles wat God met hun medewerking tot stand had ge bracht en hoe Hij voor de heidenen de poort van het geloof had geopend.
Hand. 14,28 Geruime tijd brachten ze daar bij de leerlingen door.

Hand. 15,1 Enige mensen die van Judea waren gekomen, verkondigden aan de broeders de leer: ‘Indien ge u niet naar Mozaisch gebruik laat besnijden, kunt ge niet gered worden.’
Hand. 15,2 Toen hierover strijd ontstond en Paulus en Barnabas in een felle woordenwisseling met hen raakten, droeg men Paulus en Barnabas en enkele andere leden van de gemeente op met deze strijdvraag naar de apostelen en oudsten in Jeruzalem te gaan.
Hand. 15,3 Nadat hun door de gemeente uitgeleide was gedaan, reisden zij door Fenicië en Samaria, waar ze alle broeders grote vreugde bereiden door te vertellen van de bekering der heidenen.
Hand. 15,4 Bij hun aankomst te Jeruzalem werden zij ontvangen door de gemeente, de apostelen en de oudsten en zij verhaalden alles wat God met hun medewerking tot stand had gebracht.
Hand. 15,5 Maar enige gelovigen, afkomstig uit de partij der Farizeeën, stonden op en verklaarden, dat men hen moest besnijden en hun opleggen de Wet van Mozes te onderhouden.
Hand. 15,6 De apostelen en de oudsten kwamen dus bijeen om deze zaak te bezien.
Hand. 15,7 Na veel heen en weer gepraat nam Petrus het woord en sprak tot hen: ‘Mannen broeders, gij weet dat God reeds lang geleden mij onder u heeft uitgekozen, opdat de heidenen door mijn mond het evangeliewoord zouden horen en het geloof aannemen.
Hand. 15,8 Welnu, God die de harten kent, heeft zich voor hen uitgesproken door hun de heilige Geest mee te delen, juist als aan ons
Hand. 15,9 en Hij heeft in geen enkel opzicht onderscheid gemaakt tussen ons en hen, maar hun harten door het geloof gereinigd.
Hand. 15,10 Waarom wilt gij God dan nu tarten door de leerlingen een juk op de hals te leggen, dat noch onze vaderen noch wij in staat geweest zijn te dragen?
Hand. 15,11 Integendeel, juist zoals zij, geloven ook wij door de genade van de Heer Jezus gered te worden.’
Hand. 15,12 De hele vergadering zweeg en men luisterde naar Barna bas en Paulus, die van grote wondertekenen verhaalden die God door hen onder de heidenen gedaan had.
Hand. 15,13 Toen zij waren uitgesproken, nam Jakobus het woord en sprak:; Mannen broeders, luistert naar mij.
Hand. 15,14 Simeon heeft ons uiteengezet, hoe God eertijds genadig heeft neergezien en uit de heidenen zich een volk heeft gekozen.
Hand. 15,15 Hiermee stemmen de woorden der profeten overeen, zoals geschreven staat:
Hand. 15,16 Daarna zal Ik terugkeren en het vervallen huis van David weer opbouwen. Ja, zijn ruinen zal Ik weer opbouwen en volledig herstellen,
Hand. 15,17 opdat de rest van de mensen de Heer zullen zoeken samen met alle heidenen, over wie mijn Naam is uitgeroepen.
Hand. 15,18 Zo spreekt de Heer die deze dingen doet, van eeuwigheid zijn ze bekend.
Hand. 15,19 Daarom ben ik voor mij van oordeel, dat men hun die zich uit het heidendom tot God bekeren, geen onnodige lasten moet opleggen,
Hand. 15,20 maar hun wel voorschrijven zich te onthouden van wat door de afgoden besmet is, van ontucht, van wat verstikt is en van bloed.
Hand. 15,21 Want van oudsher heeft Mozes in elke stad mensen die hem op sabbat in de synagoge voorlezen en prediken.’
Hand. 15,22 Toen besloten de apostelen en de oudsten samen met de hele gemeente enige mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te sturen: Judas, bijgenaamd Barsabbas, en Silas, mannen van aanzien onder de broeders,
Hand. 15,23 en hun het volgende schrijven mee te geven: ‘De apostelen en de oudsten zenden aan de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië hun broederlijke groet.
Hand. 15,24 Daar wij gehoord hebben dat sommigen van ons u door woorden in verwarring hebben gebracht en uw gemoederen verontrust, zonder dat ze van ons enige opdracht hadden gekregen,
Hand. 15,25 hebben wij eenstemmig besloten enige mannen uit te kiezen en naar u toe te sturen in gezelschap van onze dierbare Barnabas en Paulus,
Hand. 15,26 mensen die zich geheel en al hebben ingezet voor de naam van onze Heer Jezus Christus.
Hand. 15,27 Wij hebben dus Judas en Silas afgevaardigd, die ook mondeling hetzelfde zullen overbrengen.
Hand. 15,28 De heilige Geest en wij hebben namelijk besloten u geen zwaardere last op te leggen dan de onvermijdelijke:
Hand. 15,29 u te onthouden van spijzen die aan afgoden geofferd zijn, van bloed, van wat verstikt is en van ontucht. Als gij uzelf daarvoor in acht neemt zal het u goed gaan. Vaarwel!’
Hand. 15,30 Na afscheid genomen te hebben reisden zij naar Antiochië. Daar riepen zij de gemeente bijeen en overhandigden de brief.
Hand. 15,31 Zij lazen hem en waren blij over de troostvolle inhoud.
Hand. 15,32 Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, sterkten de broeders met vele bemoedigende woorden.
Hand. 15,33 Na enige tijd daar te hebben doorgebracht namen zij in vrede afscheid van de broeders en keerden terug naar die hen gezonden hadden.
Hand. 15,34 Paulus en Barnabas bleven in Antiochië
Hand. 15,35 en met nog vele anderen gaven zij daar onderricht en verkondigden het woord des Heren.
Hand. 15,36 Na enige dagen zei Paulus tot Barnabas: ‘Laten we nog eens de broeders gaan bezoeken in alle steden waar we het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien hoe het hun gaat.
Hand. 15,37 Nu wilde Barnabas ook Johannes, bijgenaamd Marcus, meenemen,
Hand. 15,38 maar Paulus vond het beter iemand die hen in Pamfylië in de steek had gelaten en zich niet met hen aan het werk gewijd had, niet meer mee te nemen.
Hand. 15,39 Het meningsverschil liep zo hoog, dat ze uit elkaar gingen en Barnabas samen met Marcus scheepging naar Cyprus.
Hand. 15,40 Paulus daarentegen liet zijn keus vallen op Silas en vertrok, door de broeders aan de genade van de Heer aanbevolen.
Hand. 15,41 Hij reisde Syrië en Cilicië door en sterkte de gemeen ten.

Hand. 16,1 Vervolgens bezocht hij Derbe en Lystra. Er was daar een leerling, Timoteüs genaamd, de zoon van een gelovig geworden joodse vrouw, maar van een Griekse vader.
Hand. 16,2 Omdat hij een goede naam had bij de broeders van Lystra en Ikonium,
Hand. 16,3 wenste Paulus hem als reisgezel. Omwille van de Joden die in die streek woonden, liet hij hem besnijden, want iedereen wist dat zijn vader een Griek was.
Hand. 16,4 In de steden waar zij doorkwamen, kondigden zij voor de gelovigen de besluiten af, die genomen waren door de apostelen en oudsten in Jeruzalem.
Hand. 16,5 Zo werden de gemeenten versterkt in het geloof en ze namen met de dag in omvang toe.
Hand. 16,6 Daarna trokken ze door Frygië en de landstreek Galatië, omdat zij door de heilige Geest ervan weerhouden waren het woord te verkondigen in Asia.
Hand. 16,7 In Mysië gekomen maakten zij aanstalten om naar Bitynië te reizen, maar de Geest van Jezus stond hun dit niet toe.
Hand. 16,8 Zij trokken dus door Mysië en gingen naar Troas.
Hand. 16,9 Daar had Paulus ’s nachts een visioen; er stond een Macedoniër voor hem die hem smeekte: ‘Steek over naar Macedonië en kom ons te hulp.’
Hand. 16,10 Na zijn visioen zochten wij onmiddellijk een gelegenheid om naar Macedonië te vertrekken, want we maakten er uit op, dat God ons geroepen had om hun het Evangelie te verkondigen.
Hand. 16,11 Wij voeren dus af van Troas en koersten eerst naar Samotrake, de volgende dag naar Neapolis
Hand. 16,12 en vandaar naar Filippi, een stad in het eerste district van Macedonië en een kolonie. In die stad bleven we enkele dagen.
Hand. 16,13 Op de sabbat begaven we ons buiten de poort naar de rivieroever, waar we dachten dat een bedehuis was. Wij zetten ons neer en spraken de vrouwen toe, die er bijeengekomen waren.
Hand. 16,14 Ook een zekere Lydia uit de stad Tyatira, die purperen stoffen verkocht – zij was een godvrezende -, hoorde toe en de Heer maakte haar hart ontvankelijk voor wat door Paulus gezegd werd.
Hand. 16,15 Nadat zij en haar huisgenoten gedoopt waren, nodigde ze ons uit en zei: ‘Als ge van oordeel zijt dat ik werkelijk in de Heer geloof, komt dan in mijn huis en neemt daar uw intrek.’ En zij drong er bij ons sterk op aan.
Hand. 16,16 Toen we eens onderweg waren naar het bedehuis, kwam ons een slavin tegemoet, die een waarzeggende geest had en met haar waarzeggerij haar meesters veel opbracht.
Hand. 16,17 Ze kwam Paulus en ons achterna en riep luidkeels: ‘Deze mensen zijn dienaren van de allerhoogste God; zij verkondigen u de weg tot redding.’
Hand. 16,18 Dat deed ze vele dagen achtereen. Toen dit Paulus begon te vervelen, keerde hij zich om en zei tot de geest: ‘In de Naam van Jezus Christus gelast ik u uit haar weg te gaan.’ Op het zelfde ogenblik ging hij weg.
Hand. 16,19 Maar toen haar meesters zagen dat hun hoop op winst vervlogen was, grepen zij Paulus en Silas vast en sleurden hen naar de overheid op de markt.
Hand. 16,20 Zij brachten hen voor de magistraten en zeiden: ‘Deze mannen brengen onze stad in rep en roer.
Hand. 16,21 Het zijn Joden en zij verkondigen zeden en gebruiken die wij als Romeinen niet mogen overnemen of volgen.’
Hand. 16,22 Ook het volk liep tegen hen te hoop, waarop de magistraten bevel gaven hun de kleren van het lijf te rukken en hen met roeden te geselen.
Hand. 16,23 Nadat men hun een flink aantal slagen had toegediend, wierp men hen in de gevangenis en gaf opdracht aan de gevangen bewaarder ze streng te bewaken.
Hand. 16,24 Op dit nadrukkelijk bevel zette deze hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten in het blok.
Hand. 16,25 Rond middernacht waren Paulus en Silas in gebed en zongen Gods lof, terwijl de gevangenen naar hen luisteren.
Hand. 16,26 Plotseling kwam er een zo hevige schok, dat de gevangenis beefde op haar fundamenten. Meteen vlogen alle deuren open en sprongen de boeien van alle gevangenen los.
Hand. 16,27 De gevangenbewaarder schrok wakker, en toen hij zag dat de deuren van de gevangenis open stonden, trok hij zijn zwaard en wilde zelfmoord plegen, omdat hij dacht dat de gevangenen ontsnapt waren.
Hand. 16,28 Maar Paulus riep met luider stem: ‘Doe uzelf geen kwaad, we zijn allen nog hier.’
Hand. 16,29 De man vroeg nu om licht, snelde naar binnen en viel sidderend Paulus en Silas te voet.
Hand. 16,30 Hij leidde hen naar buiten en zei: ‘Heren, wat moet ik doen om goed te worden?’
Hand. 16,31 Zij antwoordden: ‘Geloof in de Heer Jezus, dan zult gij en uw huis gered worden.’
Hand. 16,32 Daarop verkondigden zij het woord des Heren aan hem en al zijn huisgenoten.
Hand. 16,33 Nog in dit nachtelijk uur nam hij hen mee en waste hun wonden. Terstond daarna werd hij met al de zijnen gedoopt.
Hand. 16,34 Hij bracht ze naar zijn woning en zette hun een maal tijd voor, verheugd omdat hij met heel zijn gezin nu in God geloofde.
Hand. 16,35 Na het aanbreken van de dag stuurden de magistraten de lictoren met het bevel: ‘Stel die mensen in vrijheid.’
Hand. 16,36 De gevangenbewaarder bracht die boodschap aan Paulus over: ‘De magistraten hebben laten weten, dat gij vrijgelaten moet worden. Komt dus naar buiten en gaat in vrede heen.’
Hand. 16,37 Maar Paulus zei: ‘Men heeft ons, ofschoon we Romeinse burgers zijn, zonder vorm van proces in het openbaar laten geselen en toen in de gevangenis geworpen en nu willen ze ons heimelijk doen heengaan? Geen denken aan! Laten ze zelf maar komen om ons uitgeleide te doen.’
Hand. 16,38 De lictoren brachten deze woorden aan de magistraten over. Dezen werden bang toen ze hoorden dat het Romeinse burgers waren.
Hand. 16,39 Zij kwamen dus zelf, deden hun uitgeleide en verzochten hun met vriendelijke woorden de stad te verlaten.
Hand. 16,40 Uit de gevangenis gekomen gingen ze naar het huis van Lydia. Nadat zij de broeders gezien en bemoedigend toegesproken hadden, verlieten ze de stad.

Hand. 17,1 Over Amfipolis en Apollonia kwamen zij in Tessalonica, waar een synagoge van de Joden was.
Hand. 17,2 Als naar gewoonte zocht Paulus hen daar op en uitgaande van de Schriften hield hij op drie sabbatdagen een betoog,
Hand. 17,3 waarin hij uitlegde en bewees, dat de Messias moest sterven en uit de doden opstaan.’ Jezus, die ik u verkondig’, zo zei hij,’ Hij is de Messias.’
Hand. 17,4 Sommigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich aan bij Paulus en Silas, evenals een talrijke groep uit de godvrezende Grieken en niet weinige aanzienlijke vrouwen.
Hand. 17,5 Maar de Joden werden afgunstig en met de hulp van een paar vlegels uit het grauw verwekten ze een volksoploop en brachten de stad in rep en roer. Ze drongen op naar het huis van Jason en wilden hen voor de volksvergadering brengen.
Hand. 17,6 Toen ze hen niet vonden, sleurden ze Jason met enkele broeders naar de stedelijke overheid, terwijl ze schreeuwden: ‘Die mensen, die de hele wereld in onrust gebracht hebben, zijn nu ook hier
Hand. 17,7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. Al die mensen handelen in strijd met de decreten van de keizer door te beweren, dat er een andere koning is: Jezus.’
Hand. 17,8 Zo zweepten zij het volk op en ook de stedelijke overheid die dit hoorde.
Hand. 17,9 Deze liet Jason en de overigen pas vrij, nadat ze van hen een borgtocht hadden geëist.
Hand. 17,10 De broeders deden nog die nacht Paulus en Silas naar Berea vertrekken, waar zij zich na aankomst naar de synagoge van de Joden begaven.
Hand. 17,11 Dezen waren gunstiger gestemd dan die in Tessalonica. Ze luisterden met alle bereidwilligheid naar het woord en bestu deerden dag aan dag de Schriften of het inderdaad zo was.
Hand. 17,12 Velen van hen kwamen dan ook tot het geloof, evenals talrijke voorname heidense vrouwen en niet weinige mannen.
Hand. 17,13 Zodra echter de Joden van Tessalonica vernamen, dat het woord Gods door Paulus ook in Berea verkondigd werd, kwamen ze daar eveneens het volk verontrusten en ophitsen.
Hand. 17,14 Toen deden de broeders Paulus terstond afreizen naar de kust; Silas en Timoteüs bleven achter.
Hand. 17,15 Paulus’ begeleiders brachten hem weg tot Athene en vertrokken met de boodschap voor Silas en Timoteüs om zich zo snel mogelijk weer bij hem te voegen.
Hand. 17,16 Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, werd hij pijnlijk getroffen door de vele afgodsbeelden die hij in de stad zag.
Hand. 17,17 Hij ging nu disputeren niet alleen in de synagoge met de Joden en de godvrezenden, maar ook dagelijks op de markt met de mensen die daar toevallig waren.
Hand. 17,18 Ook enige Epicurische en Stoïsche wijsgeren kwamen met hem in aanraking. Er waren er die zeiden: ‘Wat wil die kletser eigenlijk beweren?’ En anderen: ‘Hij lijkt een prediker van hogere wezens die hier onbekend zijn.’ Dit kwam omdat hij Jezus en de verrijzenis verkondigde.
Hand. 17,19 Zij klampten hem aan, brachten hem naar de Areopagus en vroegen: ‘Mogen we weten wat dit voor een nieuwe leer is, die door u voorgedragen wordt?’
Hand. 17,20 Gij vertelt dingen die ons vreemd in de oren klinken en we zouden dus graag vernemen wat die betekenen.’
Hand. 17,21 Want alle Atheners en de vreemdelingen die in hun stad woonden, verdreven het liefst hun tijd met het vertellen en het aanhoren van de laatste nieuwtjes.
Hand. 17,22 Paulus ging midden op de Areopagus staan en nam het woord: ‘Mannen van Athene, ik zie aan alles hoe diep godsdienstig gij zijt.
Hand. 17,23 Want toen ik rondliep en bekeek wat gij zoal vereert, ontdekte ik zelfs een altaar met het opschrift: Aan een onbekende god. Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen.
Hand. 17,24 De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is. Hij die de Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels.
Hand. 17,25 Ook wordt Hij niet door mensenhanden verzorgd, alsof Hij iemand nodig heeft, want Zelf geeft Hij aan ieder leven en adem, ja alles.
Hand. 17,26 Heel het mensengeslacht deed Hij uit een ontstaan, om de gehele oppervlakte van de aarde te bewonen, waarbij Hij de seizoenen vaststelde, en de grenzen van hun woongebied,
Hand. 17,27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastende zouden vinden; Hij is immers niet ver van ieder van ons.
Hand. 17,28 Want door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn; zoals sommige van uw eigen dichters hebben gezegd: Want wij zijn van zijn geslacht.
Hand. 17,29 Als wij dus tot Gods geslacht behoren, moet en we niet menen dat het goddelijke gelijken zou op goud of zilver of steen, op een voortbrengsel van menselijke kunde en vernuft.
Hand. 17,30 Zonder acht te slaan op die tijden van onwetendheid laat God thans aan de mensen de boodschap brengen, dat zij zich allen en overal moeten bekeren.
Hand. 17,31 Hij heeft immers een dag vastgesteld, waarop Hij de wereld naar rechtvaardigheid gaat oordelen door een man die Hij daartoe heeft bestemd. Aan allen gaf Hij het bewijs daarvan door Hem uit de doden te doen opstaan.’
Hand. 17,32 Maar toen zij van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmee, terwijl anderen zeiden: ‘Daarover zullen wij u bij gelegenheid nog weleens horen.’
Hand. 17,33 Zo ging Paulus van hen weg.
Hand. 17,34 Toch sloten sommigen zich bij hem aan en kwamen tot het geloof, onder wie Dionysius de Areopagiet en een vrouw die Damaris heette, en nog anderen.

Hand. 18,1 Hierna vertrok Paulus uit Athene en kwam in Korinte.
Hand. 18,2 Daar trof hij een Jood aan, een zekere Aquila, die in Pontus geboren was en met zijn vrouw Priscilla uit Italië was gekomen. Claudius had namelijk verordend, dat alle Joden Rome moesten verlaten. Paulus bezocht hen aan huis,
Hand. 18,3 en omdat zij hetzelfde vak uitoefenden – zij waren van beroep tentenmakers – bleef hij bij hen wonen en was er werkzaam.
Hand. 18,4 Iedere sabbat disputeerde hij in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te overtuigen.
Hand. 18,5 Toen Silas en Timoteüs uit Macedonië waren aangekomen, wijdde Paulus zich voortaan geheel aan de prediking en legde voor de Joden getuigenis af, dat Jezus de Messias was.
Hand. 18,6 Maar toen dezen zich smalend bleven verzetten, schudde hij het stof van zijn kleren en voegde hun toe: ‘Uw bloed kome neer op uw eigen hoofd. Ik ga vrijuit en wend mij van nu af aan tot de heidenen.’
Hand. 18,7 Hij trok daar weg en ging naar het huis van een zekere Titius Justus, een godvrezende, die naast de synagoge woonde.
Hand. 18,8 Crispus, de overste van de synagoge, nam met heel zijn huis het geloof in de Heer aan, en ook vele Korintiërs die naar hem luisterden, geloofden en lieten zich dopen.
Hand. 18,9 Eens sprak de Heer in een nachtelijk visioen tot Paulus: ‘Wees niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet.
Hand. 18,10 Ik ben met u en niemand zal u aanraken om u kwaad te doen, want in deze stad behoren veel mensen Mij toe.’
Hand. 18,11 Anderhalf jaar bleef hij daar wonen, terwijl hij bij hen het woord Gods onderwees.
Hand. 18,12 Onder het proconsulaat echter van Gallio in Achaia keerden de Joden zich als een man tegen Paulus en brachten hem voor de rechtbank.
Hand. 18,13 Zij verklaarden: ‘Deze man tracht de mensen over te halen tot onwettige godsverering.’
Hand. 18,14 Paulus wilde juist iets zeggen, toen Gallio de Joden antwoordde: ‘Als het ging over een of ander onrecht of ernstig misdrijf, Joden, zou ik u vanzelfsprekend geduldig aanhoren.
Hand. 18,15 Maar zijn het twisten over een woord, over namen en over die Wet van u, dan moet gij zelf maar zien. Daarover wil ik geen rechter zijn.’
Hand. 18,16 Hij joeg ze van zijn rechterstoel weg.
Hand. 18,17 Nu wierpen allen zich op Sostenes, de overste van de synagoge, en gaven hem voor de rechterstoel een pak slaag. Gallio trok er zich niets van aan.
Hand. 18,18 Paulus bleef daar nog vele dagen, nam toen afscheid van de broeders en ging in gezelschap van Priscilla en Aquila scheep naar Syrië. Eerst had hij in Kenchreeën zijn hoofdhaar laten afknippen, want hij stond onder gelofte.
Hand. 18,19 Zij kwamen te Efeze en daar verliet hij hen. Zelf ging hij naar de synagoge om er te disputeren met de Joden.
Hand. 18,20 Toen zij hem vroegen wat langer te blijven, ging hij daar niet op in,
Hand. 18,21 maar bij het afscheid zei hij: ‘Als God het wil, kom ik nog eens bij u terug.’ Hij voer weg van Efeze
Hand. 18,22 en kwam in Caesarea, ging naar de stad, begroette de gemeente en begaf zich op weg naar Antiochië.
Hand. 18,23 Hij verbleef daar enige tijd, vertrok toen weer en maakte een rondreis achtereenvolgens door de landstreek Galatië en door Frygië om er alle leerlingen te sterken.
Hand. 18,24 Intussen was in Efeze een Jood aangekomen, Apollos, een Alexandrijn van afkomst en een welsprekend man, die doorkneed was in de Schriften.
Hand. 18,25 Hij had onderricht ontvangen in de weg des Heren, sprak vol geestdrift en gaf in bijzonderheden onderricht over alles wat Jezus betrof, hoewel hij alleen het doopsel van Johannes kende.
Hand. 18,26 Ook begon hij vrijmoedig in de synagoge op te treden. Nadat Priscilla en Aquila hem gehoord hadden, namen ze hem mee en legden hem de weg van God nauwkeuriger uit.
Hand. 18,27 Toen hij wilde doorreizen naar Achaia, zonden de broeders aan de leerlingen een brief met het verzoek hem goed te ontvangen. Daar aangekomen was hij door zijn genadegave van veel nut voor de gelovigen,
Hand. 18,28 want krachtig weerlegde hij in het openbaar de Joden door aan de hand van de Schriften te bewijzen, dat Jezus de Messias was.

Hand. 19,1 Terwijl Apollos in Korinte was, kwam Paulus na zijn reis door het binnenland in Efeze. Daar ontmoette hij enige leerlingen,
Hand. 19,2 aan wie hij vroeg: ‘Hebt gij de heilige Geest ontvangen toen ge het geloof hebt aangenomen?’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben niet eens gehoord dat er een heilige Geest bestaat.’
Hand. 19,3 Toen zei hij: ‘Hoe zijt ge dan gedoopt?’ Ze antwoordden: ‘Met het doopsel van Johannes.’
Hand. 19,4 Paulus hernam: ‘Johannes diende een doopsel toe ten teken van bekering, maar zei aan het volk, dat ze moesten geloven in Wie na hem kwam, dat is Jezus.’
Hand. 19,5 Toen zij dit gehoord hadden, lieten zij zich dopen in de naam van de Heer Jezus.
Hand. 19,6 Nadat Paulus hun de handen had opgelegd, kwam de heilige Geest over hen; ze spraken in talen en profeteerden.
Hand. 19,7 Bij elkaar waren het een man of twaalf.
Hand. 19,8 Hij ging naar de synagoge, waar hij gedurende drie maanden vrijmoedig optrad en hen door zijn uiteenzettingen over het Koninkrijk Gods trachtte te overtuigen.
Hand. 19,9 Daar sommigen hardnekkig weigerden te geloven en ten overstaan van het volk de Weg belasterden, brak hij met hen en scheidde zich met zijn leerlingen af. Voortaan hield hij dagelijks zijn toespraken in de school van een zekere Tyrannus.
Hand. 19,10 Dit duurde twee jaar, zodat alle bewoners van Asia, Joden en Grieken, het woord des Heren hoorden.
Hand. 19,11 God deed door Paulus ook buitengewone wonderen
Hand. 19,12 en men nam zelfs de hoofddoeken en het lijfgoed dat hij gedragen had mee naar de zieken, waardoor de kwalen van hen werden weggenomen en de boze geesten hen verlieten.
Hand. 19,13 Ook een paar rondtrekkende joodse duivelbezweerders probeerden over hen die door boze geesten bezeten waren, de naam van de Heer Jezus uit te spreken door te zeggen: ‘Ik bezweer u bij de Jezus, die Paulus predikt.’
Hand. 19,14 Het waren de zeven zonen van een zekere Skevas, een joodse hogepriester, die dit deden.
Hand. 19,15 Maar de boze geest gaf hun ten antwoord: ‘Jezus ken ik, wie Paulus is weet ik ook; maar gij, wie zijt gij?’
Hand. 19,16 Toen sprong de man waarin de boze geest huisde, op hen toe, overweldigde hen allen en zijn kracht was zo groot, dat ze naakt en overdekt met wonden uit dat huis moesten wegvluchten.
Hand. 19,17 Dit werd bekend aan alle Joden en Grieken die in Efeze woonden; vrees overviel hen allen en de naam van de Heer Jezus werd hoog geprezen.
Hand. 19,18 Ook velen van de gelovigen kwamen openlijk hun tover praktijken belijden.
Hand. 19,19 Verscheidenen die zich hadden afgegeven met toverij, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze voor aller ogen. Men berekende de waarde ervan en kwam tot een bedrag van vijftigduizend zilverstukken.
Hand. 19,20 Zo nam het woord des Heren onweerstaanbaar toe in kracht.
Hand. 19,21 Na al deze gebeurtenissen vatte Paulus het plan op om over Macedonië en Achaia naar Jeruzalem te reizen.’ Wanneer ik daar geweest ben’ zei hij,’ moet ik ook Rome bezoeken.’
Hand. 19,22 Hij zond twee van zijn medehelpers, Timoteüs en Erastus, vooruit naar Macedonië en bleef zelf nog een tijd in Asia.
Hand. 19,23 In die tijd werd de Weg aanleiding tot grote opschud ding.
Hand. 19,24 Een zekere Demetrius namelijk, een zilversmid die zilveren Artemistempeltjes maakte, verschafte daarmee aan de vaklui ruime verdiensten.
Hand. 19,25 Hij riep dezen en al wie verder in dat bedrijf werkzaam waren, bijeen en zei: ‘Mannen, gij weet dat onze welvaart van dit bedrijf afhangt,
Hand. 19,26 maar gij ziet en hoort, dat die Paulus niet alleen in Efeze, maar in bijna heel Asia veel mensen heeft weten om te praten door te zeggen: Goden die door mensenhanden gemaakt worden, zijn geen goden.
Hand. 19,27 Daardoor dreigt niet alleen het gevaar, dat ons bedrijf gaat verlopen, maar ook de tempel van de grote godin Artemis alle achting verliest en zij door heel Asia, ja door heel de wereld vereerd wordt, van haar grootheid wordt beroofd.’
Hand. 19,28 Toen zij dit hoorden, werden zij woedend en schreeuw den: ‘Groot is de Artemis van de Efeziërs!’
Hand. 19,29 Heel de stad kwam in beroering en ze stormden als een man naar het theater, waarbij ze de Macedoniërs Gajus en Aristarchus, Paulus’ reisgezellen, meesleurden.
Hand. 19,30 Toen Paulus zich naar de volksvergadering wilde begeven, lieten de leerlingen hem niet gaan.
Hand. 19,31 Ook enige Asiarchen die met hem bevriend waren, zonden hem een waarschuwing zich niet in het theater te wagen.
Hand. 19,32 Ondertussen verkeerde de vergadering in volslagen wanorde. Allen stonden door elkaar te schreeuwen, want de meesten wisten niet eens waarom ze bijeengekomen waren.
Hand. 19,33 Maar sommige Joden uit de menigte vertelden Alexander wat er gaande was en duwden hem naar voren. Alexander gaf met de hand een teken, dat hij voor het volk een pleidooi wilde houden.
Hand. 19,34 Maar toen ze merkten dat het een Jood was, steeg uit aller mond een kreet op en ze schreeuwden bijna twee uur lang: ‘Groot is de Artemis van de Efeziërs!’
Hand. 19,35 De stadsschrijver bracht het volk tot bedaren en zei toen: ‘Mannen van Efeze, wie ter wereld weet niet dat de stad Efeze de behoedster is van de tempel van de grote Artemis en van haar uit de hemel gevallen beeld?
Hand. 19,36 Omdat dit niet te bestrijden valt, moet ge u rustig houden en niets voorbarigs ondernemen.
Hand. 19,37 Ge hebt deze mannen hier gebracht, ofschoon ze geen tempelschenners zijn en evenmin onze godin gelasterd hebben.
Hand. 19,38 Als Demetrius en zijn vakgenoten dus een aanklacht tegen iemand hebben, welnu: er worden rechtzittingen gehouden en er zijn proconsuls; laten beide partijen daar hun aanklacht indienen.
Hand. 19,39 Gaat uw eis nog verder, dan zal daarover in de wettige volksvergadering worden beslist.
Hand. 19,40 Wij lopen toch al gevaar van oproer beschuldigd te worden wegens die oploop van vandaag, waarvoor geen enkele reden bestond en die wij niet kunnen verantwoorden.’ Na deze woorden ontbond hij de volksvergadering.

Hand. 20,1 Toen de opschudding voorbij was, ontbood Paulus de leerlingen en sprak een opwekkend woord. Daarna nam hij afscheid en ging op reis naar Macedonië.
Hand. 20,2 Hij trok die streek door, hield er vele bemoedigende toespraken tot de gelovigen en kwam zo in Griekenland.
Hand. 20,3 Toen hij na een verblijf van drie maanden op het punt stond vandaar scheep te gaan naar Syrië, werd er door de Joden een aanslag op hem beraamd en daarom besloot hij over Macedonië terug te keren.
Hand. 20,4 Tot Asia vergezelden hem Pyrrus’ zoon Sopater uit Berea, Aristarchus en Secundus uit Tessalonica, Gajus uit Derbe, Timoteüs en bovendien Tychicus en Trofimus uit Asia.
Hand. 20,5 Dezen reisden vooruit en bleven in Troas op ons wachten.
Hand. 20,6 Zelf zeilden wij na de dagen van de ongedesemde broden weg uit Filippi en binnen vijf dagen voegden wij ons bij hen in Troas, waar we zeven dagen bleven.
Hand. 20,7 Toen we op de eerste dag der week bijeengekomen waren voor het breken van het brood, voerde Paulus, die van plan was de volgende dag te vertrekken, tot diep in de nacht tot hen het woord.
Hand. 20,8 Er brandden talrijke lampen in de bovenzaal waar wij vergaderd waren.
Hand. 20,9 Een jonge man, Eutychus, zat in het venster en werd tijdens Paulus’ langdurige toespraak door een onweerstaanbare slaap bevangen. Overmand door de slaap stortte hij van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen.
Hand. 20,10 Maar Paulus kwam naar beneden, strekte zich over hem uit, sloeg zijn armen om hem heen en zei: ‘Weest niet ongerust, want er is leven in hem.’
Hand. 20,11 Hij ging weer naar boven, brak het brood, at ervan en na nog geruime tijd het woord gevoerd te hebben ging hij heen.
Hand. 20,12 De jongen bracht men levend binnen, waardoor ze niet weinig getroost werden.
Hand. 20,13 Wij echter waren al eerder scheep gegaan en naar Assus afgezeild, waar we Paulus aan boord zouden nemen; want zo was zijn plan omdat hijzelf te voet wilde gaan.
Hand. 20,14 Zodra hij zich in Assus bij ons gevoegd had, namen we hem aan boord en gingen naar Mitylene.
Hand. 20,15 We zeilden vandaar weer weg en bevonden ons de volgende dag ter hoogte van Chios. Daags daarna hielden we aan op Samos en nog een dag later bereikten we Milete.
Hand. 20,16 Want Paulus had besloten Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen. Hij haastte zich namelijk om zo mogelijk met Pinksteren in Jeruzalem te zijn.
Hand. 20,17 Van Milete uit zond hij een bode naar Efeze om de oudsten van die Kerk te ontbieden.
Hand. 20,18 Toen zij bij hem aangekomen waren, sprak hij hen aldus toe: ‘Gij weet hoe ik vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam, al die tijd onder u heb geleefd;
Hand. 20,19 hoe ik de Heer in alle nederigheid heb gediend, onder tranen en in beproevingen die mij overkwamen door de aanslagen der Joden;
Hand. 20,20 hoe ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten u te verkondigen en te leren in het openbaar en bij u thuis,
Hand. 20,21 terwijl ik Joden en Grieken bezwoer zich te bekeren tot God en te geloven in onze Heer Jezus.
Hand. 20,22 En nu bevind ik mij, gebonden door de Geest als ik ben, op weg naar Jeruzalem, zonder dat ik weet wat mij daar zal overkomen;
Hand. 20,23 alleen verzekert mij de heilige Geest van stad tot stad, dat boeien en kwellingen mij wachten.
Hand. 20,24 Maar aan mijn leven hecht ik voor mijzelf niet de minste waarde, als ik mijn loopbaan maar ten einde breng en de taak die ik van de Heer Jezus ontvangen heb om getuigenis af te leggen van het Evangelie van Gods genade.
Hand. 20,25 En nu weet ik, dat gij mijn gelaat niet meer zult zien, gij allen bij wie ik rondgegaan ben om het Koninkrijk te prediken.
Hand. 20,26 Daarom verzeker ik u op de dag van heden, dat ik onschuldig ben aan het bloed van wie ook,
Hand. 20,27 want ik heb niet nagelaten om u Gods raadsbesluit in zijn volle omvang te verkondigen.
Hand. 20,28 Geeft acht op uzelf en op heel de kudde, waarover de heilige Geest u tot leiders heeft aangesteld om Gods Kerk te hoeden, die Hij zich verwierf door het bloed van zijn eigen Zoon.
Hand. 20,29 Ik weet dat er na mijn vertrek grimmige wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet zullen sparen,
Hand. 20,30 en dat ook uit uw eigen midden mannen zullen opstaan, die verkeerde dingen zullen verkondigen om de leerlingen mee te krijgen.
Hand. 20,31 Weest daarom waakzaam en vergeet niet, dat ik onophoudelijk drie jaar lang dag en nacht ieder van u onder tranen het goede heb voorgehouden.
Hand. 20,32 En thans vertrouw ik u toe aan God en aan het woord van zijn genade, dat de macht bezit op te bouwen en u het erfdeel te verlenen met alle geheiligden.
Hand. 20,33 Zilver, goud of kleding heb ik van niemand verlangd.
Hand. 20,34 Gij weet zelf, dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van mijn gezellen.
Hand. 20,35 In alles heb ik u getoond, dat men door zo te arbeiden de zwakken te hulp moet komen en dat gij de woorden van de Heer Jezus indachtig moet zijn. Hij heeft immers gezegd: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.’
Hand. 20,36 Na deze woorden knielden hij met allen neer en bad.
Hand. 20,37 Allen begonnen luid te wenen, vielen Paulus om de hals en kusten hem,
Hand. 20,38 vooral bedroefd omdat hij gezegd had, dat ze hem niet meer zouden terugzien. Daarna deden ze hem uitgeleide naar het schip.

Hand. 21,1 Nadat wij ons van hen hadden losgerukt en waren weggevaren, koersten we rechtstreeks naar Kos, de volgende dag naar Rodos en vandaar naar Patara.
Hand. 21,2 Nadat we hier een schip gevonden hadden dat zou overste ken naar Fenicië, gingen we aan boord en kozen zee.
Hand. 21,3 We kregen Cyprus in zicht, maar lieten het links liggen, voeren door naar Syrië en liepen de haven van Tyrus binnen, want daar moest het schip zijn lading lossen.
Hand. 21,4 We zochten de leerlingen op en bleven daar zeven dagen. Door de Geest gedreven waarschuwden zij Paulus niet naar Jeruzalem scheep te gaan.
Hand. 21,5 Maar toen onze dagen verstreken waren, reisden wij verder, terwijl allen met vrouwen en kinderen, ons wegbrachten tot buiten de stad. Op het strand knielden wij neer, baden
Hand. 21,6 en namen afscheid van elkaar. Toen wij aan boord gegaan waren, keerden zij naar huis terug.
Hand. 21,7 Na Tyrus legden wij het laatste stuk van onze zeereis af en liepen Ptolemaïs binnen. Wij gingen daar de broeders begroeten en bleven een dag bij hen.
Hand. 21,8 ’s Anderendaags verlieten we de stad en kwamen in Caesarea aan. Hier gingen we naar het huis van de evangelist Filippus, een van de zeven en namen bij hem onze intrek.
Hand. 21,9 Hij had vier ongehuwde dochters, die de gave van profetie bezaten.
Hand. 21,10 Tijdens ons verblijf aldaar, dat verscheidene dagen duurde, kwam er een profeet uit Judea, een zekere Agabus.
Hand. 21,11 Hij trad op ons toe, pakte de gordel van Paulus, bond zich daarmee de handen en voeten en sprak: ‘Dit zegt de heilige Geest: Zo zullen de Joden in Jeruzalem de man aan wie deze toebehoort, binden en overleveren in de handen der heidenen.’
Hand. 21,12 Toen we dit hoorden, verzochten wij en ook de gelovigen die daar woonden hem dringend niet naar Jeruzalem te gaan.
Hand. 21,13 Daarop antwoordde Paulus: ‘Waarom tracht ge met uw tranen mijn hart te vermurwen? Ik ben immers bereid mij te Jeruzalem niet allen te laten boeien, maar er zelfs te sterven voor de naam van de Heer Jezus.’
Hand. 21,14 Daar hij zich niet liet overreden, berustten we er in en zeiden: ‘De wil des Heren geschiede.’
Hand. 21,15 Toen de dagen van ons verblijf verstreken waren, maakten wij ons reisvaardig en gingen naar Jeruzalem.
Hand. 21,16 Ook enkele leerlingen van Caesarea trokken met ons mee en brachten ons bij een zekere Mnason uit Cyprus, een leerling uit de eerste tijd, bij wie wij te gast zouden zijn.
Hand. 21,17 Toen wij in Jeruzalem aankwamen, ontvingen de broeders ons met vreugde.
Hand. 21,18 De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie ook alle oudsten samengekomen waren.
Hand. 21,19 Hij begroette hen en verhaalde in bijzonderheden wat God door zijn dienstwerk onder de heidenen had tot stand ge bracht.
Hand. 21,20 Toen zij dat vernamen, verheerlijkten zij God, maar ook zeiden ze tot hem: ‘Gij ziet, broeders, hoe geweldig groot het getal is van de Joden die gelovig zijn geworden en allen zijn ijveraars voor de Wet.
Hand. 21,21 Nu heeft men over u horen zeggen, dat gij aan alle Joden die onder de heidenen leven afval van Mozes leert door te verklaren, dat ze hun kinderen niet moeten besnijden en niet moeten leven volgens de gebruiken.
Hand. 21,22 Wat nu te doen? In ieder geval zal men horen, dat ge hier aangekomen zijt.
Hand. 21,23 Doe daarom wat wij u zeggen. Wij hebben hier vier mannen die onder gelofte staan;
Hand. 21,24 neem dezen mee, laat u met hen reinigen en betaal voor hen de kosten om zich het hoofd te laten scheren. Dan zullen allen inzien, dat er niets waar is van wat ze over u hebben horen vertellen, maar dat gij ook zelf trouw de Wet blijft onderhouden.
Hand. 21,25 Wat echter de gelovig geworden heidenen aangaat: hen hebben wij schriftelijk van onze beslissing op de hoogte ge bracht, dat zij zich moeten onthouden van spijzen die aan afgoden geofferd zijn, van bloed, van wat verstikt is en van ontucht.
Hand. 21,26 Toen nam Paulus de volgende dag die mannen met zich mee, liet zich met hen reinigen, ging de tempel binnen en kondigde het tijdstip aan, waarop de reinigingstijd voltooid zou zijn, namelijk wanneer voor ieder van hen het offer gebracht zou zijn.
Hand. 21,27 Toen de zeven dagen bijna om waren, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel. Zij ruiden heel de menigte op en maakten zich van hem meester,
Hand. 21,28 terwijl ze schreeuwden: ‘Israëlieten te hulp! Dit is die man, die overal en voor allen een leer verkondigt die gericht is tegen het volk, tegen de Wet en tegen deze plaats en die nu zelfs heidenen in de tempel heeft gebracht en daardoor deze heilige plaats heeft ontwijd.’
Hand. 21,29 Zij hadden namelijk tevoren in de stad Trofimus uit Efeze in zijn gezelschap gezien en dachten dat Paulus hem in de tempel had gebracht.
Hand. 21,30 Heel de stad raakte in opschudding en er ontstond een volksoploop. Ze grepen Paulus vast, sleurden hem de tempel uit en onmiddellijk werden de poorten daarvan gesloten.
Hand. 21,31 Terwijl ze hem trachten te doden, werd de bevelhebber van de kohort gemeld, dat heel Jeruzalem in rep en roer was.
Hand. 21,32 Hij snelde terstond met soldaten en officieren op hen af. Bij het zien van de bevelhebber en de soldaten hielden ze op Paulus te slaan.
Hand. 21,33 De bevelhebber kwam naderbij, nam hem gevangen en gaf order hem met twee ketenen te boeien. Vervolgens vroeg hij, wie dat was en wat hij gedaan had.
Hand. 21,34 Maar het volk schreeuwde van alles door elkaar. Door het tumult kon hij de juiste toedracht niet achterhalen en daarom gaf hij bevel hem naar de kazerne te brengen.
Hand. 21,35 Toen Paulus bij de trappen gekomen was, moest hij vanwege het opdringende volk door de soldaten gedragen worden.
Hand. 21,36 Want de mensenmassa liep mee, luid schreeuwend: ‘Weg met hem!’
Hand. 21,37 Op het punt de kazerne binnengebracht te worden zei Paulus tot de bevelhebber: ‘Mag ik u misschien iets zeggen?’ Hij antwoordde: ‘Kent ge Grieks?’
Hand. 21,38 Ge zijt dus niet de Egyptenaar, die een tijd geleden oproer gewekt heeft en met vierduizend Sicariërs de woestijn is ingetrokken?’
Hand. 21,39 Maar Paulus zei: ‘Ik ben een Jood uit Tarsus in Cilicië, burger van een niet onaanzienlijke stad. En ik verzoek u: Sta mij toe het woord tot het volk te richten.’
Hand. 21,40 Nadat hem dit toegestaan was, ging Paulus op de trappen staan en gaf met de hand een teken aan het volk. Er viel een diepe stilte en hij sprak hen als volgt in het Hebreeuws toe:

Hand. 22,1 ‘Mannen, broeders en vaders, luistert naar wat ik u thans tot mijn verdediging ga zeggen.’
Hand. 22,2 Toen ze hoorden, dat hij hun in het Hebreeuws toesprak, werden ze nog stiller. En hij zeide:
Hand. 22,3 ‘Ik ben een Jood, geboren te Tarsus in Cilicië, maar hier in deze stad grootgebracht en aan de voeten van Gamaliël opgevoed volgens de strenge opvoeding van de voorvaderlijke Wet. Ik was een ijveraar voor God, zoals gij allen heden zijt,
Hand. 22,4 en heb deze Weg vervolgd ten dode toe, mannen en vrouwen in boeien geslagen en in de gevangenis geworpen,
Hand. 22,5 zoals trouwens de hogepriester en de hele raad der oudsten van mij kunnen getuigen. Met brieven van hen trok ik naar de broeders in Damascus om ook de mensen daar geboeid naar Jeruzalem te voeren en te laten bestraffen.
Hand. 22,6 Maar onderweg, toen ik al dicht bij Damascus was, om straalde mij rond het middaguur plotseling een fel licht uit de hemel.
Hand. 22,7 Ik viel ter aarde en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?
Hand. 22,8 Ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? Hij hernam: Ik ben Jezus van Nazaret die gij vervolgt.
Hand. 22,9 Mijn metgezellen zagen wel het licht, maar hoorden niet de stem van Hem die mij toesprak.
Hand. 22,10 Ik zei: Wat moet ik doen, Heer? En de Heer weer tot mij: Sta op en vervolg uw reis naar Damascus; daar zal men u alles zeggen wat gij te doen hebt.
Hand. 22,11 Omdat ik echter tengevolge van de schittering van het licht niet zien kon, werd ik door mijn gezellen bij de hand geleid en zo kwam ik in Damascus aan.
Hand. 22,12 Een zekere Ananias, een wetgetrouw man, die te goeder naam en faam bekend staat bij alle joodse ingezetenen,
Hand. 22,13 kwam mij bezoeken, ging voor mij staan en sprak: Saul, broeder, word weer ziende! Op hetzelfde ogenblik zag ik hem staan.
Hand. 22,14 Toen zei hij: De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen, de Rechtvaardige te zien en een stem uit diens mond te horen,
Hand. 22,15 omdat gij voor Hem bij alle mensen zult moeten getuigen van wat ge gezien en gehoord hebt.
Hand. 22,16 Wat aarzelt gij dan nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder aanroeping van zijn Naam.
Hand. 22,17 Na mijn terugkeer in Jeruzalem, toen ik eens in de tempel aan het bidden was, geraakte ik in geestverrukking
Hand. 22,18 en zag Hem staan, terwijl Hij tot mij sprak: Haast u om uit Jeruzalem te vertrekken, want ze zullen geen getuigenis van u over Mij aannemen.
Hand. 22,19 Hierop zei ik: Heer, ze weten heel goed, dat ik het was die overal in de synagogen degenen die in U geloofden liet gevangennemen en geselen.
Hand. 22,20 Ja, toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, stond ik er ook bij, stemde er mee in en nam de kleren van zijn moordenaars in bewaring.
Hand. 22,21 Maar Hij zei mij: Ga, want Ik zal u zenden, ver weg, naar de heidenen.’
Hand. 22,22 Tot zover hadden ze naar hem geluisterd, maar toen begonnen ze luid te roepen: ‘Sla hem dood, die man! Hij verdient niet langer te leven.’
Hand. 22,23 Terwijl ze zo krijsten, hun mantels afwierpen en stof in de lucht gooiden,
Hand. 22,24 gaf de bevelhebber opdracht hem de kazerne binnen te brengen om hem onder het toedienen van geselslagen een verhoor af te nemen teneinde te weten te komen om welke reden ze zo tegen hem raasden.
Hand. 22,25 Maar toen ze hem hadden uitgestrekt voor de geseling, zei Paulus tot de dienstdoende honderdman: ‘Moogt gij een Romein geselen en dat nog wel zonder veroordeling.’
Hand. 22,26 Toen de honderdman dit hoorde, ging hij naar de bevel hebber en meldde hem dit met de woorden: ‘Weet ge wel wat ge gaat beginnen? Die man is een Romein!’
Hand. 22,27 Daarop kwam de bevelhebber naar hem toe en sprak tot hem: ‘Zeg eens, zijt gij Romein?’ Hij antwoordde: ‘Ja.’
Hand. 22,28 De bevelhebber hernam: ‘Dat burgerrecht heeft mij een kapitaal gekost.’ Waarop Paulus zei: ‘Maar ik heb het krachtens geboorte.’
Hand. 22,29 Terstond lieten degenen die op het punt stonden hem te verhoren hem met rust. Ook de bevelhebber werd bang nu hij wist dat het een Romein was die hij had laten boeien.
Hand. 22,30 Omdat hij nauwkeurig wilde weten waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, liet hij hem daags daarna uit de gevangenis halen en gaf bevel, dat de hogepriesters en heel het Sanhedrin zouden bijeenkomen. Daarna liet hij Paulus erheen brengen en voor hen plaats nemen.

Hand. 23,1 Paulus liet zijn blik over het Sanhedrin gaan en begon te spreken: ‘Mannen broeders, met een volkomen zuiver geweten heb ik tot op de dag van vandaag voor God geleefd.’
Hand. 23,2 Maar de hogepriester Ananias gaf aan die naast Paulus stonden opdracht hem op de mond te slaan.
Hand. 23,3 Toen voegde Paulus hem toe: ‘God zal u slaan, witgekalkte muur! Gij zit daar om recht over mij te spreken volgens de Wet, en beveelt in strijd met de Wet mij te slaan?’
Hand. 23,4 De omstanders zeiden: ‘Durft gij de hogepriester Gods te beschimpen?’
Hand. 23,5 Paulus antwoordde: ‘Ik wist niet dat hij de hogepriester is, broeders. Want er staat geschreven: De overste van uw volk zult ge niet verwensen.’
Hand. 23,6 Wetend dat het Sanhedrin ten dele uit Sadduceeën en ten dele uit Farizeeën bestond, riep Paulus, nu in het Sanhedrin uit: ‘Mannen broeders, ik ben een Farizeeër en een zoon van Farizeeën. Om de verwachting en de opstanding der doden sta ik terecht.’
Hand. 23,7 Toen hij dit gezegd had ontstond er twist tussen de Farizeeën en Sadduceeën en de vergadering raakte verdeeld.
Hand. 23,8 De Sadduceeën houden immers dat er geen opstanding is en dat er geen engelen of geesten bestaan, terwijl de Farizeeën beide aannemen.
Hand. 23,9 Zo ontstond er groot tumult en enige schriftgeleerden van de partij der Farizeeën verzekerden met grote heftigheid: ‘We vinden niets verkeerds in deze man! Als er eens een geest of een engel tot hem gesproken heeft?’
Hand. 23,10 Daar de onenigheid nog erger werd en de bevelhebber begon te vrezen dat zij Paulus zouden verscheuren, gelastte hij de soldaten naar beneden te komen om hem haastig uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen.
Hand. 23,11 In de volgende nacht stond de Heer voor hem en sprak: ‘Houd goede moed; want zoals gij voor mijn zaak getuigd hebt in Jeruzalem, zo zult ge het ook in Rome moeten doen.’
Hand. 23,12 Toen het dag geworden was, staken de Joden de hoofden bij elkaar en zwoeren een dure eed niet te eten of te drinken totdat ze Paulus hadden gedood.
Hand. 23,13 Het waren er meer dan veertig die aan deze samenzwering deelnamen.
Hand. 23,14 Ze gingen naar de hogepriester en oudsten en zeiden: ‘We hebben een dure eed gezworen niets meer te gebruiken totdat we Paulus gedood hebben.
Hand. 23,15 Geeft dus nu aan de bevelhebber en het Sanhedrin te verstaan, dat hij hem bij u moet laten brengen, alsof gij zijn zaak nauwkeuriger wilt onderzoeken. Wij staan dan klaar om hem te doden voordat hij er is.’
Hand. 23,16 De zoon van Paulus’ zuster hoorde van de hinderlaag, ging de kazerne binnen en bracht Paulus op de hoogte.
Hand. 23,17 Hierop riep Paulus een van de officieren en zei: ‘Breng deze jongen naar de bevelhebber, want hij heeft hem iets te melden.’
Hand. 23,18 Deze nam hem mee, bracht hem naar de bevelhebber met de boodschap: ‘De gevangene Paulus riep me bij zich en vroeg mij deze jongen naar u toe te brengen, omdat hij u iets te zeggen heeft.’
Hand. 23,19 De bevelhebber pakte hem bij de hand, nam hem terzijde en vroeg: ‘Wat heb je mij te melden?’
Hand. 23,20 Hij antwoordde: ‘De Joden hebben afgesproken u te vragen morgen Paulus naar het Sanhedrin te brengen, onder voorwendsel hem nauwkeuriger te ondervragen.
Hand. 23,21 Maar geloof hen niet, want meer dan veertig van hen bereiden hem een hinderlaag en hebben zich onder ede verbonden niet te eten of te drinken, totdat zij hem gedood hebben: en nu staan ze klaar in afwachting van uw toezegging.’
Hand. 23,22 De bevelhebber liet de jongen heengaan na hem bevolen te hebben aan niemand te vertellen, dat hij hem hiervan in kennis had gesteld.
Hand. 23,23 Hij ontbood daarop twee officieren en zei: ‘Houdt tweehonderd soldaten klaar om naar Caesarea te gaan en ook zeventig ruiters en tweehonderd slingeraars, op het derde uur van de nacht;
Hand. 23,24 en zorg voor rijdieren om Paulus daarop veilig bij de landvoogd Felix te brengen.’
Hand. 23,25 Ook schreef hij een brief van de volgende inhoud:
Hand. 23,26 ‘Claudius, Lysias aan de hoogedele landvoogd Felix: heil!
Hand. 23,27 Deze man was door de Joden gegrepen en werd al bijna door hen vermoord, toen ik met mijn troepen ter plaatse kwam en hem ontzette, omdat ik hoorde dat hij een Romein was.
Hand. 23,28 Daar ik te weten wilde komen, waarvan zij hem beschuldigden, heb ik hem voor hun Sanhedrin gebracht.
Hand. 23,29 Ik kwam tot de bevinding dat de aanklacht tegen hem over twistpunten van hun Wet ging en dat hem niets ten laste werd gelegd waarop doodstraf of gevangenschap staat.
Hand. 23,30 Omdat er bij mij aangifte gedaan is, dat er een aanslag op de man gepleegd zal worden, zend ik hem onverwijld naar u toe, en ook zijn aanklagers verwijs ik naar u voor wat zij tegen hem in te brengen hebben Vaarwel!
Hand. 23,31 De soldaten haalden dus Paulus volgens ontvangen order op en brachten hem in de nacht naar Antipatris.
Hand. 23,32 De volgende dag lieten ze de ruiters met hem verder gaan en keerden naar de kazerne terug.
Hand. 23,33 Toen die in Caesarea waren aangekomen en de brief aan de landvoogd hadden overhandigd, leverden ze ook Paulus aan hem af.
Hand. 23,34 De landvoogd las de brief en vroeg uit welke provincie hij was. Toen hij vernam dat hij van Cilicië kwam, zei hij:
Hand. 23,35 ‘Ik zal u verhoren, zodra uw aanklagers zijn aangekomen.’ Hij gaf order hem in het pretorium van Herodes gevangen te houden.

Hand. 24,1 Vijf dagen later kwam de hogepriester Ananias met enkele oudsten en de advocaat Tertullus aan en dienden bij de landvoogd hun aanklacht tegen Paulus in.
Hand. 24,2 Deze werd voorgeroepen en Tertullus begon zijn beschuldiging met de volgende woorden: ‘Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten en dat door uw vooruitziende blik vele verbeteringen voor dit volk tot stand komen,
Hand. 24,3 dat erkennen we altijd en overal, hoogedele Felix, met diepe dankbaarheid.
Hand. 24,4 Maar om u niet te lang op te houden, verzoek ik u met uw gewone welwillendheid naar onze korte uiteenzetting te luisteren.
Hand. 24,5 Wij hebben namelijk bevonden, dat deze man een pest is en oproer verwekt onder alle Joden in de hele wereld; verder, dat hij een van de kopstukken is van de sekte der Nazoreeën,
Hand. 24,6 en zelfs getracht heeft de tempel te ontheiligen. We hebben hem dan ook gegrepen.
Hand. 24,7 Door hem over dit alles te ondervragen
Hand. 24,8 kunt gij uzelf een oordeel vormen over de juistheid van onze aanklacht.’
Hand. 24,9 De Joden vielen hem bij en verzekerde, dat het inderdaad zo was.
Hand. 24,10 Op een wenk van de landvoogd om te spreken nam Paulus het woord: ‘Wetend dat gij sinds vele jaren rechter zijt over dit volk, verdedig ik mijn zaak met goed vertrouwen.
Hand. 24,11 Gij kunt u ervan vergewissen, dat er niet meer dan twaalf dagen verlopen zijn sinds ik naar Jeruzalem opging om te aanbidden.
Hand. 24,12 Niemand zag mij in de tempel redetwisten of een volksoproer veroorzaken, evenmin in de synagoge of waar dan ook in de stad.
Hand. 24,13 Ook kunnen ze u geen enkel bewijs leveren van wat zij mij hier ten laste leggen.
Hand. 24,14 Wel wil ik u dit bekennen, dat ik de God van onze vaderen dien volgens de Weg die zij een sekte noemen, terwijl ik blijf geloven aan alles wat in de Weg en de Profeten geschreven staat.
Hand. 24,15 Op God heb ik mijn hoop gesteld, zoals ook zij die koesteren, dat er een opstanding zal zijn van rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Hand. 24,16 En daarom beijver ik mijzelf altijd een zuiver geweten te hebben voor God en de mensen.
Hand. 24,17 Zo ben ik na vele jaren teruggekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen of offers op te dragen.
Hand. 24,18 Enkele Joden uit Asia vonden mij na mijn reiniging hiermee bezig in de tempel zonder dat er sprake wat van volksop loop of ongeregeldheden.
Hand. 24,19 Dezen moesten dus eigenlijk voor u staan en een aan klacht indienen, als ze iets tegen mij zouden hebben.
Hand. 24,20 Of laten anders deze mannen zelf hier zeggen welke misdaad ze hebben ontdekt toen ik voor het Sanhedrin stond,
Hand. 24,21 tenzij het gaat om dat ene woord dat ik uitriep toen ik in hun midden stond: Om de opstanding uit de doden sta ik heden voor u terecht.’
Hand. 24,22 Toen zond Felix, die volkomen op de hoogte was van alles wat de Weg betrof, hen voorlopig heen en zei: ‘Wanneer de bevelhebber Lysias hier komt, zal ik een beslissing nemen in uw aangelegenheid.’
Hand. 24,23 Aan de honderdman gaf hij opdracht hem in arrest te houden, maar hem enige vrijheid te laten en niemand van zijn vrienden te verhinderen hem van dienst te zijn.
Hand. 24,24 Enige dagen later kwam Felix met zijn vrouw Drusilla, die een jodin was, en ontbood Paulus. Hij luisterde naar zijn uiteenzetting over het geloof in Christus Jezus,
Hand. 24,25 maar toen Paulus sprak over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komende oordeel, werd Felix bang en zei: ‘Ga nu maar heen; zodra ik tijd heb, zal ik u weer laten roepen.’
Hand. 24,26 Hij hoopte intussen dat hij geld van Paulus zou krijgen, daarom liet hij hem herhaaldelijk komen en onderhield zich met hem.
Hand. 24,27 Na verloop van twee jaar werd Felix door Porcius Festus opgevolgd. Omdat hij zich van de dankbaarheid van de Joden wilde verzekeren, liet Felix Paulus is gevangenschap achter.

Hand. 25,1 Na aankomst in zijn provincie reisde Festus drie dagen later van Caesarea naar Jeruzalem
Hand. 25,2 waar de hogepriester en de voornaamsten van de Joden hun aanklacht tegen Paulus bij hem indienden. Zij verzochten hem
Hand. 25,3 bij wijze van gunst, die ten nadele van Paulus bedoeld was, dat hij hem naar Jeruzalem zou laten komen. Zij beraamden alvast een hinderlaag om hem onderweg te vermoorden.
Hand. 25,4 Festus antwoordde echter, dat Paulus in Caesarea gevangen bleef, maar dat hij zelf van plan was spoedig te vertrekken.
Hand. 25,5 ‘Laten dus de aanzienlijksten onder u,’ zo zei hij,’ met mij mee gaan, en als er iets verkeerds met die man is, een aanklacht tegen hem indienen.’
Hand. 25,6 Nadat hij hoogstens acht of tien dagen in hun midden vertoefd had, ging hij naar Caesarea, waar hij de volgende dag rechtszitting hield en Paulus liet voorleiden.
Hand. 25,7 Zodra deze aanwezig was, gingen de Joden die van Jeruzalem waren gekomen, om hem heen staan en brachten vele en zware beschuldigingen tegen hem in, die ze echter niet konden bewijzen.
Hand. 25,8 Paulus hield vol, dat hij noch tegen de Joodse Wet noch tegen de tempel noch tegen de keizer iets misdreven had.
Hand. 25,9 Festus echter, die de Joden een gunst wilde bewijzen, richtte het woord tot Paulus en zei: ‘Zijt ge genegen naar Jeruzalem te gaan om daar in deze zaak in mijn tegenwoordigheid terecht te staan?’
Hand. 25,10 Maar Paulus antwoordde: ‘Ik sta hier voor de rechtbank van de keizer en hier moet over mij geoordeeld worden. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, zoals ook gij zelf heel goed weet.
Hand. 25,11 Indien ik werkelijk schuldig ben en iets gedaan heb waar de doodstraf op staat, weiger ik niet te sterven, maar als van hun beschuldigingen niets waar is, dan heeft niemand het recht mij bij wijze van gunst aan hen uit te leveren. Ik beroep mij op de keizer.’
Hand. 25,12 Na overleg met zijn Raad verklaarde Festus: ‘Op de keizer hebt ge u beroepen, naar de keizer zult ge gaan.’
Hand. 25,13 Enkele dagen later kwamen koning Agrippa en Bernice in Caesarea en maakten hun opwachting bij Festus.
Hand. 25,14 Tijdens hun verblijf aldaar, dat verscheidene dagen duurde, legde Festus het geval van Paulus aan de koning voor met de woorden: ‘Felix heeft hier een gevangene achtergelaten
Hand. 25,15 tegen wie de hogepriesters en de oudsten van de Joden, toen ik in Jeruzalem was, een aanklacht hebben ingediend, met het verzoek hem te veroordelen.
Hand. 25,16 Ik heb hun te verstaan gegeven, dat de Romeinen niet gewoon zijn iemand bij wijze van gunst uit te leveren, voordat de beklaagde tegenover zijn beschuldigers heeft gestaan en gelegenheid heeft zich tegen de aanklacht te verdedigen.
Hand. 25,17 Zij kwamen dus hier heen en zonder uitstel heb ik de volgende dag rechtszitting gehouden en de man laten voorleiden.
Hand. 25,18 Toen de aanklagers om hem heen stonden, brachten zij geen enkele beschuldiging in van misdaden waar ik op gerekend had.
Hand. 25,19 Wel hadden zij bepaalde kwesties tegen hem op het gebied van hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus die dood is, maar van wie Paulus beweerde, dat Hij leeft.
Hand. 25,20 Omdat ik met het onderzoek van die dingen geen weg wist, heb ik gevraagd of hij naar Jeruzalem wilde gaan om daar in deze zaak terecht te staan.
Hand. 25,21 Maar Paulus is in hoge beroep gegaan en wilde daarom tot de uitspraak van Zijne Majesteit in bewaring gehouden worden. Daarom heb ik bevel gegeven hem in hechtenis te houden, totdat ik hem naar de keizer kan zenden.’
Hand. 25,22 Agrippa zei tot Festus: ‘Ik zou zelf die man weleens willen horen.’ ‘Morgen,’ antwoordde deze,’ zult ge hem horen.’
Hand. 25,23 De volgende dag verschenen Agrippa en Bernice met grote praal en gingen, begeleid door de bevelhebbers en de aanzienlijkste mannen van de stad, de audiëntiezaal binnen. Festus liet Paulus voorleiden
Hand. 25,24 en sprak als volgt: ‘Koning Agrippa en gij allen hier met ons aanwezig, daar ziet ge nu de man over wie heel het volk van de Joden zich in Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, schreeuwend dat hij niet langer in leven mocht blijven.
Hand. 25,25 Ik kwam echter tot de bevinding dat hij niets gedaan heeft wat de doodstraf verdiende, maar omdat hij zich op Zijne Majesteit beriep, heb ik besloten hem door te zenden.
Hand. 25,26 Iets bepaalds kan ik de Heer niet over hem schrijven. Daarom heb ik hem nu voor u doen brengen, in het bijzonder voor u, koning Agrippa, in de hoop na het onderzoek iets te kunnen schrijven.
Hand. 25,27 Het heeft, dunkt me, geen zin een gevangene door te zenden zonder tevens de beschuldigingen te vermelden die tegen hem zijn ingebracht.

Hand. 26,1 Nu zei Agrippa tot Paulus: ‘Het wordt u toegestaan uzelf te verdedigen.’ Toen stak Paulus zijn hand op en sprak het volgende tot zijn verdediging:
Hand. 26,2 ‘Ik acht mij gelukkig, koning Agrippa, mij heden in uw tegenwoordigheid te mogen verdedigen tegen alles waarvan ik door de Joden beschuldigd word,
Hand. 26,3 vooral omdat gij op de hoogte zijt van alle joodse gebruiken en strijdvragen. Daarom vraag ik u mij genadig te aanhoren.
Hand. 26,4 Welnu, elke Jood kent mijn leven, vanaf mijn jeugd, want dit heeft zich van het begin af aan afgespeeld te midden van mijn volk en in Jeruzalem.
Hand. 26,5 Zij weten van vroeger, als zij hun getuigenis maar willen geven, dat ik naar de strengste richting van onze godsdienst als Farizeeër geleefd hebt.
Hand. 26,6 En nu sta ik terecht om de hoop op de belofte die door God aan onze vaderen is gedaan;
Hand. 26,7 daarvan hopen onze twaalf stammen de vervulling te beleven door nacht en dag ijverig te volharden in de eredienst. Om die hoop, o koning, word ik door de Joden aangeklaagd!
Hand. 26,8 Wat ongeloofwaardigs wordt er naar uw oordeel in gevonden, dat God doden opwekt?
Hand. 26,9 Ik voor mij meende dan, dat het mijn plicht was zeer vijandig tegen de naam van Jezus van Nazaret op te treden.
Hand. 26,10 Dit deed ik ook in Jeruzalem; met machtiging van de hogepriesters wierp ik vele heiligen in de gevangenis en als ze ter dood gebracht werden, had ik ook mijn stem daarvoor uitgebracht.
Hand. 26,11 In alle synagogen heb ik ze herhaaldelijk door tuchtiging tot godslastering gedwongen, ja, in grote grenzeloze woede heb ik hen zelfs tot in de steden buiten ons land vervolgd.
Hand. 26,12 Daarvoor reisde ik ook naar Damascus met volmacht en in opdracht van de hogepriesters.
Hand. 26,13 Het was midden op de dag, o koning, toen ik onderweg een licht uit de hemel mij en mijn reisgezellen zag omstralen, feller dan de schittering van de zon.
Hand. 26,14 Wij vielen allen ter aarde en ik hoorde een stem in het Hebreeuws tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij? Gij treft uzelf hard door achteruit tegen de prikkel te slaan.
Hand. 26,15 Ik zei: Wie zijt ge, Heer? De Heer antwoordde: Ik ben Jezus, die gij vervolgt.
Hand. 26,16 Maar richt u op en sta op uw voeten. Daartoe ben Ik u verschenen, om u aan te stellen tot dienaar en tot getuige van het feit, dat ge Mij gezien hebt en dat Ik u nog verschijnen zal.
Hand. 26,17 Ik heb u weggenomen uit uw volk en uit de heidenen en tot hen zend ik u
Hand. 26,18 om hun de ogen te openen, opdat zij zich van de duisternis keren tot het licht en van de macht van satan tot God en opdat zij door in Mij te geloven vergiffenis krijgen van hun zonden en een erfdeel met de geheiligden.
Hand. 26,19 En vandaar, o koning Agrippa, ben ik nooit ongehoorzaam geweest aan dit hemels visioen,
Hand. 26,20 maar ik heb eerst aan de mensen in Damascus en Jeruzalem en vervolgens in heel het gebied van Judea en ook aan de heidenen gepredikt, dat zij tot inkeer moesten komen en zich bekeren tot God en daden stellen, die bij de bekering passen.
Hand. 26,21 Om die reden grepen mij de Joden in de tempel en trachtten mij te vermoorden.
Hand. 26,22 Met Gods hulp houd ik stand tot op deze dag en leg getuigenis af voor klein en groot. Ik zeg niets anders dan wat ook de profeten en Mozes hebben verklaard dat gebeuren zou,
Hand. 26,23 namelijk dat de Christus moest sterven en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou verkondigen aan het volk en aan de heidenen.’
Hand. 26,24 Terwijl hij zich zo aan het verdedigen was, riep Festus met luider stem uit: ‘Ge zijt krankzinnig, Paulus, uw grote geleerdheid brengt uw hoofd op hol.’
Hand. 26,25 Paulus antwoordde: ‘Ik ben niet krankzinnig, hoogedele Festus: nee, ik spreek ware en verstandige taal.
Hand. 26,26 De koning is ongetwijfeld van deze dingen op de hoogte en tot hem spreek ik dan ook zonder terughouding. Dat iets van deze dingen voor hem verborgen is kunnen blijven, geloof ik niet; het is immers niet in een uithoek gebeurd.
Hand. 26,27 Koning Agrippa gelooft gij aan de profeten? Ik weet dat gij aan hen gelooft.’
Hand. 26,28 Maar Agrippa zei tot Paulus: ‘Bijna zoudt gij mij door uw overtuigende woorden christen maken.’
Hand. 26,29 Daarop sprak Paulus: ‘Ik zou God willen bidden, dat vroeg of laat niet alleen gij, maar allen die mij heden aanhoren, zouden worden als ik ben, afgezien dan van deze boeien.’
Hand. 26,30 Nu stond de koning op en eveneens de landvoogd met Bernice en het hele gezelschap.
Hand. 26,31 Bij het heengaan zeiden ze tot elkander: ‘Die man doet niets wat dood of gevangenis verdient.’
Hand. 26,32 En Agrippa zei tot Festus: ‘Die man had al vrij kunnen zijn, als hij zich niet had beroepen op de keizer.’

Hand. 27,1 Toen onze afvaart naar Italië bepaald was, stelde men Paulus en enige andere gevangenen in handen van Julius, een honderdman van de kohort Augusta.
Hand. 27,2 We gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat de kustplaatsen van Asia zou aandoen, en staken in zee. Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, vergezelde ons.
Hand. 27,3 De volgende dag liepen we Sidon binnen, waar Julius, die Paulus menslievend behandelde, hem toestond zijn vrienden op te zoeken om zich te laten verzorgen.
Hand. 27,4 Vandaar weer uitgevaren zeilden we, omdat de wind tegen zat, dicht langs Cyprus,
Hand. 27,5 voeren langs de kust van Cilicië en Pamfylië en landden te Myra in Lycië.
Hand. 27,6 Daar vond de honderdman een schip uit Alexandrië, dat op weg was naar Italië, en bracht ons daarop over.
Hand. 27,7 Toen we verscheidene dagen slechts langzaam vooruit kwamen en met moeite ter hoogte van Knidus geraakte, omdat we de wind niet mee hadden,
Hand. 27,8 zeilden we onder Kreta door langs Salmone, waar we ternauwernood omheen kwamen, en bereikten een punt dat Goede Rede heette, waarbij de stad Lasea lag.
Hand. 27,9 Omdat er veel tijd verstreken was en de vaart al niet zonder gevaar werd – de vasten was immers al voorbij – waarschuw de Paulus
Hand. 27,10 hen met de woorden: ‘Mannen, ik zie dat verder zeilen niet zonder gevaar zal zijn en grote schade zal toebrengen niet alleen aan lading en schip, maar ook aan ons.’
Hand. 27,11 De honderdman had echter meer vertrouwen in de stuurman en de kapitein dan in Paulus’ woorden.
Hand. 27,12 Omdat de haven niet erg geschikt was om er te overwin teren, gaven de meesten dan ook de raad weg te varen om zo mogelijk Fenix te bereiken, een haven op Kreta, die openligt naar het zuidwesten en noordwesten, en daar te overwinteren.
Hand. 27,13 Toen er een zuidenwind opstak, meenden ze van het slagen van hun plan verzekerd te zijn, lichtten het anker en voeren vlak onder de kust van Kreta.
Hand. 27,14 Het duurde echter niet lang of er sloeg van het eiland een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon.
Hand. 27,15 Daar het schip werd meegesleurd en de kop niet op de wind kon houden, moesten we het opgeven en lieten ons meedrijven.
Hand. 27,16 Toen we onder de beschutting voeren van een eilandje, Klauda geheten, slaagden we er met moeite in de sloep te bemachtigen,
Hand. 27,17 en omhoog te halen. Toen troffen ze noodvoorzieningen door kabels om het schip vast te sjorren. Uit vrees op de Syrte geworpen te worden, haalden ze de takelage neer en lieten zich zo drijven.
Hand. 27,18 De storm teisterde ons geweldig en daarom zette men de volgende dag het een en ander over boord
Hand. 27,19 en de derde dag gaf men eigenhandig het scheepstuig prijs.
Hand. 27,20 Verscheidene dagen waren zon noch sterren te zien; er bleef een hevige stormwind staan en zo vervloog voor ons elke verdere hoop op redding.
Hand. 27,21 Daar ze reeds lang niet meer aten, trad Paulus op hen toe en zei: ‘Mannen, men had naar mij moeten luisteren, en niet van Kreta moeten wegvaren; dan zou men zich deze overlast en dit verlies hebben bespaard.
Hand. 27,22 Maar zelfs in deze omstandigheden spoor ik u aan moed te houden. Het leven van geen uwer zal verloren gaan, maar alleen het schip.
Hand. 27,23 Vannacht verscheen mij een engel van de God aan wie ik toebehoor en die ik dien,
Hand. 27,24 en deze zei: Wees niet bevreesd, Paulus; gij moet voor de keizer verschijnen en daarom heeft God u het leven van allen die met u op het schip zijn, genadig in handen gegeven.
Hand. 27,25 Houdt dus goede moed, mannen, want ik heb vertrouwen op God, dat het zo zal gebeuren als mij gezegd is.
Hand. 27,26 We moeten echter op een of ander eiland stranden.’
Hand. 27,27 Toen dan de veertiende nacht aanbrak van ons rondzwalken op de Adriatische Zee, meenden de matrozen tegen middernacht dat er land in de buurt kwam.
Hand. 27,28 Met het dieplood peilden zij twintig vadem; iets verder wierpen ze opnieuw het dieplood uit en peilden vijftien vadem.
Hand. 27,29 Uit vrees dat we ergens op de riffen zouden lopen, lieten ze van de achtersteven vier ankers vallen, in spanning wachtend op het aanbreken van de dag.
Hand. 27,30 De matrozen probeerden van het schip weg te komen en zetten de sloep uit onder voorwendsel, dat ze van de voorsteven ankers wilden uitbrengen.
Hand. 27,31 Maar Paulus zei tegen de honderdman en de soldaten: ‘Als dezen niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden.’
Hand. 27,32 Daarop kapten de soldaten de kabels van de sloep en lieten deze in zee vallen.
Hand. 27,33 In afwachting van de dageraad spoorde Paulus allen aan iets te eten en zei: ‘Vandaag is het al veertien dagen, dat ge maar steeds in afwachting zijt zonder te eten of iets te gebruiken.
Hand. 27,34 Daarom raad ik u aan wat te eten, want dat komt de redding ten goede. Niemand van u zal een haar op het hoofd gekrenkt worden.’
Hand. 27,35 Na deze woorden nam hij brood, dankte God in tegenwoordigheid van allen, brak het en begon te eten.
Hand. 27,36 Toen vatten allen weer moed en namen ook voedsel.
Hand. 27,37 We waren aan boord, allen meegerekend, met tweehonderd zesenzeventig man.
Hand. 27,38 Nadat ze voldoende gegeten hadden, maakten ze het schip lichter door het koren in zee te werpen.
Hand. 27,39 Toen het dag werd, herkenden ze het land niet, maar bespeurden een inham met een strand en beraadslaagden op ze het schip daar op konden laten lopen.
Hand. 27,40 Ze kapten de ankers en gaven ze prijs aan de zee; tegelijk maakten ze de handen van de stuurriemen los, hezen de fok voor de wind en hielden op het strand aan.
Hand. 27,41 Zij kwamen terecht op een zandbank en lieten het schip daarop vast lopen. De voorsteven stootte op de grond en bleef onbeweeglijk zitten, terwijl de achtersteven afbrak door de kracht van de golven.
Hand. 27,42 De soldaten besloten de gevangenen te doden, opdat niemand zou wegzwemmen en ontsnappen.
Hand. 27,43 Maar de honderdman, die Paulus wilde redden, verhinder de hun toeleg. Hij beval allen die konden zwemmen het eerst over boord te springen om aan land te komen,
Hand. 27,44 terwijl de overigen op planken of ander scheepstuig zouden volgen. Zo bereikten allen veilig en wel vaste grond.

Hand. 28,1 Eerst na onze redding vernamen wij dat het eiland Malta heette.
Hand. 28,2 De bevolking betoonde zich jegens ons buitengewoon vriendelijk. Omdat het begon te regenen en het koud was, legden zij een groot vuur aan en lieten ons allen daaromheen plaats nemen.
Hand. 28,3 Toen Paulus een hoop dor hout had bijeen geraapt en op het vuur wierp, kwam er tengevolge van de hitte een adder uit te voorschijn, die zich in zijn hand vastbeet.
Hand. 28,4 Toen de eilandbewoners het beest aan zijn hand zagen hangen, zeiden ze tot elkaar: ‘Die man is vast en zeker een moordenaar, want zelfs na zijn redding uit de zee wil de Gerechtigheid hem niet in leven laten.’
Hand. 28,5 Maar hij schudde het beest in het vuur en ondervond geen nadelige gevolgen.
Hand. 28,6 Zij verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Toen ze echter na lang wachten zagen dat hem niets bijzonders overkwam, sloeg hun mening om en zeiden ze dat hij een god was.
Hand. 28,7 In de nabijheid van die plaats bezat de Eerste van het eiland, Publius geheten, een landgoed, waar hij ons opnam en gedurende drie dagen liefdevol gastvrijheid verleende.
Hand. 28,8 De vader van Publius lag juist met koorts en dysenterie te bed. Paulus ging naar hem toe, sprak een gebed, legde hem de handen op en genas hem.
Hand. 28,9 Toen dit gebeurd was, kwamen ook de overige zieken van het eiland en werden genezen.
Hand. 28,10 Zij bewezen ons dan ook veel eer en bij onze afvaart voorzagen ze ons van al het nodige.
Hand. 28,11 Na drie maanden voeren wij weer weg op een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had. Het droeg de Dioskuren als schegbeeld.
Hand. 28,12 Wij legden aan in Syracuse en bleven daar drie dagen.
Hand. 28,13 Vandaar voeren we langs de kust en kwamen in Regium. Doordat er ’s anderendaags een zuidenwind opstak, waren we de volgende dag al in Puteoli.
Hand. 28,14 Daar troffen wij broeders aan en werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. Tenslotte gingen we dan op Rome aan.
Hand. 28,15 Ook vandaar kwamen de broeders, die al van ons gehoord hadden, ons tegemoet tot aan Forum Appii en Tres Tabernae. Toen Paulus hen zag, dankte hij God en schepte nieuwe moed.
Hand. 28,16 Na onze aankomst in Rome kreeg Paulus verlof op zich zelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte.
Hand. 28,17 Drie dagen later ontbood hij de voornaamste Joden bij zich. Toen zij bijeengekomen waren, zei hij tot hen: ‘Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gebruiken, ben ik vanuit Jeruzalem als gevangene uitgeleverd aan de Romeinen.
Hand. 28,18 Dezen wilden mij na verhoor in vrijheid stellen, omdat ik niets had bedreven waarop de doodstraf stond.
Hand. 28,19 Maar omdat de Joden zich hiertegen verzetten, zag ik me gedwongen mij op de keizer te beroepen, dit echter niet als had ik enige klacht in te brengen tegen mijn volk.
Hand. 28,20 Dat is dus de reden, waarom ik verzocht u te mogen zien en u toe te spreken. Het is om de verwachting van Israël, dat ik deze ketenen draag.’
Hand. 28,21 Zij zeiden daarop tot hem: ‘Wij hebben geen brieven uit Judea over u gekregen en evenmin heeft iemand van de broeders die hier aankwam, iets slechts over u beticht of verteld.
Hand. 28,22 Wel wensen wij van u te vernemen wat uw denkbeelden zijn; want van die sekte is ons bekend dat ze overal tegenspraak ondervindt.’
Hand. 28,23 Nadat ze een dag met hem hadden afgesproken, kwamen zij in nog groter aantal bij hem in zijn verblijf bijeen. Van de vroege morgen tot de late avond getuigde hij in zijn uiteenzet tingen van het Koninkrijk Gods en trachtte hij hen voor Jezus te winnen, uitgaande van de Wet van Mozes en de profeten.
Hand. 28,24 Sommigen lieten zich overtuigen, maar anderen bleven ongelovig.
Hand. 28,25 Zonder dat zij het met elkaar eens konden worden gingen zij weg, maar niet dan nadat Paulus nog dat ene woord gezegd had: ‘Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken:
Hand. 28,26 Ga tot dit volk en zeg: Met uw oren zult gij luisteren en toch niet verstaan, met uw ogen zult gij kijken en toch niet zien.
Hand. 28,27 Want verhard is het hart van dit volk, en hun ogen doen zij dicht uit vrees dat zij zouden zien met hun ogen, met hun oren zouden horen, met hun hart zouden verstaan, zich zouden bekeren en Ik hen zou genezen.
Hand. 28,28 Het zij dus aan u bekend, dat aan de heidenen dit heil van God is gezonden. Zij zullen wel luisteren.’
Hand. 28,29 Volle twee jaar vertoefde hij in een eigen huurwoning
Hand. 28,30 en ontving allen die bij hem kwamen.
Hand. 28,31 Hij predikte het Rijk Gods en gaf onderricht in de leer over de Heer Jezus Christus in alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *