Johannes

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Johannes

Joh. 1,1 In het begin was het Woord en het woord was bij God en het Woord was God.
Joh. 1,2 Dit was in het begin bij God.
Joh. 1,3 Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is.
Joh. 1,4 In Hem was leven, en dat leven was het licht der mensen.
Joh. 1,5 En het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis nam het niet aan.
Joh. 1,6 Er trad een mens op, een gezondene van God; zijn naam was Johannes.
Joh. 1,7 Deze kwam tot getuigenis, om te getuigen van het Licht, opdat allen door hem tot geloof zouden komen.
Joh. 1,8 Niet hij was het Licht, maar hij moest getuigen van het Licht.
Joh. 1,9 Het ware Licht, dat iedere mens verlicht, kwam in de wereld.
Joh. 1,10 Hij was in de wereld; de wereld was door Hem geworden, en toch erkende de wereld Hem niet.
Joh. 1,11 Hij kwam in het zijne, maar de zijnen aanvaardden Hem niet.
Joh. 1,12 Aan allen echter die Hem wel aanvaardden, aan hen die in zijn Naam geloven, gaf Hij het vermogen om kinderen van God te worden;
Joh. 1,13 Zij zijn niet uit bloed noch uit begeerte van het vlees of de wil van een man, maar uit God geboren.
Joh. 1,14 Het woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt, vol van genade en waarheid.
Joh. 1,15 Wij hebben Johannes’ getuigenis over Hem toen hij uitriep: ‘Deze was het van wie ik zei: Hij die achter mij komt, is mij voor, want Hij was eerder dan ik.’
Joh. 1,16 Van zijn volheid hebben wij allen ontvangen: genade op genade.
Joh. 1,17 Werd de Wet door Mozes gegeven, de genade en de waarheid kwamen door Jezus Christus.
Joh. 1,18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen.
Joh. 1,19 Dit dan is het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en levieten naar hem toezonden om hem te vragen: ‘Wie zijt gij?’
Joh. 1,20 Daarop verklaarde hij zonder enig voorbehoud en met grote stelligheid: ‘Ik ben de Messias niet.’
Joh. 1,21 Zij vroegen hem: ‘Wat dan? Zijt gij Elia?’ Hij zei: ‘Dat ben ik niet.” Zijt gij de profeet?’ Hij antwoordde: ‘Neen.’
Joh. 1,22 Toen zeiden zij hem: ‘Wie zijt gij dan?’ Wij moeten toch een antwoord geven aan degenen die ons gestuurd hebben. Wat zegt gij over uzelf?’
Joh. 1,23 Hij sprak: ‘Ik ben, zoals de profeet Jesaja het uit drukt, de stem van iemand die roept in de woestijn: Maakt de weg recht voor de Heer!’
Joh. 1,24 De afgezanten waren uit de kring van de Farizeeën. Zij vroegen hem:
Joh. 1,25′ Wat doopt gij dan, als gij de Messias niet zijt, noch Elia, noch de profeet?’
Joh. 1,26 Johannes antwoordde hun: ‘Ik doop met water, maar onder u staat Hij die gij niet kent,
Joh. 1,27 Hij die na mijn komt; ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken.’
Joh. 1,28 Dit gebeurde te Betanië, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes aan het dopen was.
Joh. 1,29 De volgende dag zag hij Jezus naar zich toekomen en zei: ‘Zie, het Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt.
Joh. 1,30 Deze is het van wie ik zei: Achter mij komt een man die voor mij is, want Hij was eerder dan ik.
Joh. 1,31 Ook ik kende Hem niet, maar opdat Hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom kwam ik met water dopen.’
Joh. 1,32 Verder getuigde Johannes: ‘Ik heb de Geest als een duif uit de hemel zien neerdalen en Hij bleef op Hem rusten.
Joh. 1,33 Ook ik kende Hem niet, maar die mij gezonden had om met water te dopen, Hij had tot mij gesproken: Op wie gij de Geest zult zien neerdalen en blijven rusten, Hij is het die doopt met de heilige Geest.
Joh. 1,34 Ik heb het zelf gezien en ik heb getuigd: Deze is de Zoon van God.’
Joh. 1,35 De volgende dag stond Johannes daar weer, nu met twee van zijn leerlingen.
Joh. 1,36 Hij richtte het oog op Jezus die voorbijging en sprak: ‘Zie, het Lam Gods.’
Joh. 1,37 De twee leerlingen hoorden hem dat zeggen en gingen Jezus achterna.
Joh. 1,38 Jezus keerde zich om en toen Hij zag dat zij Hem volg den, vroeg Hij hun: ‘Wat verlangt gij?’ Ze zeiden tot Hem: ‘Rabbi’ – vertaald betekent dit: ‘Meester – waar verblijft ge?’
Joh. 1,39 Hij zei hun: ‘Gaat mee om het te zien’. Daarop gingen zij mee en zagen waar Hij zich op hield. Die dag bleven zij bij Hem. Het was ongeveer het tiende uur.
Joh. 1,40 Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van die twee die het gezegde van Johannes hadden gehoord en Jezus achterna waren gegaan.
Joh. 1,41 De eerste die hij ontmoette was zijn broer Simon tot wie hij zei: ‘Wij hebben de Messias: – vertaald betekent dat: de Gezalfde -‘ gevonden,’
Joh. 1,42 en hij bracht hem bij Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: ‘Gij zijt Simon, de zoon van Johannes; gij zult Kefas – dat betekent: Rots – genoemd worden.’
Joh. 1,43 Toen Jezus de volgende dag naar Galilea wilde vertrek ken, trof Hij Filippus aan en zei tot hem: ‘Volg Mij.’
Joh. 1,44 Deze Filippus was van Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus.
Joh. 1,45 Filippus ontmoette Natanaël en zei hem: ‘Degene over wie Mozes in de Wet geschreven heeft en ook de profeten, Hem hebben wij gevonden: Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret.’
Joh. 1,46 Natanaël smaalde: ‘Uit Nazaret, kan daar iets goeds vandaan komen?’ Waarop Filippus antwoorde: ‘Kom dan kijken.’
Joh. 1,47 Jezus zag Natanaël naar zich toekomen en zei, doelend op hem: ‘Dat is waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is!’
Joh. 1,48 Natanaël zei toe Hem: ‘Hoe kent Gij mij?’ Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Voordat Filippus u riep, zag ik u onder de vijgenboom zitten.’
Joh. 1,49 Toen zei Natanaël tot Hem: ‘Rabbi, Gij zijt de Zoon Gods, Gij zijt de Koning van Israël.’
Joh. 1,50 Jezus antwoordde: ‘Omdat Ik u zei dat ik u onder de vijgenboom zag, gelooft ge? Gij zult grotere dingen zien dan deze.’
Joh. 1,51 En hij voegde er aan toe: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: gij zult de hemel open zien en de engelen Gods zien opstijgen en neerdalen in dienst van de Mensenzoon.’

Joh. 2,1 Op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea, waarbij de moeder van Jezus aanwezig was.
Joh. 2,2 Jezus en zijn leerlingen waren eveneens op die bruiloft uitgenodigd.
Joh. 2,3 Toen de wijn opraakte, zei de moeder van Jezus tot Hem: ‘Ze hebben geen wijn meer.’
Joh. 2,4 Jezus zei tot haar: ‘Vrouw, is dat soms uw zaak? Nog is mijn uur niet gekomen.’
Joh. 2,5 Zijn moeder sprak tot de bedienden: ‘Doet maar wat Hij u zeggen zal.’
Joh. 2,6 Nu stonden daar volgens het reinigingsgebruik der Joden zes stenen kruiken, elk met een inhoud van twee of drie metreten.
Joh. 2,7 Jezus zei hun: ‘Doet die kruiken vol water. Zij vulden ze tot bovenaan toe.’
Joh. 2,8 Daarop zei Hij hun: ‘Schept er nu wat uit en brengt dat aan de tafelmeester.’ Dat deden ze,
Joh. 2,9 en zodra de tafelmeester het water proefde dat in wijn veranderd was (hij wist niet waar die wijn vandaan kwam, maar de bedienden die het water geschept hadden, wisten het wel), riep hij de bruidegom en zei hem:
Joh. 2,10′ Iedereen zet eerst de goede wijn voor en wanneer men eenmaal goed gedronken heeft de mindere. U hebt de goede wijn tot nu toe bewaard.’
Joh. 2,11 Zo maakte Jezus te Kana in Galilea een begin met de tekenen en openbaarde zijn heerlijkheid. En zijn leerlingen geloofden in Hem.
Joh. 2,12 Daarna daalde Hij af naar Kafarnaüm. Hijzelf en zijn moeder, de broeders en zijn leerlingen; maar zij bleven daar slechts enkele dagen.
Joh. 2,13 Toen het paasfeest der Joden nabij was, ging Jezus op naar Jeruzalem.
Joh. 2,14 In de tempel trof Hij de verkopers van runderen, schapen en duiven aan en ook de geldwisselaars, die daar zaten.
Joh. 2,15 Hij maakte een gesel, dreef ze allemaal uit de tempel, ook de schapen en de runderen; het kleingeld van de wisselaar veegde Hij van de tafels en wierp die omver.
Joh. 2,16 En tot de duivenhandelaars zei Hij: ‘Weg met dit alles! Maakt van het huis van mijn Vader geen markthal!
Joh. 2,17 Zijn leerlingen herinnerden zich dat er geschreven staat: De ijver voor Uw huis zal mij verteren.
Joh. 2,18 De Joden richtten zich tot Hem met de woorden: ‘Wat voor teken kunt Gij ons laten zien, dat Gij dit doen moogt?’
Joh. 2,19 Waarop Jezus hun antwoordde: ‘Breekt deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem doen herrijzen.’
Joh. 2,20 Maar de Joden merkten op: ‘Zesenveertig jaar is aan deze tempel gebouwd; zult Gij hem dan in drie dagen doen herrijzen?’
Joh. 2,21 Jezus echter sprak over de tempel van zijn lichaam.
Joh. 2,22 Toen Hij dan ook verrezen was uit de doden, herinnerden zijn leerlingen zich dat Hij dit gezegd had, en geloof den in de Schrift en in het woord dat Jezus gesproken had.
Joh. 2,23 Terwijl Hij bij gelegenheid van het paasfeest in Jeruzalem was, begonnen er velen zijn in Naam te geloven bij het zien van de tekenen die Hij deed.
Joh. 2,24 Maar Jezus van zijn kant had geen vertrouwen in hen, omdat Hij allen kende.
Joh. 2,25 Hij wist wat er in de mens stak en daarom was het niet nodig dat iemand Hem over de mens inlichtte.

Joh. 3,1 Er was onder de Farizeeën iemand die Nikodemus heette. Hij behoorde tot de voornaamsten van de Joden.
Joh. 3,2 Eens kwam deze in de nacht bij Hem en zei: ‘Rabbi, wij weten dat Gij van Godswege als leraar gekomen zijt, want niemand kan die tekenen doen die Gij verricht, als God niet met hem is.’
Joh. 3,3 Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand niet wedergeboren wordt kan hij het Rijk Gods niet zien.’
Joh. 3,4 Nikodemus zei tot Hem: ‘Hoe kan een mens geboren worden als hij al oud is? Kan hij soms in de schoot van zijn moeder terugkeren en opnieuw geboren worden?’
Joh. 3,5 Jezus antwoordde: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg U; als iemand niet geboren wordt uit water en geest, kan hij het Rijk Gods niet binnengaan.
Joh. 3,6 Wat geboren is uit het vlees is vlees, en wat geboren is uit de Geest is geest.
Joh. 3,7 Verwonder u niet dat Ik u zei: gij moet opnieuw geboren worden.
Joh. 3,8 De wind blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met ieder die geboren is uit de Geest.’
Joh. 3,9 Nikodemus gaf Hem ten antwoord: ‘Hoe kan dat geschieden?’
Joh. 3,10 Daarop zei Jezus weer: ‘Gij zijt een leraar van Israël en weet dat niet eens?
Joh. 3,11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken over wat Wij weten en Wij getuigen van wat Wij gezien hebben, maar onze getuigenis aanvaardt gij niet.
Joh. 3,12 Wanneer ge zelfs niet gelooft als Ik u spreek over aardse dingen, hoe zult gij dan geloven, als Ik spreek over hemelse dingen?
Joh. 3,13 Nooit is er iemand naar de hemel geklommen, tenzij Hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des Mensen.
Joh. 3,14 En deze Mensenzoon moet omhoog worden geheven, zoals Mozes eens de slang omhoog hief in de woestijn,
Joh. 3,15 opdat eenieder die gelooft in Hem eeuwig leven zal hebben.
Joh. 3,16 Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben.
Joh. 3,17 God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered.
Joh. 3,18 Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren zoon van God.
Joh. 3,19 Hierin bestaat het oordeel: het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht, omdat hun daden slecht waren.
Joh. 3,20 Ieder die slecht handelt, heeft een afschuw van het licht en gaat niet naar het licht toe uit vrees dat zijn werken openbaar gemaakt worden.
Joh. 3,21 Maar wie de waarheid doet, gaat naar het licht, opdat van zijn daden moge blijken dat zij in God zijn gedaan.’
Joh. 3,22 Daarna ging Jezus met zijn leerlingen het land van Judea in, bleef daar enige tijd met hen en doopte er.
Joh. 3,23 Maar ook Johannes diende het doopsel toe, te Enom bij Salim, omdat daar veel water was; men ging daarheen om zich te laten dopen.
Joh. 3,24 Johannes was namelijk nog niet in de gevangenis geworpen.
Joh. 3,25 Enige leerlingen uit de kring van Johannes geraakten in een twistgesprek met een Jood over reinigingskwesties.
Joh. 3,26 Zij gingen naar Johannes en zeiden hem: ‘Rabbi, de man die met u was aan de overkant van de Jordaan en over wie gij een getuigenis hebt gegeven: nu Hij aan het dopen is, lopen ze allemaal naar Haam toe.’
Joh. 3,27 Johannes gaf hun ten antwoord: ‘Een mens kan zich niets toe-eigenen, tenzij het hem vanuit de hemel gegeven is.
Joh. 3,28 Gij zijt zelf mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Messias niet, maar een gezondene om voor Hem uit te gaan.
Joh. 3,29 De bruidegom is hij die de bruid heeft, maar de vriend van de bruidegom, die staat te luisteren of hij hem hoort, is al vol blijdschap wanneer hij de stem van de bruidegom verneemt. Zo nu is mijn vreugde en ze is volkomen.
Joh. 3,30 Hij moet groter worden ik kleiner.
Joh. 3,31 Wie van boven komt, staat boven allen. Wie van de aarde is, behoort tot de aarde en spreekt de taal van de aarde. Wie uit de hemel komt, staat boven allen.
Joh. 3,32 Hij legt getuigenis af van wat Hij zag en hoorde, maar toch aanvaardt niemand zijn getuigenis.
Joh. 3,33 Wie zijn getuigenis wel aanvaardt, bezegelt daarmee dat God waarachtig is.
Joh. 3,34 Want Hij, die door God gezonden is, spreekt Gods eigen woorden: zo mateloos schenkt God zijn Geest.
Joh. 3,35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven.
Joh. 3,36 Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwig leven. Wie weigert in de Zoon te geloven zal het leven niet zien; integendeel, de toorn Gods blijft op hem.

Joh. 4,1 Zodra de Heer te weten kwam dat de Farizeeën vernomen hadden dat Hij meer leerlingen maakte en doopte dan Johannes,
Joh. 4,2 hoewel Jezus niet zelf doopte, maar zijn leerlingen -,
Joh. 4,3 verliet Hij Judea en ging weer naar Galilea.
Joh. 4,4 Hij moest door Samaria en
Joh. 4,5 kwam zo aan een stad van Samaria, Sichar genaamd, dicht bij het stuk grond dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven.
Joh. 4,6 Daar bevond zich de bron van Jakob en vermoeid van de tocht ging Jezus zomaar bij deze bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur.
Joh. 4,7 Toen een vrouw uit Samaria water kwam putten zei Jezus tot haar: ‘Geef Mij te drinken.’
Joh. 4,8 De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen.
Joh. 4,9 De Samaritaanse vrouw zei tot Hem: ‘Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?’ Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met de Samaritanen.
Joh. 4,10 Jezus gaf haar ten antwoord: ‘Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist wie het is, die u zegt: Geef Mij te drinken, zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven.’
Joh. 4,11 Daarop zei de vrouw tot Hem: ‘Heer, Ge hebt niet eens een emmer en de put is diep; waar haalt Ge dan dat levende water vandaan?
Joh. 4,12 Zijt ge soms groter dan onze vader Jakob die ons de put gaf en er met zijn zonen en zijn vee uit dronk?’
Joh. 4,13 Jezus antwoordde haar: ‘Iedereen die van dit water drinkt krijgt weer dorst,
Joh. 4,14 maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer; integendeel, het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden, opborrelend tot eeuwig leven.’
Joh. 4,15 Hierop zei de vrouw tot Hem: ‘Heer geef mij van dat water, zodat ik geen dorst meer krijg en niet meer hier behoef te komen om te putten.’
Joh. 4,16 Jezus zei haar: ‘Ga uw man roepen en kom dan hier terug.’
Joh. 4,17′ Ik heb geen man,’ antwoordde de vrouw. Jezus zei haar: ‘Dat zegt ge terecht: ik heb geen man;
Joh. 4,18 want vijf mannen hebt ge gehad, en die ge nu hebt is uw man niet. Wat dit betreft hebt ge de waarheid gesproken.’
Joh. 4,19′ Heer, zei de vrouw, ik zie dat Gij een profeet zijt.
Joh. 4,20 Onze vaderen aanbaden op die berg daar, en gij, Joden, zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet.’
Joh. 4,21′ Geloof Mij, vrouw,’ zei Jezus haar,’ er komt een uur dat gij noch op die berg noch in Jeruzalem de Vader zult aanbid den.
Joh. 4,22 Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, omdat het heil uit de Joden komt.
Joh. 4,23 Maar er zal een uur komen, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden.
Joh. 4,24 God is geest, en wie Hem aanbidden moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.’
Joh. 4,25 De vrouw zei Hem: ‘Ik weet dat de Messias (dat wil zeggen: de Gezalfde) komt, en wanneer Die komt zal Hij ons alles verkondigen.’
Joh. 4,26 Jezus zei haar: ‘Dat ben Ik, die met u spreek.’
Joh. 4,27 Juist op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug en stonden verwonderd dat Hij in gesprek was met een vrouw. Geen van hen echter vroeg: ‘Wat wilt Ge van haar?’ of’ Waarom praat Gij met haar?’
Joh. 4,28 De vrouw liet haar waterkruik in de steek, liep naar de stad terug en zei tot de mensen:
Joh. 4,29′ Komt eens kijken naar een man, die mij alles heeft verteld wat ik gedaan heb! Zou Hij soms de Messias zijn?’
Joh. 4,30 Toen verlieten zij de stad om naar Hem toe te gaan.
Joh. 4,31 Ondertussen drongen de leerlingen bij Hem aan met de woorden: ‘Eet toch iets, Rabbi.’
Joh. 4,32 Maar Hij zei hun: ‘Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.’
Joh. 4,33 De leerlingen zeiden tot elkaar: ‘Zou iemand Hem soms te eten gebracht hebben?’
Joh. 4,34 Daarop zei Jezus hun: ‘Mijn spijs is, de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft en zijn werk te volbrengen.
Joh. 4,35 Zegt gij niet: Nog vier maanden en dan komt de oogst? Welnu, Ik zeg u: slaat uw ogen op en kijkt naar de velden; ze staan wit, rijp voor de oogst.
Joh. 4,36 Reeds krijgt de maaier zijn loon en verzamelt vrucht tot eeuwig leven, zodat zaaier en maaier zich samen verheugen.
Joh. 4,37 Zo is het gezegde waar: de een zaait, de ander maait.
Joh. 4,38 Ik stuurde u uit om te maaien waarvoor gij niet hebt gezwoegd; anderen hebben gezwoegd en gij plukt van hun zwoegende vruchten.’
Joh. 4,39 Vele Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw die getuigde: ‘Hij heeft mij alles verteld wat ik gedaan heb.’
Joh. 4,40 Toen dus de Samaritanen bij Hem gekomen waren, verzochten zij Hem bij hen te blijven. Hij bleef er dan ook twee dagen
Joh. 4,41 en door zijn woord kwamen er nog veel meer tot het geloof.
Joh. 4,42 Tot de vrouw zeiden ze: ‘Niet langer geloven wij om wat gij gezegd hebt, want wij hebben Hem zelf gehoord en wij weten, dat Deze werkelijk de redder van de wereld is.’
Joh. 4,43 Na die twee dagen ging Hij vandaar naar Galilea.
Joh. 4,44 Jezus zelf had verklaard, dat een profeet in zijn eigen vaderstad niet in aanzien is.
Joh. 4,45 Toen Hij nu in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem welwillend, omdat zij alles hadden gezien, wat Hij te Jeruzalem op het feest had gedaan. Zij waren immers zelf ook op het feest geweest.
Joh. 4,46 Zo kwam Hij dan wederom te Kana in Galilea, waar Hij van het water wijn had gemaakt. Daar bevond zich een koninklijke beambte, wiens zoon te Kafarnaüm ziek lag.
Joh. 4,47 Toen hij hoorde dat Jezus uit Judea naar Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe en verzocht Hem, dat Hij mee zou komen om zijn zoon te genezen, want deze lag op sterven.
Joh. 4,48′ Als gij geen wondertekenen ziet,’ zei Jezus tot hem,’ dan gelooft gij niet.’
Joh. 4,49 Daarop zei die hofbeambte: ‘Heer, kom toch eer mijn kind sterft!’
Joh. 4,50 Jezus antwoordde: ‘Ga maar, uw zoon leeft.’ De man geloofde wat Jezus hem zei en ging heen.
Joh. 4,51 Zijn dienaars kwamen hem onderweg reeds tegemoet met de boodschap dat zijn kind leefde.
Joh. 4,52 Hij vroeg hun naar het uur waarop de beterschap was ingetreden, en zij zeiden hem: ‘Gisteren op het zevende uur is de koorts van hem geweken.’
Joh. 4,53 Toen besefte de vader, dat het gebeurd was juist op het uur waarop Jezus gezegd had: ‘Uw zoon leeft.’ Hij zelf en heel zijn gezin geloofden.
Joh. 4,54 Dit tweede teken deed Jezus ook weer toen Hij uit Judea naar Galilea gekomen was.

Joh. 5,1 Daarna ging Jezus, omdat er een feest van de Joden was, op naar Jeruzalem.
Joh. 5,2 Nu is er in Jeruzalem bij de Schaapspoort een badinrichting, in het Hebreeuws Betesda geheten, met vijf zuilengangen.
Joh. 5,3 In die gangen lag altijd een groot aantal gebrekkigen: blinden, lammen en mensen met verschrompelde ledematen (te wachten op het in beweging komen van het water,
Joh. 5,4 Van tijd tot tijd daalde namelijk een engel in het bad neer en bracht het water in beroering. Wie dan het eerst na de beweging van het water er inging, werd genezen, wat voor kwaal hij ook had).
Joh. 5,5 Nu was daar een man die al achtendertig jaar lang gebrekkig was.
Joh. 5,6 Jezus zag hem liggen en omdat Hij wist dat hij reeds lang zo lag, zei Hij tot hem: ‘Wil je gezond worden?’
Joh. 5,7 De zieke gaf Hem ten antwoord: ‘Heer, ik heb niemand om mij, wanneer het water bewogen wordt, in het bad te brengen en terwijl ik ga, daalt een ander voor mij er in af.’
Joh. 5,8 Daarop zei Jezus hem: ‘Sta op, neem je bed op en loop.’
Joh. 5,9 Op slag werd de man gezond. Hij nam zijn bed op en liep. Die dag was het echter sabbat
Joh. 5,10 en daarom zeiden de Joden tot de genezene: ‘Het is sabbat, je mag je bed niet dragen.’
Joh. 5,11 Hierop antwoordde hij hun: ‘Die mij gezond heeft ge maakt, Die heeft gezegd: Neem je bed op en loop!
Joh. 5,12 Daarom vroegen zij hem: ‘Wie is die man die je zei: Neem je bed op en loop?’
Joh. 5,13 De genezene wist niet wie het was, want Jezus had zich ongemerkt teruggetrokken, omdat er veel volk ter plaatse was.
Joh. 5,14 Later trof Jezus hem in de tempel en sprak tot hem: ‘Zie, je bent nu genezen! Zondig niet meer, opdat je niets ergers overkomt.’
Joh. 5,15 De man ging heen en vertelde aan de Joden, dat het Jezus was die hem genezen had.
Joh. 5,16 Omdat Jezus dergelijke dingen op sabbat deed, begonnen de Joden Hem te vervolgen.
Joh. 5,17 Jezus verdedigde zich echter met de woorden: ‘Mijn Vader is tot op de dag van vandaag voortdurend aan het werk, en ook Ik houd niet op met werken.’
Joh. 5,18 Om die reden waren de Joden er nog meer op uit om Hem te doden. Hij tastte immers niet slechts de sabbat aan, maar Hij noemde zelfs God zijn eigen Vader en maakte daardoor zichzelf aan God gelijk.
Joh. 5,19 Hierop nam Jezus opnieuw het woord en sprak: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets uit zichzelf, maar alleen datgene wat Hij de Vader ziet doen. En alles wat Deze doet, doet de Zoon insgelijks.
Joh. 5,20 De Vader toch heeft de Zoon lief en laat Hem alles zien wat Hij doet. Nog grotere werken dan deze zal Hij Hem tonen, zodat gij verbaasd zult staan.
Joh. 5,21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
Joh. 5,22 De Vader oordeelt niemand, maar heeft het oordeel geheel en al in handen van de Zoon gelegd,
Joh. 5,23 opdat allen de Zoon zouden eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert evenmin de Vader die Hem zond.
Joh. 5,24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie luistert naar mijn woord en gelooft in Hem die Mij zond, heeft eeuwig leven en is aan geen oordeel onderworpen, hij is immers reeds uit die dood naar het leven overgegaan.
Joh. 5,25 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: er zal een uur komen, ja het is er al, waarop de doden de stem van Gods Zoon zullen horen en die haar horen, zullen leven.
Joh. 5,26 Zoals de Vader leven heeft in zichzelf, zo gaf Hij ook aan de Zoon leven in zichzelf te hebben.
Joh. 5,27 Hij heeft Hem macht gegeven om oordeel te vellen; Hij is immers de Mensenzoon.
Joh. 5,28 Verwondert u niet hierover: er zal een uur komen, waarop allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen.
Joh. 5,29 Dan zullen zij die het goede deden, er uit te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden tot de opstanding ten oordeel.
Joh. 5,30 Ik kan niets uit Mijzelf: Ik oordeel naar wat Ik hoor en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet mijn eigen wil zoek, maar de wil van Hem die Mij zond.
Joh. 5,31 Als Ik over Mijzelf getuig, dan heeft mijn getuigenis geen waarde.
Joh. 5,32 Er is een ander de over mij getuigt, en Ik weet dat de getuigenis die Hij over Mij aflegt, geloofwaardig is.
Joh. 5,33 Gij hebt een gezantschap naar Johannes gestuurd en deze heeft getuigd voor de waarheid.
Joh. 5,34 Weliswaar behoef Ik de getuigenis van een mens niet, maar Ik zeg dit opdat gij gered zult worden.
Joh. 5,35 Hij was de lamp, ontstoken om te verlichten, en een korte tijd hebt gij u in zijn licht willen verheugen.
Joh. 5,36 De getuigenis echter die Ik bezit, is waardevoller dan die van Johannes, want het zijn juist de werken die de Vader Mij gegeven heeft om te volbrengen en die Ik ook volbreng, die van Mij getuigen, dat Ik door de Vader gezonden ben.
Joh. 5,37 Ook de Vader zelf die Mij zond, heeft getuigenis over Mij afgelegd. Zijn stem hebt gij nimmer gehoord noch zijn gestalte gezien, en
Joh. 5,38 zijn woord hebt gij niet blijvend in u, omdat gij Degene die Hij zond niet gelooft.
Joh. 5,39 Gij onderzoekt de Schriften in de mening daarin eeuwig leven te vinden, maar juist dezen getuigen over Mij.
Joh. 5,40 En toch wilt gij niet tot Mij komen om het leven te vinden.
Joh. 5,41 Ik zoek niet door de mensen geëerd te worden,
Joh. 5,42 maar Ik weet dat gij in uw hart geen liefde tot God hebt.
Joh. 5,43 Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en toch aanvaardt Gij Mij niet. Komt een ander in zijn eigen naam, dan zult gij hem wel aanvaarden.
Joh. 5,44 Maar hoe zoudt gij ook kunnen geloven als gij van elkaar eer tracht te verwerven, terwijl gij de eer die van de enige God komt, niet zoekt?
Joh. 5,45 Meent niet, dat Ik u bij de Vader zal aanklagen. Er is al iemand die u aanklaagt: Mozes, op wie gij uw hoop hebt gesteld.
Joh. 5,46 Want als ge Mozes zoudt geloven, zoudt ge ook Mij geloven, want juist over Mij heeft hij geschreven.
Joh. 5,47 Als ge niet gelooft wat hij schreef, hoe zoudt ge dan geloven wat Ik spreek?’

Joh. 6,1 Daarna begaf Jezus zich naar de overkant van het meer van Galilea, bij Tiberias.
Joh. 6,2 Een grote menigte volgde Hem, omdat zij de tekenen zagen die Hij aan de zieken deed.
Joh. 6,3 Jezus ging de berg op en zette zich daar met zijn leerlingen neer.
Joh. 6,4 Het was kort voor Pasen, het feest van de Joden.
Joh. 6,5 Toen Jezus zijn ogen opsloeg en zag dat er een grote menigte naar Hem toekwam, vroeg Hij aan Filippus: ‘Hoe moeten wij brood kopen om deze mensen te laten eten?’
Joh. 6,6 – Dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want zelf wist Hij wel wat Hij ging doen.
Joh. 6,7 Filippus antwoordde Hem: ‘Wil ieder ook maar een klein stukje krijgen, dan is voor tweehonderd denariën brood nog te weinig.’
Joh. 6,8 Een van zijn leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, merkte op:
Joh. 6,9′ Er is hier wel een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen, maar wat betekent dat voor zo’n aantal?’
Joh. 6,10 Jezus echter zei: ‘Laat de mensen gaan zitten.’ Er was daar namelijk veel gras. Zij gingen dan zitten; het aantal mannen bedroeg ongeveer vijfduizend.
Joh. 6,11 Toen nam Jezus de broden en na het dankgebed gesproken te hebben, liet Hij ze uitdelen onder de mensen die daar zaten, alsmede de vissen, zoveel men maar wilde.
Joh. 6,12 Toen ze verzadigd waren zei Hij tot zijn leerlingen: ‘Haalt nu de overgebleven brokken op om niets verloren te laten gaan.’
Joh. 6,13 Zij haalden ze op en vulden van de vijf gerstebroden twaalf manden met brokken, welke door de mensen na het eten overgelaten waren.
Joh. 6,14 Toen de mensen het teken zagen dat Hij gedaan had, zeiden ze: ‘Dit is stellig de profeet die in de wereld moet komen.’
Joh. 6,15 Daar Jezus begreep, dat zij zich van Hem meester wilden maken om Hem mee te voeren en tot koning uit te roepen, trok Hij zich weer in het gebergte terug, geheel alleen.
Joh. 6,16 Toen het avond werd, daalden zijn leerlingen naar het meer af.
Joh. 6,17 Zij gingen scheep en zetten koers naar de overkant van het meer, in de richting van Kafarnaüm. Toen de duisternis reeds was ingevallen, was Jezus nog niet bij hen gekomen.
Joh. 6,18 Het meer werd woelig, want er stond veel wind.
Joh. 6,19 Na ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën geroeid te hebben zagen zij Jezus te voet over het meer tot vlak bij de boot komen en zij werden bevreesd.
Joh. 6,20 Maar Jezus sprak tot hen: ‘Ik ben het, weest niet bang.’
Joh. 6,21 Zij wilden Hem aan boord nemen, maar vlak daarop bereik te de boot de kust, waarheen zij op weg waren.
Joh. 6,22 Het volk dat aan de ene kant van het meer was gebleven, had gezien dat daar maar een bootje gelegen had en Jezus niet met zijn leerlingen was scheep gegaan, maar zijn leerlingen alleen waren vertrokken. De volgende dag
Joh. 6,23 echter kwamen er bootjes uit Tiberius dicht bij de plaats waar men het brood had gegeten na het dankgebed van de Heer.
Joh. 6,24 Toen de mensen bemerkten dat noch Jezus noch zijn leerlingen daar waren, gingen zij in de boten en voeren in de richting van Kafarnaüm op zoek naar Jezus.
Joh. 6,25 Zij vonden Hem aan de overkant van het meer en zeiden: ‘Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?’
Joh. 6,26 Jezus nam het woord en zeide: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet omdat gij tekenen gezien hebt, zoekt ge Mij, maar omdat gij van de broden hebt gegeten tot uw honger was gestild.
Joh. 6,27 Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft om eeuwig te leven en dat de Mensenzoon u zal geven. Op Hem immers heeft de Vader, God zelf, zijn zegen gedrukt.
Joh. 6,28 Daarop zeiden zij tot Hem: ‘Welke werken moeten wij voor God verrichten?’
Joh. 6,29 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Dit is het werk dat God van u vraagt: te geloven in Degene, die Hij gezonden heeft.’
Joh. 6,30 Zij zeiden tot Hem: ‘Wat voor teken doet Gij dan wel, waardoor wij kunnen zien dat wij in U moeten geloven?’ Wat doet Gij eigenlijk?
Joh. 6,31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat: Brood uit de hemel gaf hij hun te eten.’
Joh. 6,32 Jezus hernam: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wat Mozes u gaf was niet het brood uit de hemel; het echte brood uit de hemel wordt u door mijn Vader gegeven;
Joh. 6,33 want het brood van God daalt uit de hemel neer en geeft leven aan de wereld.’
Joh. 6,34 Zij zeiden tot Hem: ‘Heer, geef ons altijd dat brood.’
Joh. 6,35 Jezus sprak tot hen: ‘Ik ben het brood des levens: wie tot Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen.
Joh. 6,36 Maar Ik zei u reeds, dat, hoewel gij Mij hebt gezien, gij toch niet gelooft.
Joh. 6,37 Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik niet buitenwerpen.
Joh. 6,38 Ik ben immers uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft;
Joh. 6,39 en dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, dat Ik niets van wat Hij Mij gegeven heeft verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag.
Joh. 6,40 Dit is de wil van mijn Vader, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven bezit; en ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.’
Joh. 6,41 De Joden morden over Hem, omdat Hij gezegd had: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald,’
Joh. 6,42 en zij zeiden: ‘Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, en kennen wij zijn vader en moeder niet? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?’
Joh. 6,43 Maar Jezus sprak tot hen: ‘Mort toch niet onder elkaar.
Joh. 6,44 Niemand kan tot Mij komen, als de Vader die Mij zond, hem niet trekt; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.
Joh. 6,45 Er staat geschreven bij de profeten: En allen zullen door God onderricht worden. Al wie naar de leer van de Vader geluisterd heeft, komt tot Mij.
Joh. 6,46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, alleen Degene die uit God is, heeft de Vader gezien.
Joh. 6,47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie gelooft, heeft eeuwig leven.
Joh. 6,48 Ik ben het brood des levens.
Joh. 6,49 Uw vaderen, die het manna gegeten hebben in de woestijn, zijn niettemin gestorven;
Joh. 6,50 maar dit brood daalt uit de hemel neer, opdat wie er van eet niet sterft.
Joh. 6,51 Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. Het brood dat Ik zal geven, is mijn vlees, ten bate van het leven der wereld.’
Joh. 6,52 De Joden geraakten daarover met elkaar in twist en zeiden: ‘Hoe kan Hij ons zijn vlees te eten geven?’
Joh. 6,53 Jezus sprak daarop tot hen: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als gij het vlees van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij het leven niet in u.
Joh. 6,54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.
Joh. 6,55 Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed is echte drank.
Joh. 6,56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
Joh. 6,57 Zoals Ik door de Vader die leeft, gezonden ben en leef door de Vader, zo zal ook hij die Mij eet, leven door Mij.
Joh. 6,58 Dit is het brood, dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet zoals bij de vaderen, die gegeten hebben en niettemin gestorven zijn: wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven.’
Joh. 6,59 Dit zij Jezus bij zijn onderricht in de synagoge van Kafarnaüm.
Joh. 6,60 Toen zij dit hoorden, zeiden velen van zijn leerlingen: ‘Deze taal stuit iemand tegen de borst. Wie kan daar naar luiste ren?’
Joh. 6,61 Maar Jezus, die uit zichzelf wist dat zijn leerlingen daarover morden, vroeg hun: ‘Neemt gij daar aanstoot aan?
Joh. 6,62 Als gij dan de Mensenzoon ziet opstijgen naar waar Hij vroeger was…?
Joh. 6,63 Het is de geest die levend maakt, het vlees is van geen nut. De woorden die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en leven.
Joh. 6,64 Maar er zijn er onder u, die geen geloof hebben.’ Jezus wist inderdaad van het begin af aan wie het waren die niet geloofden en wie Hem zouden overleveren -.
Joh. 6,65 Hij voegde er een toe: ‘Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij kan komen, als het hem niet door de Vader gegeven is.’
Joh. 6,66 Tengevolge hiervan trokken velen van zijn leerlingen zich terug en verlieten zijn gezelschap.
Joh. 6,67 Waarop Jezus aan de twaalf vroeg: ‘Wilt ook gij soms weggaan?’
Joh. 6,68 Simon Petrus antwoordde Hem: ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven
Joh. 6,69 en wij geloven en weten dat Gij de Heilige Gods zijt.’
Joh. 6,70 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Heb Ik u niet uitgekozen, twaalf in getal? En toch is een van u een duivel.’
Joh. 6,71 Hiermede doelde Hij op Judas, de zoon van Simon Iskariot, want deze zou Hem overleveren: een van de twaalf.

Joh. 7,1 Daarna trok Jezus rond in Galilea, want Hij wilde dat niet in Judea doen, omdat de Joden er op uit waren Hem te doden.
Joh. 7,2 Toen het echter tegen een van de Joodse feesten, het Loofhuttenfeest liep,
Joh. 7,3 zeiden zijn broeders tot Hem: ‘Verlaat deze streek en trek naar Judea; dan kunnen ook uw leerlingen de werken zien die Gij verricht.
Joh. 7,4 Niemand doet iets in het verborgen, als hijzelf de openbaarheid zoekt. Nu Gij eenmaal dergelijke dingen doet, moet Gij U ook aan de wereld vertonen.’
Joh. 7,5 Ook zijn broeders immers geloofden niet in Hem.
Joh. 7,6 Maar Jezus sprak tot hen: ‘Mijn tijd is nog niet aangebroken, terwijl voor u de tijd steeds gunstig is.
Joh. 7,7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij wel, omdat Ik van haar getuig dat haar werken slecht zijn.
Joh. 7,8 Gaat gij maar naar het feest; Ik ga nog niet naar dat feest, want voor Mij is de tijd nog niet rijp.’
Joh. 7,9 Zo sprak Hij tot hen en Hij bleef in Galilea.
Joh. 7,10 Toen echter zijn broeders naar het feest waren gegaan, vertrok Hij ook, niet openlijk maar onopvallend.
Joh. 7,11 Gedurende het feest zochten de Joden Hem en zeiden: ‘Waar is Hij toch?’
Joh. 7,12 En onder het volk werd heimelijk veel over Hem gesproken. Sommigen noemden Hem een goed mens, anderen daarentegen een volksmisleider.
Joh. 7,13 Maar niemand durfde vrijuit over Hem spreken uit vrees voor de Joden.
Joh. 7,14 Toen het feest reeds halverwege was, begaf Jezus zich naar de tempel en trad daar als leraar op.
Joh. 7,15 De Joden stonden hierover verbaasd en zeiden: ‘Hoe komt die man aan zoveel kennis zonder onderricht te hebben ontvangen?’
Joh. 7,16 Daarop richt te Jezus zich tot hen en zei: ‘Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem die Mij gezonden heft.
Joh. 7,17 Als iemand bereid is zijn wil te doen, zal hij van deze leer weten of zij uit God voorkomt of dat Ik haar uit Mijzelf verkondig.
Joh. 7,18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt eigen eer. Wie daarentegen de eer zoekt van Degene die Hem zond, hij is geloofwaardig en er is geen bedrog in hem.
Joh. 7,19 Heeft niet Mozes u de Wet gegeven? En niemand van u onderhoudt die Wet. Waarom zoekt gij Mij te doden?’
Joh. 7,20 Het volk antwoordde: ‘Gij zijt van de duivel bezeten! Wie zoekt U te doden?’
Joh. 7,21 Jezus hernam: ‘Een enkel werk heb Ik verricht en allen staat gij verbaasd.
Joh. 7,22 Welnu, Mozes gaf u de besnijdenis – niet dat ze van Mozes afkomstig is, want ze komt van de aartsvaders – en zelfs op sabbat past gij de besnijdenis op iemand toe.
Joh. 7,23 Als nu iemand op sabbat de besnijdenis moet ontvangen, opdat de Wet van Mozes niet geschonden wordt, hoe kunt ge dan vertoornd zijn op Mij, omdat Ik op sabbat een hele mens gezond maakte?
Joh. 7,24 Oordeelt niet naar het uiterlijke, maar velt een rechtvaardig oordeel.’
Joh. 7,25 Enkele Jeruzalemmers zeiden:
Joh. 7,26′ Is dit niet de man die ze zoeken te doden? En nu zie eens. Hij staat in het openbaar te spreken en men zegt Hem niets! Zou de overheid nu werkelijk erkend hebben, dat Hij de Messias is?
Joh. 7,27 Maar van deze man weten wij waar Hij vandaan is, wanneer echter de Messias komt, weet geen mens waar Hij vandaan komt.’
Joh. 7,28 Terwijl Jezus in de tempel leerde, riep Hij met luider stem: ‘Gij kent mij en gij weet waar Ik vandaan ben; toch ben Ik niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij die waarachtig is, heeft Mij gezonden, Hem kent gij niet.
Joh. 7,29 Ik ken Hem, omdat Ik uit Hem ben en Hij Mij heeft gezonden.’
Joh. 7,30 Ze wilden zich van Hem meester maken, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn uur was nog niet gekomen.
Joh. 7,31 Onder het gewone volk echter begonnen er velen in Hem te geloven en zeiden: ‘Wanneer de Messias komt, zal Hij dan soms meer tekenen doen dan Deze?’
Joh. 7,32 Toen de Farizeeën hoorden dat het volk heimelijk zo over Hem sprak, stuurden de hogepriesters en de Farizeeën dienaars uit om Hem in hechtenis te nemen.
Joh. 7,33 Toen zei Jezus: ‘Nog een korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen naar Hem die Mij gezonden heeft.
Joh. 7,34 Gij zult Mij zoeken, maar niet vinden, want waar Ik ben kunt gij niet komen.’
Joh. 7,35 De Joden zeiden tot elkaar: ‘Waar zou Hij heen willen gaan, zodat wij Hem niet kunnen vinden? Hij zal toch niet naar de Verstrooiing onder de heidenen gaan en de heidenen gaan onder richten?
Joh. 7,36 Wat zou dat gezegde van Hem betekenen. Gij zult Mij zoeken, maar niet vinden, want waar Ik ben, kunt gij niet komen?’
Joh. 7,37 Op de laatste en grootste dag van het feest stond Jezus daar en riep met luider stem: ‘Als iemand dorst heeft, hij kome tot Mij;
Joh. 7,38 wie in Mij gelooft, hij drinke! Zoals de Schrift zegt: ‘Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.’
Joh. 7,39 Hiermee doelde Hij op de Geest, die zij, die in Hem geloofden, zouden ontvangen, want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.
Joh. 7,40 Op het horen van deze woorden zeiden sommigen van het volk: ‘Dit is inderdaad de profeet.’
Joh. 7,41 Anderen zeiden: ‘Het is de Messias.’ Weer anderen wierpen op: ‘Komt de Messias soms uit Galilea?
Joh. 7,42 Heeft de Schrift niet gezegd, dat de Messias komen zal uit het geslacht van David en uit Betlehem, het dorp waar David woonde?’
Joh. 7,43 Zo ontstond er dus om Hem verdeeldheid onder het volk.
Joh. 7,44 Sommigen hunner wilden Hem gevangennemen, maar niemand sloeg de hand aan Hem.
Joh. 7,45 Toen dan ook de dienaars bij de hogepriesters en Farizeeën terugkwamen, vroegen dezen hun: ‘Waarom hebt gij Hem niet meegebracht?’
Joh. 7,46 De dienaars antwoordden: ‘Nooit heeft iemand zo gesproken als die man.’
Joh. 7,47 Waarop de Farizeeën zeiden: ‘Hebt gij u soms ook laten bedriegen?
Joh. 7,48 Heeft dan een van de overheden of van de Farizeeën in Hem geloofd?
Joh. 7,49 Dat volk, ja, dat de Wet niet kent; vervloekt zijn ze!’
Joh. 7,50 Maar een uit hun kring, Nikodemus, die vroeger bij Jezus gekomen was, merkte op:
Joh. 7,51′ Veroordeelt onze Wet iemand zonder hem eerst te horen en te vernemen wat hij doet?’
Joh. 7,52 Zij gaven hem ten antwoord: ‘Zijt gij soms ook uit Galilea? Zoek maar na en gij zult zien dat de profeet niet uit Galilea opstaat.’
Joh. 7,53 [Toen ging ieder naar huis.]

Joh. 8,1 Jezus echter begaf zich naar de Olijfberg.
Joh. 8,2 ’s Morgens vroeg verscheen Hij weer in de tempel en al het volk kwam naar Hem toe. Hij ging zitten en onderrichtte hen.
Joh. 8,3 Toen brachten schriftgeleerden en Farizeeën Hem een vrouw die op overspel was betrapt. Zij plaatsten haar in het midden en
Joh. 8,4 zeiden tot Hem: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt, terwijl ze overspel bedreef.
Joh. 8,5 Nu heeft Mozes ons in de Wet bevolen zulke vrouwen te stenigen. Maar Gij, wat zegt Gij ervan?’
Joh. 8,6 Dit bedoelden ze als een strikvraag in de hoop Hem ergens van de te kunnen beschuldigen. Jezus echter boog zich voorover en schreef met zijn vinger op de grond.
Joh. 8,7 Toen ze bij Hem aanhielden met vragen, richtte Hij zich op en zei tot hen: ‘Laat degene onder u die zonder zonden is, het eerst een steen op haar werpen.’
Joh. 8,8 Weer boog Hij zich voorover en schreef op de grond.
Joh. 8,9 Toen zij dit hoorden, dropen zij een voor een af, de oudsten het eerst, totdat Jezus alleen achterbleef met de vrouw, die nog midden in de kring stond.
Joh. 8,10 Nu richtte Jezus zich op en sprak tot haar: ‘Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?
Joh. 8,11 Zij antwoordde: ‘Niemand, Heer.’ Toen zei Jezus tot haar: ‘Ook Ik veroordeel u niet; ga heen en zondig van nu af niet meer.’
Joh. 8,12 Opnieuw richtte Jezus het woord tot hen en sprak: ‘Ik ben het licht van de wereld. Wie Mij volgt, dwaalt niet rond in de duisternis, maar zal het licht van het leven bezitten.’
Joh. 8,13 De Farizeeën wierpen Hem tegen: ‘Gij getuigt over Uzelf; uw getuigenis heeft geen waarde.’
Joh. 8,14 Jezus antwoordde hun: ‘Ook al getuig Ik over Mijzelf, toch heeft mijn getuigenis waarde, omdat ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waarheen Ik ga. Gij echter weet niet vanwaar Ik kom of waarheen Ik ga.
Joh. 8,15 Ge oordeelt naar het aardse, ik oordeel niemand.
Joh. 8,16 En zelfs als Ik zou oordelen, dan is mijn oordeel toch rechtsgeldig, omdat Ik niet alleen ben, maar de Vader die Mij gezonden heeft met Mij is.
Joh. 8,17 Ook in uw Wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen geldig is.
Joh. 8,18 Ik ben het die getuig over Mijzelf en ook de Vader die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij.’
Joh. 8,19 Zij vroegen Hem dan: ‘Waar is uw Vader?’ Jezus antwoordde: ‘Gij kent Mij evenmin als gij mijn Vader kent; zoudt Gij Mij kennen, dat zoudt gij ook mijn Vader kennen.’
Joh. 8,20 Deze woorden sprak Hij bij de schatkamer, toen Hij onderricht gaf in de tempel. En niemand greep Hem, want zijn uur was nog niet gekomen.
Joh. 8,21 Andermaal sprak Hij tot hen: ‘Ik ga heen en gij zult Mij zoeken, maar in uw zonden zult ge sterven. Waar Ik heenga kunt gij niet komen.’
Joh. 8,22 De Joden zeiden daarop: ‘Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: Waar Ik heenga kunt gij niet komen?’
Joh. 8,23 Maar Hij hernam: ‘Gij zijt van beneden. Ik ben van boven. Gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld.
Joh. 8,24 Daarom zei Ik u, dat gij in uw zonden zult sterven, want als gij niet gelooft dat Ik ben, zult gij in uw zonden sterven.’
Joh. 8,25 Zij vroegen Hem toen: ‘Wie zijt Gij dan?’ Jezus antwoordde: ‘Waarom zou Ik daar eigenlijk nog met u over spreken?
Joh. 8,26 Veel zou Ik over u kunnen zeggen tot uw veroordeling. Maar Hij die Mij gezonden heeft, is waarachtig, en wat ik van Hem heb gehoord, dat zeg Ik tot de wereld.’
Joh. 8,27 Zij begrepen niet dat Hij hun van de Vader sprak.
Joh. 8,28 Daarop zei Jezus: ‘Wanneer gij de Mensenzoon omhoog zult hebben geheven, dan zult gij inzien dat Ik ben en Ik uit Mijzelf niets doe, maar dit alles zeg zoals de Vader het Mij heeft geleerd.
Joh. 8,29 En Hij die Mij gezonden heeft, is met Mij; Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat ik altijd doe wat Hem behaagt.’
Joh. 8,30 Toen Hij aldus sprak, gingen er velen in Hem geloven.
Joh. 8,31 Tot de Joden dan die in Hem geloofden, zei Jezus: ‘Indien gij trouw blijft aan mijn woord, zijt gij waarlijk mijn leerlingen.
Joh. 8,32 Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.
Joh. 8,33 Men wierp op: ‘Wij zijn van Abrahams geslacht en nooit iemands slaaf geweest. Hoe kunt Gij dan zeggen: gij zult vrij worden?’
Joh. 8,34 Jezus antwoordde hun: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: alwie zonde doet, is slaaf van de zonde,
Joh. 8,35 en de slaaf blijft niet voor eeuwig in het huis. De Zoon blijft voor eeuwig.
Joh. 8,36 Als de Zoon u vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn.
Joh. 8,37 Ik weet dat gij van Abrahams geslacht zijt; niettemin zoekt gij Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen ingang vindt.
Joh. 8,38 Ik verkondig wat Ik bij de Vader heb gezien, maar gij doet wat gij van uw vader gehoord hebt.’
Joh. 8,39 Zij antwoordden Hem: ‘Onze vader is Abraham!’ Daarop zei Jezus hun: ‘Als gij kinderen van Abraham zijt, doet dan ook de werken van Abraham.
Joh. 8,40 Thans echter zoekt gij Mij, een mens te doden, terwijl Ik u de waarheid heb gezegd, die Ik van God heb gehoord. Zoiets deed Abraham niet.
Joh. 8,41′ Gij doet de werken van uw vader.’ Zij zeiden Hem: ‘Wij zijn niet uit ontucht geboren; een vader hebben wij en dat is God.’
Joh. 8,42 Jezus zeide hun: ‘Als God uw vader was, zoudt gij Mij beminnen, want van God ben Ik uitgegaan en van Godswege ben Ik hier. Neen, Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
Joh. 8,43 Waarom verstaat gij mijn taal niet? Omdat gij niet in staat zijt mijn woord te aanhoren.
Joh. 8,44 De vader uit wie gij zijt is de duivel, en gij verkiest te volbrengen wat uw vader verlangt. Hij was een moordenaar van begin af aan en hij bevindt zich niet in de waarheid, omdat er in hem geen waarheid is. Wanneer hij leugentaal spreekt, spreekt hij uit zijn eigen wezen, want een leugenaar is hij, ja, de aartsleugenaar.
Joh. 8,45 Mij gelooft gij niet, omdat Ik de waarheid spreek.
Joh. 8,46 Wie van u kan aantonen dat Ik zonde gedaan heb? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij dan niet?
Joh. 8,47 Wie uit God is, luistert naar Gods woorden. Daarom luistert gij niet, omdat gij niet uit God zijt.’
Joh. 8,48 De Joden gaven Hem ten antwoord: ‘Zeggen wij niet met recht dat Gij een Samaritaan zijt en van de duivel bezeten?’
Joh. 8,49 Jezus antwoordde: ‘Ik ben niet van de duivel bezeten, maar Ik eer mijn Vader, terwijl gij Mij aantast in mijn eer,
Joh. 8,50 Ik zoek mijn eigen eer niet. Er is iemand die ze zoekt en die oordeelt.
Joh. 8,51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand mijn woord onderhoudt, zal hij in eeuwigheid de dood niet zien.’
Joh. 8,52 Toen zeiden de Joden Hem: ‘Nu weten wij zeker dat Gij van de duivel bezeten zijt. Want Abraham en de profeten zijn gestorven, terwijl Gij beweert: Als iemand mijn woord onderhoudt, zal hij in eeuwigheid de dood niet smaken.
Joh. 8,53 Zijt Gij soms groter dan onze vader Abraham, die wel gestorven is. Zelfs de profeten zijn gestorven. Voor wie houdt Gij uzelf wel?’
Joh. 8,54 Jezus antwoordde: ‘Als Ik Mijzelf verheerlijk dan is mijn glorie niets; maar mijn Vader is het die Mij verheerlijkt, van wie gij zegt: Hij is onze God.
Joh. 8,55 Toch kent gij Hem niet. Ik daarentegen ken Hem en als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik aan u gelijk zijn: een leugenaar. Maar Ik ken Hem en onderhoud zijn woord.
Joh. 8,56 Abraham, uw vader, juichte van vreugde bij de gedachte dat hij mijn dag zou zien; hij heeft hem gezien en zich verheugd.’
Joh. 8,57 Toen zeiden de Joden tot Hem: ‘Gij zijt nog geen vijftig jaar en Gij hebt Abraham gezien?’
Joh. 8,58 Jezus antwoordde hun: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voor Abraham werd, ben Ik.’
Joh. 8,59 Toen raapten zij stenen op om Hem te stenigen, maar Jezus trok zich terug en verliet de tempel.

Joh. 9,1 In het voorbijgaan zag Hij een man die blind was van zijn geboorte af.
Joh. 9,2 Zijn leerlingen vroegen Hem: ‘Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?’
Joh. 9,3 Jezus antwoordde: ‘Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd, maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden.
Joh. 9,4 Wij moeten de werken van Hem die Mij gezonden heeft, verrichten zolang het dag is. Er komt een nacht en dan kan niemand werken.
Joh. 9,5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.’
Joh. 9,6 Toen Hij dit gezegd had, spuwde Hij op de grond, maakte met het speeksel slijk, bestreek daarmee de ogen van de man
Joh. 9,7 en zei tot hem: ‘Ga u wassen in de vijver van de Siloam,’ – wat betekent: gezondene -. Hij ging er naar toe, waste zich en kwam er ziende vandaan.
Joh. 9,8 Zijn buren nu en degenen die hem vroeger hadden zien bedelen, zeiden: ‘Is dat niet de man, die zat te bedelen?’
Joh. 9,9 Sommigen zeiden: ‘Inderdaad, hij is het.’ Anderen: ‘Neen, hij lijkt alleen maar op hem.’ Hijzelf zei: ‘Ik ben het.’
Joh. 9,10 Toen vroegen ze hem: ‘Hoe zijn dan uw ogen geopend?’
Joh. 9,11 Hij antwoordde: ‘De man die Jezus heet, maakte slijk, bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij: Ga naar de Siloam en was u. Ik ben dus gegaan, waste mij en kon zien.’
Joh. 9,12 Ze vroegen hem toen: ‘Waar is die man?’ Hij zei: ‘Ik weet het niet.’
Joh. 9,13 Men bracht nu de man die blind geweest was bij de Farizeeën;
Joh. 9,14 de dag waarop Jezus slijk had gemaakt en zijn ogen geopend waren, was namelijk een sabbat.
Joh. 9,15 Ook de Farizeeën vroegen hem dus, hoe hij het gezicht herkregen had. Hij zei hun: ‘Hij deed slijk op mijn ogen, ik waste mij en ik zie.’
Joh. 9,16 Toen zeiden sommige Farizeeën: ‘Die man komt niet van God, want Hij onderhoudt de sabbat niet.’ Anderen zeiden: ‘Hoe zou een zondig mens zulke tekenen kunnen doen?’ Zo was er verdeeldheid onder hen.
Joh. 9,17 Zij richtten zich opnieuw tot de blinde en vroegen: ‘Wat zegt gijzelf van Hem, daar Hij u toch de ogen geopend heeft?’ Hij antwoordde: ‘Het is een profeet.’
Joh. 9,18 De Joden wilden niet van hem aannemen, dat hij blind was geweest en het gezicht herkregen had, eer zij de ouders van de genezene hadden laten komen.
Joh. 9,19 Zij stelden hun toen de vraag: ‘Is dit uw zoon, die volgens uw zeggen blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien?’
Joh. 9,20 Zijn ouders antwoordden: ‘Wij weten, dat dit onze zoon is en dat hij blind is geboren,
Joh. 9,21 maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet. Vraagt het hemzelf, hij is oud genoeg en zal zelf zijn woord wel doen.’
Joh. 9,22 Zijn ouders zeiden dit omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden hadden reeds afgesproken dat alwie Hem als Messias beleed uit de synagoge gebannen zou worden.
Joh. 9,23 Daarom zeiden zijn ouders: ‘Hij is oud genoeg, vraagt het hemzelf.’
Joh. 9,24 Voor de tweede maal riepen zij nu de man die blind was geweest bij zich en zeiden hem: ‘Geef eer aan God. Wij weten dat die man een zondaar is.’
Joh. 9,25 Hij echter antwoordde: ‘Of Hij een zondaar is, weet ik niet, Een ding weet ik wel: dat ik blind was en nu zie.’
Joh. 9,26 Daarop vroegen zij hem wederom: ‘Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?’
Joh. 9,27 Hij antwoordde: ‘Dat heb ik al verteld, maar gij hebt niet geluisterd. Waarom wilt gij het opnieuw horen. Wilt gij ook soms leerlingen van Hem worden?
Joh. 9,28 Toen zeiden zij smalend tot hem: ‘Jij bent een leerling van die man, wij zijn leerlingen van Mozes.
Joh. 9,29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft maar van deze weten wij niet waar Hij vandaan is.’
Joh. 9,30 De man gaf hun ten antwoord: ‘Dit is toch wel wonder lijk, dat gij niet weet vanwaar Hij is; en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend.
Joh. 9,31 Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet, dan luistert Hij naar zo iemand.
Joh. 9,32 Nooit in der eeuwigheid heeft men gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend.
Joh. 9,33 Als deze man niet van God kwam, had Hij zo iets nooit kunnen doen.’
Joh. 9,34 Zij voegden hem toe: ‘In zonden ben je geboren, zo groot als je bent, en jij wilt ons de les lezen?’ Toen wierpen ze hem buiten.
Joh. 9,35 Jezus vernam dat men hem buiten geworpen had en toen Hij hem aantrof, zei Hij: ‘Gelooft ge in de Mensenzoon?’
Joh. 9,36 Hij antwoordde: ‘Wie is dat, Heer? Dan zal ik in Hem geloven.’
Joh. 9,37 Jezus zei hem: ‘Gij ziet Hem, het is Degene, die met u spreekt.’
Joh. 9,38 Toen zei hij: ‘Ik geloof, Heer.’ En hij wierp zich voor Hem neer.
Joh. 9,39 En Jezus sprak: ‘Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat de niet-zienden zouden zien en de zienden blind worden.’
Joh. 9,40 Enkele Farizeeën die bij Hem stonden, hoorden dit en zeiden tot Hem: ‘Zijn ook wij soms blind?’
Joh. 9,41 Jezus antwoordde: ‘Als gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben, maar nu gij zegt: wij zijn blind, blijft uw zonde.’

Joh. 10,1′ Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie niet door de deur, maar langs een andere weg de schaapskooi binnengaat, hij is een dief en een rover.
Joh. 10,2 Maar wie door de deur binnengaat, is de herder van de schapen.
Joh. 10,3 Hem doet de deurwachter open. De schapen luisteren naar zijn stem; hij roept zijn schapen bij hun naam en leidt ze naar buiten.
Joh. 10,4 En als hij al zijn schapen naar buiten heeft gebracht, trekt hij voor hen uit, terwijl zij hem volgen, omdat zij zijn stem kennen.
Joh. 10,5 Een vreemde echter zullen ze niet volgen; integendeel, zij zullen van hem wegvluchten, omdat ze de stem van vreemden niet kennen.’
Joh. 10,6 Deze gelijkenis vertelde Jezus hun, maar zij begrepen niet wat Hij hun wilde zeggen.
Joh. 10,7 Een andere keer zei Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen.
Joh. 10,8 Allen die voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd.
Joh. 10,9 Ik ben de deur. Als iemand door Mij binnengaat, zal hij worden gered; hij zal in- en uitgaan en weide vinden.
Joh. 10,10 De dief komt alleen maar om te stelen, te slachten en te vernietigen; Ik ben gekomen, opdat zij leven zouden bezitten en wel in overvloed.
Joh. 10,11 Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen.
Joh. 10,12 Maar de huurling, die geen herder is en geen eigenaar van de schapen, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht weg; de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen.
Joh. 10,13 Hij is dan ook maar een huurling en heeft geen hart voor de schapen.
Joh. 10,14 Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij,
Joh. 10,15 zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen.
Joh. 10,16 Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze schaapsstal zijn. Ook die moet ik leiden en zij zullen naar mijn stem luisteren en het zal worden: één kudde, één herder.
Joh. 10,17 Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef, om het later weer terug te nemen.
Joh. 10,18 Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf. Macht heb Ik om het te geven en macht om het terug te nemen: dat is de opdracht die Ik van mijn Vader heb ontvangen.’
Joh. 10,19 Om deze woorden ontstond er opnieuw onenigheid onder de Joden.
Joh. 10,20 Velen van hen zeiden: ‘Hij is van de duivel bezeten en raaskalt. Waarom luistert gij naar Hem?’
Joh. 10,21 Anderen zeiden: ‘Dat is geen taal van een bezetene. En kan een duivel soms de ogen van blinden openen?’
Joh. 10,22 In die tijd werd te Jeruzalem het feest van de tempel wijding gevierd. Het was winter,
Joh. 10,23 en Jezus hield zich op in de tempel in de Zuilengang van Salomo.
Joh. 10,24 De Joden kwamen in een kring om Hem heen staan en zeiden tot Hem: ‘Hoelang houdt Gij ons nog in spanning? Als Gij de Messias zijt, zegt het ons dan ronduit.’
Joh. 10,25 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Ik heb het u gezegd, maar gij gelooft het niet. De werken die Ik in naam van mijn Vader doe, zij leggen getuigenis over Mij af.
Joh. 10,26 Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort.
Joh. 10,27 Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij.
Joh. 10,28 Ik geef hun eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van Mij wegroven.
Joh. 10,29 Mijn Vader immers, die ze Mij gegeven heeft, is groter dan allen; en niemand kan iets uit de hand van mijn Vader roven.
Joh. 10,30 Ik en de Vader, Wij zijn een.’
Joh. 10,31 Weer raapten de Joden stenen op om Hem te stenigen.
Joh. 10,32 Maar Jezus zei hun: ‘Ik heb voor uw ogen veel goede werken verricht, die uit de Vader voortkomen; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen?
Joh. 10,33 De Joden gaven Hem ten antwoord: ‘Niet om een goed werk stenigen wij U, maar om een godslastering: dat Gij, een mens, Uzelf tot God maakt.’
Joh. 10,34 Jezus antwoordde hun: ‘Staat er niet in uw Wet geschreven: Ik heb gezegd: gij zijt goden?
Joh. 10,35 Zij heeft hen tot wie het woord Gods gericht werd, goden genoemd, en de Schrift heeft bindende kracht.
Joh. 10,36 Maar waarom dan beschuldigt ge Mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd, van godslastering als Ik Mijzelf Gods Zoon noem?
Joh. 10,37 Als Ik de werken van mijn Vader niet doe, behoeft gij Mij niet te geloven,
Joh. 10,38 maar zo Ik ze wel doe, gelooft dan die werken, als ge Mij niet wilt geloven. Dan zult gij inzien en erkennen, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader ben.’
Joh. 10,39 Toen probeerden zij opnieuw Hem te grijpen, maar Hij stelde zich buiten hun bereik.
Joh. 10,40 Hij ging terug naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes aanvankelijk gedoopt had, en bleef daar.
Joh. 10,41 Velen kwamen tot Hem, want ze zeiden: ‘Johannes heeft weliswaar geen enkel teken gedaan, maar alles wat hij over deze man zei, was waar.’
Joh. 10,42 En velen begonnen daar in Hem te geloven.

Joh. 11,1 Er was iemand ziek, een zekere Lazarus uit Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta.
Joh. 11,2 Maria was de vrouw die de Heer met geurige olie had gezalfd en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. De zieke Lazarus was haar broer.
Joh. 11,3 De zusters stuurden Hem nu de boodschap: ‘Heer hij die Gij liefheeft, is ziek.’
Joh. 11,4 Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.’
Joh. 11,5 Jezus hield veel van Marta, haar zuster en Lazarus.
Joh. 11,6 Toen Hij dan ook hoorde dat hij ziek was, bleef Hij weliswaar nog twee dagen ter plaatse,
Joh. 11,7 maar daarna zei Hij tot zijn leerlingen: ‘Laat ons weer naar Judea gaan.’
Joh. 11,8 De leerlingen zeiden: ‘Rabbi, nog pas probeerden de Joden U te stenigen en gaat Gij er nu weer heen?
Joh. 11,9 Jezus antwoordde: ‘Heeft de dag geen twaalf uren? Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten, omdat hij het licht van deze wereld ziet.
Joh. 11,10 Maar gaat iemand’ s nachts dan stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.’
Joh. 11,11 Zo sprak Hij. En Hij voegde er aan toe: ‘Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga er heen om hem te wekken.’
Joh. 11,12 Zijn leerlingen merkten op: ‘Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden.’
Joh. 11,13 Jezus had echter van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak.
Joh. 11,14 Daarom zei Jezus hun toen ronduit: ‘Lazarus is gestorven,
Joh. 11,15 en omwille van u verheug ik Mij dat ik er niet was, opdat gij moogt geloven. Maar laat ons naar hem toegaan.’
Joh. 11,16 Toen zei Tomas, bijgenaamd Didymus, tot zijn medeleerlingen: ‘Laten ook wij gaan om met Hem te sterven.’
Joh. 11,17 Bij zijn aankomst bevond Jezus dat hij al vier dagen in het graf lag.
Joh. 11,18 Betanië nu was dichtbij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën.
Joh. 11,19 Vele Joden waren dan ook naar Marta en Maria gekomen om hen te troosten over het verlies van hun broer.
Joh. 11,20 Zodra Marta hoorde dat Jezus op komst was, ging zij Hem tegemoet; Maria echter bleef thuis.
Joh. 11,21 Marta zei tot Jezus: ‘Heer, als Gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.
Joh. 11,22 Maar zelfs nu weet ik, dat wat Gij ook aan God vraagt, God het U zal geven.’
Joh. 11,23 Jezus zei tot haar: ‘Uw broer zal verrijzen.’
Joh. 11,24 Marta antwoordde: ‘Ik weet dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis op de laatste dag.’
Joh. 11,25 Jezus zei haar: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven,
Joh. 11,26 en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?’
Joh. 11,27 Zij zei tot Hem: ‘Ja, Heer ik geloof vast dat Gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt.’
Joh. 11,28 Na deze woorden ging zij haar zuster Maria roepen en zei zachtjes: ‘De Meester is er en vraagt naar je.’
Joh. 11,29 Zodra zij dit hoorde, stond zij vlug op en ging naar Hem toe.
Joh. 11,30 Jezus was nog niet in het dorp aangekomen, maar bevond zich nog op de plaats waar Marta Hem ontmoet had.
Joh. 11,31 Toen de Joden die met Maria in huis waren om haar te troosten, haar plotseling zagen opstaan en weggaan, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
Joh. 11,32 Toen Maria op de plaats kwam waar Jezus zich bevond, viel zij Hem te voet zodra zij Hem zag en zei: ‘Heer, als Gij hier was geweest zou mijn broer niet gestorven zijn.’
Joh. 11,33 Toen Jezus haar zag wenen, en eveneens de Joden die met haar waren meegekomen, doorliep Hem een huivering en diep ontroerd
Joh. 11,34 sprak Hij: ‘Waar hebt gij hem neergelegd?’ Zij zeiden Hem: ‘Kom en zie, Heer.’
Joh. 11,35 Jezus begon te wenen,
Joh. 11,36 zodat de Joden zeiden: ‘Zie eens hoe Hij van hem hield.’
Joh. 11,37 Maar sommigen onder hen zeiden: ‘Kon Hij, die de ogen van een blinde opende, ook niet maken dat deze niet stierf?’
Joh. 11,38 Bij het graf gekomen overviel Jezus opnieuw een huivering. Het was een rotsgraf en er lag een steen voor.
Joh. 11,39 Jezus zei: ‘Neem de steen weg.’ Marta, de zuster van de gestorvene, zei Hem: ‘Hij riekt al, want het is al de vierde dag.’
Joh. 11,40 Jezus gaf haar ten antwoord: ‘Zei Ik u niet, dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft?’
Joh. 11,41 Toen namen zij de steen weg. Jezus sloeg de ogen ten hemel en sprak: ‘Vader, Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt.
Joh. 11,42 Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort, maar om wille van het volk rondom Mij heb Ik dit gezegd, opdat zij mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.’
Joh. 11,43 Na deze woorden riep Hij met luider stem: ‘Lazarus, kom naar buiten!’
Joh. 11,44 De gestorvene kwam naar buiten, voeten en handen met zwachtels omwonden en met een zweetdoek om zijn gezicht. Jezus beval hun: ‘Maakt hem los en laat hem gaan.’
Joh. 11,45 Vele Joden, die naar Maria waren gekomen en zagen wat Hij gedaan had, geloofden in Hem.
Joh. 11,46 Enigen van hen gingen echter naar de Farizeeën om hun te vertellen wat Jezus gedaan had.
Joh. 11,47 De hogepriesters en Farizeeën belegden daarop een zitting van het Sanhedrin en zeiden: ‘Wat doen we?’ Want die man verricht veel wonderen.
Joh. 11,48 Als wij Hem zijn gang laten gaan, zullen ze allemaal in Hem geloven. Dan zullen de Romeinen komen en met de heilige plaats ook ons volk wegvagen.’
Joh. 11,49 Maar een van hen, Kajafas, die in dat jaar hogepriester was, zei hun: ‘Gij begrijpt er niets van;
Joh. 11,50 ge denkt er niet aan, dat het beter voor u is, dat er een mens voor het volk sterft dan dat het hele volk ten onder gaat.’
Joh. 11,51 Dat zei hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester in dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk,
Joh. 11,52 en niet voor het volk alleen, maar ook om de verstrooi de kinderen van God samen te brengen.
Joh. 11,53 Van die dag af waren ze besloten Hem te doden.
Joh. 11,54 Jezus bewoog zich daarom niet meer openlijk onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de streek bij de woestijn, en wel naar de stad Efraïm, waar Hij met zijn leerlingen verbleef.
Joh. 11,55 Toen echter het paasfeest van de Joden op handen was, gingen velen uit die streek voor Pasen naar Jeruzalem om zich te reinigen.
Joh. 11,56 Ze zochten naar Jezus en zeiden tot elkaar, terwijl ze in de tempel stonden: ‘Wat dunkt u? Zou Hij niet naar het feest komen?’
Joh. 11,57 De hogepriesters en Farizeeën hadden namelijk bevel gegeven, dat ieder die wist waar Hij was, het zou melden; dan konden zij de hand op Hem leggen.

Joh. 12,1 Zes dagen voor Pasen kwam Jezus te Betanië, waar Lazarus woonde, die Hij uit de doden had opgewekt.
Joh. 12,2 Men gaf daar ter ere van Hem een maaltijd. Maria bediende en Lazarus was een van degenen die met Hem aanlagen.
Joh. 12,3 Maria nu nam een pond nardusbalsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus’ voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur.
Joh. 12,4 Daarop zei Judas Iskariot, een van zijn leerlingen, dezelfde die Hem zou uitleveren:
Joh. 12,5′ Waarom is die balsem niet voor driehonderd denaries verkocht en het geld aan de armen gegeven?’
Joh. 12,6 Hij zei dat, niet omdat hij bezorgd was voor armen, maar omdat hij een dief was en uit de beurs die hij bewaarde, wegnam wat erin kwam.
Joh. 12,7 Jezus echter zei: ‘Laat haar begaan. Zij heeft dit gebruik onderhouden, vooruitlopend op de dag van mijn begrafenis.
Joh. 12,8 Want de armen houdt gij altijd bij u. Mij echter niet altijd.’
Joh. 12,9 Intussen waren heel veel Joden te weten gekomen dat Jezus daar was, en kwamen erheen niet alleen omwille van Jezus, maar ook om Lazarus te zien die Hij uit de doden had opgewekt.
Joh. 12,10 De hogepriesters besloten toen ook Lazarus uit de weg te ruimen,
Joh. 12,11 omdat om hem veel Joden wegliepen en in Jezus geloof den.
Joh. 12,12 De volgende dag hoorde het talrijke volk dat naar het feest was gekomen: ‘Jezus komt naar Jeruzalem.’
Joh. 12,13 Zij trokken takken van de palmbomen, gingen Hem tegemoet en riepen: ‘Hosanna, Gezegend de Komende in de naam des heren, de koning van Israël!
Joh. 12,14 Jezus vond een ezeltje en ging erop zitten, zoals geschreven staat:
Joh. 12,15 Vrees niet, dochter van Sion. Zie, uw koning komt, gezeten op een ezelsveulen.
Joh. 12,16 Zijn leerlingen begrepen dit aanvankelijk niet; eerst na Jezus’ verheerlijking herinnerden zij zich, dat dit over Hem geschreven stond en dat men dit ter ere van Hem had gedaan.
Joh. 12,17 De menigte die bij Hem geweest was toen Hij Lazarus uit het graf riep en uit de doden opwekte, betuigde Hem haar bijval.
Joh. 12,18 Daarom ook kwam het volk Hem tegemoet; omdat zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had.
Joh. 12,19 De Farizeeën zeiden echter tot elkaar: ‘Ge ziet dat ge niets verder komt. Kijk maar, de hele wereld is Hem achterna gelopen.’
Joh. 12,20 Onder degenen die bij gelegenheid van het feest optrokken ter aanbidding waren ook enige Grieken.
Joh. 12,21 Dezen nu klampten Filippus van Betsaïda in Galilea aan en vroegen hem: ‘Heer, wij zouden Jezus graag spreken.’
Joh. 12,22 Filippus ging het aan Andreas vertellen en tenslotte brachten Andreas en Filippus de boodschap aan Jezus over.
Joh. 12,23 Jezus antwoordde hun: ‘Het uur is gekomen, dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt.
Joh. 12,24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen: maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort.
Joh. 12,25 Wie zijn leven bemint, verliest het, maar wie zijn leven in deze wereld haat, zal het ten eeuwigen leven bewaren.
Joh. 12,26 Wil iemand Mij dienen, dan moet hij Mij volgen; waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.
Joh. 12,27 Nu is mijn ziel ontroerd. Wat moet ik zeggen? Vader, red Mij uit dit uur? Maar daarom juist ben Ik tot aan dit uur gekomen.
Joh. 12,28 Vader, verheerlijk uw Naam!’ Toen kwam er een stem vanuit de hemel: ‘Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem wederom verheerlijken.’
Joh. 12,29 Het volk dat er bij stond te luisteren zei dat het gedonderd had. Anderen zeiden: ‘Een engel heeft tot Hem gesproken.’
Joh. 12,30 Maar Jezus sprak: ‘Niet om Mij was die stem, maar om u.
Joh. 12,31 Nu heeft er een oordeel over deze wereld plaats, nu zal de vorst dezer wereld worden buitengeworpen;
Joh. 12,32 en wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal ik allen tot Mij trekken.’
Joh. 12,33 Hiermee duidde Hij aan, welke dood Hij zou sterven.
Joh. 12,34 Het volk antwoordde Hem: ‘Wij hebben in de Wet gehoord, dat de Messias in eeuwigheid blijft; hoe kunt Gij dan zeggen dat de Mensenzoon omhooggeheven moet worden? Wie is die Mensenzoon?’
Joh. 12,35 Daarop zei Jezus hun: ‘Nog een korte tijd is het licht onder u. Gaat uw weg zolang gij dat licht hebt, opdat het duister u niet moge overvallen, want wie in de duisternis loopt, weet niet waar hij heen gaat.
Joh. 12,36 Zolang gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen van het licht moogt zijn.’ Toen Jezus dit gezegd had, ging Hij heen en verborg zich voor hen.
Joh. 12,37 Ofschoon Jezus zulke grote tekenen in hun tegenwoordigheid had verricht, geloofden zij toch niet in Hem,
Joh. 12,38 opdat het woord in vervulling zou gaan, dat de profeet Jesaja gesproken had: Heer, wie heeft onze prediking geloofd? En de kracht van de Heer, aan wie werd zij geopenbaard?
Joh. 12,39 Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja bovendien gezegd had:
Joh. 12,40 Verblind heeft Hij hun ogen, en versteend hun hart, opdat zij niet zouden zien met hun ogen en niet verstaan met hun hart en zich zouden bekeren en Ik hen zou genezen.
Joh. 12,41 Dit zei Jesaja, omdat hij zijn glorie had gezien; en hij sprak over Hem.
Joh. 12,42 Toch geloofden ook velen van de aanzienlijken in Hem, maar vanwege die Farizeeën durfden zij er niet voor uitkomen omdat zij bang waren uit de synagoge gestoten te worden.
Joh. 12,43 Hun was meer gelegen aan de eer van de mensen dan aan de eer van God.
Joh. 12,44 Jezus verklaarde met luider stem: ‘Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem die Mij gezonden heeft;
Joh. 12,45 en wie Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft.
Joh. 12,46 Als een licht ben Ik in de wereld gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft.
Joh. 12,47 Indien iemand mijn woorden hoort zonder ze te onderhouden, dan veroordeel Ik hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te veroordelen, maar om de wereld te redden.
Joh. 12,48 Want wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanvaardt, heeft reeds iemand die hem veroordeelt: het woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem veroordelen op de laatste dag.
Joh. 12,49 Ik heb immers niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader die Mij gezonden heeft. Hij heeft Mij opgedragen wat Ik moet zeggen en verkondigen.
Joh. 12,50 Ik weet dat zijn opdracht eeuwig leven betekent. Wat Ik dus verkondig, verkondig Ik zoals de Vader het Mij gezegd heeft.’

Joh. 13,1 Het paasfeest was op handen. Jezus, die wist dat zijn uur gekomen was om uit deze wereld over te gaan naar de Vader en die de zijnen in de wereld bemind had, gaf hun een bewijs van zijn liefde tot het uiterste toe.
Joh. 13,2 Het avondmaal was begonnen. De duivel had reeds aan Judas Iskariot, de zoon van Simon, het plan ingegeven om Hem over te leveren.
Joh. 13,3 In het bewustzijn dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en naar God terugkeerde,
Joh. 13,4 stond hij van tafel op, legde zijn bovenkleren af, nam een linnen doek en omgordde zich daarmee.
Joh. 13,5 Daarop goot Hij water in het wasbekken en begon de voeten van de leerlingen te wassen en ze met de doek waarmee Hij omgord was af te drogen.
Joh. 13,6 Zo kwam Hij bij Simon Petrus, die echter tot Hem zei: ‘Heer wilt Gij mij de voeten wassen?’
Joh. 13,7 Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Wat Ik doe begrijpt ge nu nog niet, maar later zult gij het inzien.’
Joh. 13,8 Toen zei Petrus tot Hem: ‘Nooit in der eeuwigheid zult Gij mij de voeten wassen!’ Jezus antwoordde hem: ‘Als gij u niet door Mij laat wassen, kunt gij mijn deelgenoot niet zijn.’
Joh. 13,9 Daarop zei Simon Petrus tot Hem: ‘Heer, dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en hoofd.’
Joh. 13,10 Maar Jezus antwoordde: ‘Wie een bad heeft genomen, behoeft zich niet meer te wassen (tenzij de voeten), hij is immers helemaal rein. Ook gij zijt rein, ofschoon niet allen.’
Joh. 13,11 Hij wist immers wie Hem zou overleveren. Daarom zei Hij: ‘Niet allen zijt gij rein.’
Joh. 13,12 Toen Hij dan hun voeten had gewassen, zijn bovenkleren had aangetrokken en weer aan tafel was gegaan, sprak Hij tot hen: ‘Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?
Joh. 13,13 Gij spreekt Mij aan als Leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben Ik.
Joh. 13,14 Maar als Ik, de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen.
Joh. 13,15 Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gij zoudt doen zoals Ik u gedaan heb.
Joh. 13,16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een dienaar staat niet boven zijn heer en een gezant niet boven degene die hem gezonden heeft.
Joh. 13,17 Wanneer gij dit beseft: zalig gij als gij er naar handelt.
Joh. 13,18 Ik kan dit niet van u allen zeggen. Ik weet wie Ik heb uitgekozen, maar het Schriftwoord moet vervuld worden: Die mijn brood eet, heft zijn hiel tegen Mij op.
Joh. 13,19 Nu reeds zeg Ik het u, voordat het gebeurt, opdat gij wanneer het gebeurt, zult geloven dat Ik het ben.
Joh. 13,20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie hem aanvaardt, die Ik zal zenden, aanvaardt Mij, en wie Mij aanvaardt, aanvaardt Hem, die Mij gezonden heeft.’
Joh. 13,21 Toen Jezus dit gezegd had, werd hij ontroerd en verklaarde: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een van u zal mij overleveren.’
Joh. 13,22 De leerlingen keken elkaar aan, in het onzekere wie Hij bedoelde.
Joh. 13,23 Een van de leerlingen, degene die door Jezus bemind werd, lag dicht tegen Jezus aan.
Joh. 13,24 Simon Petrus gaf hem een teken en vroeg hem: ‘Wie bedoelt Hij?’
Joh. 13,25 Toen leunde deze tegen Jezus’ borst en zei tot Hem: ‘Heer, wie is het?’
Joh. 13,26 Jezus antwoordde: ‘Hij is het aan wie Ik het stuk brood zal geven dat Ik ga indopen.’ Na het stuk brood te hebben ingedoopt, reikte Hij het toe aan Judas Iskariot.
Joh. 13,27 En toen hij dit had aangenomen, voer de satan in hem. Jezus zei hem: ‘Wat gij te doen hebt, doe dat spoedig.’
Joh. 13,28 Maar niemand van de aanliggenden begreep waarom Hij dit tot hem zei.
Joh. 13,29 Omdat Judas de beurs hield, meenden sommigen dat Jezus hem opdroeg: ‘Koop wat wij voor het feest nodig hebben’, of dat hij iets aan de armen moest geven.
Joh. 13,30 Toen hij het stuk brood had aangenomen, ging hij ter stond weg. Het was nacht.
Joh. 13,31 Na diens vertrek zeide Jezus: ‘Nu is de Mensenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem.
Joh. 13,32 Als God in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in zichzelf verheerlijken, ja, Hij zal Hem spoedig verheerlijken.
Joh. 13,33 Kindertjes, nog maar kort zal Ik bij u zijn. Gij zult Mij zoeken, en zoals Ik tot de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo zeg Ik het thans tot u.
Joh. 13,34 Een nieuw gebod geef Ik u: gij moet elkaar liefhebben, zoals Ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben.
Joh. 13,35 Hieruit zullen allen kunnen opmaken, dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart.’
Joh. 13,36 Simon Petrus zei Hem: ‘Heer, waar gaat Gij naar toe?’ Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, later wel.’
Joh. 13,37 Petrus vroeg Hem: ‘Heer, waarom kan ik U niet terstond volgen? Mijn leven zal ik voor U geven.’
Joh. 13,38 Jezus antwoordde: Uw leven zult gij voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Nog eer de haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochend hebben.’

Joh. 14,1 Laat uw hart niet verontrust worden. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij.
Joh. 14,2 In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen. Ware dit niet zo dan zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden.
Joh. 14,3 En als Ik ben heengegaan en een plaats voor u heb bereid, kom Ik terug om u op te nemen bij Mij, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben.
Joh. 14,4 Gij weet waar Ik heenga en ook de weg daarheen is u bekend.’
Joh. 14,5 Tomas zei tot Hem: ‘Heer, wij weten niet waar Gij heengaat: hoe moeten wij dan de weg kennen?’
Joh. 14,6 Jezus antwoordde hem: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij.
Joh. 14,7 Als gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Nu reeds kent gij Hem en ziet gij Hem.’
Joh. 14,8 Hierop zei Filippus: ‘Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg.’
Joh. 14,9 En Jezus weer: ‘Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader. Hoe kunt ge dan zeggen: Toon ons de Vader?
Joh. 14,10 Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik u zeg, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht.
Joh. 14,11 Gelooft Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Of gelooft het anders omwille van de werken.
Joh. 14,12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij gelooft, zal ook zelf de werken doen die Ik doe. Ja, grotere dan die zal hij doen, omdat Ik naar de Vader ga.
Joh. 14,13 En wat gij ook zult vragen in mijn Naam, Ik zal het doen, opdat de Vader moge verheerlijkt worden in de Zoon.
Joh. 14,14 Als gij Mij iets zult vragen in mijn Naam, zal Ik het doen.
Joh. 14,15 Als gij Mij liefhebt, zult ge mijn geboden onderhouden.
Joh. 14,16 Dan zal de Vader op mijn gebed u een andere Helper geven om voor altijd bij u te blijven:
Joh. 14,17 de Geest van de waarheid, voor wie de wereld niet ontvankelijk is, omdat zij Hem niet ziet en niet kent. Gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.
Joh. 14,18 Ik zal u niet verweesd achterlaten: Ik keer tot u terug.
Joh. 14,19 Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer; gij echter zult Mij zien, want Ik leef en ook gij zult leven.
Joh. 14,20 Op die dag zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u.
Joh. 14,21 Wie mijn geboden onderhoudt, die hij heeft ontvangen, hij is het die Mij liefheeft. En wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader bemind worden; ook Ik zal hem beminnen en Ik zal Mij aan hem openbaren.
Joh. 14,22 Judas – niet de Iskariot – zei tot Hem: ‘Heer, hoe komt het dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?’
Joh. 14,23 Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden, mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen.
Joh. 14,24 Wie Mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet; het woord dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft.
Joh. 14,25 Dit zeg Ik u, terwijl Ik nog bij u ben,
Joh. 14,26 maar de Helper, de heilige Geest, die de Vader in mijn Naam zal zenden, Hij zal u alles leren en u alles in herinnering brengen wat Ik u gezegd heb.
Joh. 14,27 Vrede laat Ik u na; mijn vrede geef Ik u. Niet zoals de wereld die geeft, geef Ik hem u. Laat uw hart niet verontrust of kleinmoedig worden.
Joh. 14,28 Gij heb Mij horen zeggen: Ik ga heen, maar Ik keer tot u terug. Als gij Mij zoudt liefhebben, zoudt gij er blij om zijn dat Ik naar de Vader ga, want de Vader is groter dan Ik.
Joh. 14,29 Nu, eer het gebeurt, zeg Ik het u, opdat gij, wanneer het gebeurt zult geloven.
Joh. 14,30 Veel zal Ik niet meer met u spreken, want de vorst van de wereld is op komst. Weliswaar vermag hij niets tegen Mij,
Joh. 14,31 maar de wereld moet weten dat Ik de Vader liefheb en dat Ik handel zoals Hij Mij bevolen heeft. Staat op, laten we hier vandaan gaan.

Joh. 15,1 Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer.
Joh. 15,2 Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, snijdt Hij af; en elke rank die wel vrucht draagt zuivert Hij, opdat zij meer vrucht mag dragen.
Joh. 15,3 Gij zijt al rein dank zij het woord dat Ik tot u gesproken heb.
Joh. 15,4 Blijft in Mij, zoals Ik in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, maar alleen als zij blijft aan de wijnstok, zo gij evenmin, als gij niet blijft in Mij.
Joh. 15,5 Ik ben de wijnstok, gij de ranken. Wie in Mij blijft, zoals Ik in hem, die draagt veel vrucht, want los van Mij kunt gij niets.
Joh. 15,6 Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en verdort; men brengt ze bij elkaar, gooit ze in het vuur, en ze verbranden.
Joh. 15,7 Als gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt dan wat gij wilt en gij zult het krijgen.
Joh. 15,8 Hierdoor wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij rijke vruchten draagt; zo zult gij mijn leerlingen zijn.
Joh. 15,9 Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, zo heb ook Ik u liefgehad. Blijft in mijn liefde.
Joh. 15,10 Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik, die de geboden van mijn Vader heb onderhouden, in zijn liefde blijf.
Joh. 15,11 Dit zeg Ik u, opdat mijn vreugde in u moge zijn en uw vreugde volkomen moge worden.
Joh. 15,12 Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad.
Joh. 15,13 Geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden.
Joh. 15,14 Gij zijt mijn vrienden, als gij doet wat Ik u gebied.
Joh. 15,15 Ik noem u geen dienaars meer, want de dienaar weet niet wat zijn heer doet, maar u heb Ik vrienden genoemd, want Ik heb u alles meegedeeld wat Ik van de Vader heb gehoord.
Joh. 15,16 Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen, die blijvend mogen zijn. Dan zal de Vader u geven al wat gij Hem in mijn Naam vraagt.
Joh. 15,17 Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt.
Joh. 15,18 Als de wereld u haat, bedenkt dan dat zij Mij eerder heeft gehaat dan u.
Joh. 15,19 Als gij van de wereld zoudt zijn, zou de wereld lief hebben wat haar toebehoort. Daar gij echter niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitgekozen, daarom haat de wereld u.
Joh. 15,20 Herinnert u wat Ik gezegd heb: een dienaar staat niet boven zijn heer. Als ze Mij vervolgd hebben, zullen ze ook u vervolgen. Als ze mijn woord onderhouden hebben, zullen ze ook het uwe onderhouden.
Joh. 15,21 Maar dit alles zullen zij u vanwege mijn Naam aandoen, want Hem die Mij gezonden heeft, kennen zij niet.
Joh. 15,22 Was Ik niet gekomen en had Ik niet tot hen gesproken, zij zouden geen schuld hebben. Nu echter hebben zij voor hun zonde geen verontschuldiging.
Joh. 15,23 Wie Mij haat, haat ook mijn Vader.
Joh. 15,24 Had Ik onder hen geen werken verricht die niemand anders verricht heeft, zij zouden geen schuld hebben. Maar nu hebben zij deze gezien en toch zowel Mij als mijn Vader gehaat.
Joh. 15,25 Maar het woord moest vervuld worden dat in hun Wet geschreven staat: Zij hebben Mij gehaat zonder reden.
Joh. 15,26 Wanneer de Helper komt, die Ik u van de Vader zal zenden, de Geest der waarheid die van de Vader uitgaat, zal Hij over Mij getuigenis afleggen.
Joh. 15,27 Maar ook gij moet getuigen, want vanaf het begin zijt gij bij Mij.

Joh. 16,1 Dit heb Ik u gezegd, opdat gij niet ten val komt.
Joh. 16,2 Zij zullen u uit de synagoge bannen. Ja, er komt een tijd dat ieder die u doodt, zal menen een daad van godsverering te stellen.
Joh. 16,3 Zij zullen dat doen, omdat zij noch de Vader noch Mij erkend hebben.
Joh. 16,4 Dit heb Ik u gezegd, opdat wanneer de tijd hiervan aanbreekt, gij u zoudt herinneren dat Ik het u gezegd heb. Over deze dingen heb Ik aanvankelijk niet gesproken, omdat Ik bij U was.
Joh. 16,5 Thans ga Ik naar Hem die Mij gezonden heeft, en toch vraagt niemand van u Mij: Waar gaat Gij heen?
Joh. 16,6 Omdat ik u dit gezegd hebt, is uw hart vol droefheid.
Joh. 16,7 Toch zeg Ik u de waarheid: het is goed voor u dat Ik heenga; want als Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen. Nu Ik wel ga, zal Ik Hem tot u zenden.
Joh. 16,8 Eenmaal gekomen zal Hij de wereld het overtuigend bewijs leveren van wat zonde, gerechtigheid en oordeel is:
Joh. 16,9 van wat zonde is, omdat zij niet in Mij geloven;
Joh. 16,10 van wat gerechtigheid is, omdat Ik naar de Vader ga, zodat gij Mij niet meer ziet;
Joh. 16,11 van wat oordeel is, omdat de vorst dezer wereld geoordeeld is.
Joh. 16,12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het nu niet verdragen.
Joh. 16,13 Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen; Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar spreken al wat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen.
Joh. 16,14 Hij zal Mij verheerlijken, omdat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft.
Joh. 16,15 Ik zei dat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft, omdat al wat de Vader heeft het mijne is.
Joh. 16,16 Nog een korte tijd en gij aanschouwt Mij niet meer; wederom een korte tijd en gij zult Mij zien.’
Joh. 16,17 Enige van zijn leerlingen zeiden daarop tot elkaar: ‘Wat bedoelt Hij met dat: Nog een korte tijd en gij aanschouwt Mij niet meer, en wederom een korte tijd en gij zult Mij zien? en: Ik ga heen naar de Vader?
Joh. 16,18 Zij vroegen dus: ‘Wat betekent die korte tijd, waarvan Hij spreekt? Wij begrijpen niet wat Hij zegt.’
Joh. 16,19 Jezus, wetend dat zij Hem wilden ondervragen, zei tot hen: ‘Zoekt gij onder elkaar naar de betekenis van mijn woorden: een korte tijd en gij aanschouwt Mij niet meer, en wederom een korte tijd en gij zult Mij zien?
Joh. 16,20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: gij zult wenen en weeklagen, terwijl de wereld zich zal verheugen. Gij zult bedroefd zijn, maar uw droefenis zal in vreugde verkeren.
Joh. 16,21 Wanneer de vrouw gaat baren is zij bedroefd omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kindje ter wereld heeft ge bracht, denkt zij niet meer aan de pijn, van blijdschap dat er een mens ter wereld is gekomen.
Joh. 16,22 Zo zijt ook gij nu wel bedroefd, maar wanneer Ik u zal weerzien, zal uw hart zich verheugen en uw vreugde zal niemand u kunnen ontnemen.
Joh. 16,23 Op die dag zult gij Mij over niets ondervragen. Voor waar, voorwaar, Ik zeg u: wat gij de Vader ook zult vragen, Hij zal het u geven in mijn Naam.
Joh. 16,24 Tot nu toe hebt gij niets gevraagd in mijn Naam. Vraagt en gij zult verkrijgen, opdat uw vreugde volkomen zij.
Joh. 16,25 In beelden heb Ik hierover tot u gesproken; er komt een uur, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar Mij onomwonden tegenover u zal uiten omtrent de Vader.
Joh. 16,26 Op die dag zult gij bidden in mijn Naam; het is niet nodig te zeggen dat Ik bij de Vader uw voorspreker zal zijn,
Joh. 16,27 want de Vader zelf heeft u lief omdat gij Mij liefhebt en gelooft dat Ik van God ben uitgegaan.
Joh. 16,28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; weer verlaat Ik de wereld en ga naar de Vader.’
Joh. 16,29 Toen zeiden zijn leerlingen: ‘Kijkt, nu spreekt Gij onomwonden en gebruikt geen enkel beeld.
Joh. 16,30 Nu zien wij dat Gij alles weet. Het is voor U niet nodig dat iemand U ondervraagt. Wij geloven daarom dat Gij van God zijn uitgegaan.’
Joh. 16,31 Jezus antwoordde hun: ‘Gelooft ge nu?
Joh. 16,32 Zie, er komt een uur, ja het is er al, dat gij naar alle kanten verstrooid wordt en Mij alleen laat. Toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij.
Joh. 16,33 Dit heb Ik u gezegd, opdat gij vrede zoudt bezitten in Mij. Weliswaar leeft gij in de wereld in verdrukking, maar hebt goede moed: Ik heb de wereld overwonnen.’

Joh. 17,1 Zo sprak Jezus. Toen sloeg Hij zijn ogen ten hemel en zei: ‘Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke.
Joh. 17,2 Gij hebt Hem immers macht gegeven over alle mensen om eeuwig leven te schenken aan allen die Gij Hem gegeven hebt.
Joh. 17,3 En dit is het eeuwig leven, dat zij U kennen, de enige ware God en Hem die Gij hebt gezonden, Jezus Christus.
Joh. 17,4 Ik heb U op aarde verheerlijkt door het werk te volbrengen dat Gij Mij hebt opgedragen te doen.
Joh. 17,5 Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geeft Mij de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld bestond.
Joh. 17,6 Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven en zij hebben uw woord onderhouden.
Joh. 17,7 Nu weten zij dat al wat Gij Mij gegeven hebt van U komt.
Joh. 17,8 Want de boodschap die Gij Mij hebt meegedeeld, heb Ik hun meegedeeld, en zij hebben ze aangenomen en naar waarheid erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat Gij Mij hebt gezonden.
Joh. 17,9 Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren.
Joh. 17,10 Al het mijne is van U en het uwe is van Mij. Zo ben Ik in hen verheerlijkt.
Joh. 17,11 Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom. Heilige Vader, bewaar in uw Naam hen die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij een mogen zijn zoals Wij.
Joh. 17,12 Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik in uw Naam hen die Gij Mij hebt gegeven. Ik heb over hen gewaakt en niemand van hen is verloren gegaan, behalve de man des verderfs, want de Schrift moest vervuld worden.
Joh. 17,13 Maar nu kom Ik naar U toe en nog in de wereld zeg Ik dit, opdat zij mijn vreugde ten volle in zich zouden bezitten.
Joh. 17,14 Ik heb hen uw woord meegedeeld, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben.
Joh. 17,15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad.
Joh. 17,16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben.
Joh. 17,17 Wijd hen U toe in de waarheid. Uw woord is waarheid.
Joh. 17,18 Zoals Gij Mij in de wereld gezonden hebt, zo zend Ik hen in de wereld,
Joh. 17,19 en omwille van hen wijd Ik Mij aan U, opdat ook zij in waarheid aan U toegewijd mogen zijn.
Joh. 17,20 Niet voor hen alleen bid Ik, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven,
Joh. 17,21 opdat zij allen een mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U: dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
Joh. 17,22 Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij ge schonken hebt, opdat zij een zijn zoals Wij een zijn:
Joh. 17,23 Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt een zijn en de wereld zal erkennen, dat Gij Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad.
Joh. 17,24 Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aan schouwen, die Gij Mij gegeven hebt, daar Gij Mij lief hebt gehad voor de grondvesting van de wereld.
Joh. 17,25 Rechtvaardige Vader, al heeft de wereld U niet erkend, Ik heb U erkend, en dezen hier hebben erkend dat Gij Mij gezonden hebt.
Joh. 17,26 Uw naam heb Ik hun geopenbaard en Ik zal dit blijven doen, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en Ik in hen.’

Joh. 18,1 Nadat Hij aldus had gesproken, ging Jezus met zijn leerlingen naar buiten, naar de overkant van de beek Kedron. Daar was een boomgaard die Hij met zijn leerlingen binnenging.
Joh. 18,2 Maar ook Judas die Hem zou overleveren, kende deze plaats, omdat Jezus er dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen.
Joh. 18,3 Zo kwam Judas daarheen met de afdeling soldaten en met dienaars van de hogepriesters en Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapens.
Joh. 18,4 Jezus, die alles wist wat over Hem ging komen, trad naar voren en zei tot hen: ‘Wie zoekt gij?’
Joh. 18,5 Zij antwoordden Hem: ‘Jezus, de Nazoreeër.’ Jezus zei hun: ‘Dat ben Ik.’ Ook Judas, zijn verrader, bevond zich bij hen.
Joh. 18,6 Nauwelijks had Jezus hun gezegd: ‘Dat ben Ik,’ of zij weken achteruit en vielen op de grond.
Joh. 18,7 Nog eens vroeg Hij hun: ‘Wie zoekt gij?’ Zij zeiden: ‘Jezus de Nazoreeër.’
Joh. 18,8 Jezus antwoordde: ‘Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Als gij Mij zoekt, laat deze mensen dan gaan.’
Joh. 18,9 Vervuld moest worden, wat Hij gezegd had: ‘Niemand van hen, die Gij Mij gegeven hebt, liet Ik verloren gaan.’
Joh. 18,10 Maar Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en verwondde daarmee de knecht van de hogepriester door hem het rechteroor af te slaan. De naam van die knecht was Malchus.
Joh. 18,11 Jezus echter sprak tot Petrus: ‘Steek dat zwaard in de schede; zou Ik de beker die mijn Vader Mij gegeven heeft, niet drinken?’
Joh. 18,12 De afdeling met de bevelhebber en de dienaars van de Joden grepen toen Jezus vast, boeiden Hem en
Joh. 18,13 brachten Hem eerst naar Annas. Deze was namelijk de schoonvader van Kajafas, die in dat jaar hogepriester was,
Joh. 18,14 dezelfde Kajafas, die aan de Joden de raad had gegeven: ‘Het is beter, dat er een mens sterft voor het volk.’
Joh. 18,15 Simon Petrus en nog een andere leerling volgden Jezus. Die leerling nu was een bekende van de hogepriester en zo ging hij tegelijk met Jezus het paleis van de hogepriester binnen,
Joh. 18,16 terwijl Petrus buiten de poort bleef staan. Die andere leerling, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus naar binnen.
Joh. 18,17 Het meisje dat aan de poort stond, vroeg Petrus: ‘Ben je ook niet een van de leerlingen van die man?’ Hij zei: ‘Wel neen.’
Joh. 18,18 Omdat het koud was, hadden de knechten en dienaars een houtskoolvuur aangelegd en stonden zich te warmen. Ook Petrus stond bij hen en warmde zich.
Joh. 18,19 De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer.
Joh. 18,20 Jezus antwoordde hem: ‘Ik heb openlijk tot de wereld gesproken. Ik heb altijd onderricht gegeven in een synagoge of in de tempel, waar alle Joden bijeenkomen, en er is niets wat Ik in het geheim heb gesproken.
Joh. 18,21 Waarom ondervraagt gij Mij? Ondervraag de mensen die gehoord hebben wat Ik hun heb verkondigd. Die weten goed wat Ik heb gezegd.’
Joh. 18,22 Op dit woord gaf een van de dienaars die naast Hem stond, Jezus een klap in het gezicht en voegde Hem toe: ‘Antwoordt Gij zo de hogepriester?’
Joh. 18,23 Jezus antwoordde hem: ‘Indien Ik iets verkeerds gezegd hebt, verklaar dan wat er verkeerd in was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij?’
Joh. 18,24 Daarop zond Annas Hem geboeid naar de hogepriester Kajafas.
Joh. 18,25 Simon Petrus stond zich te warmen toen iemand Hem vroeg: ‘Ben ook jij niet een van zijn leerlingen?’ Hij ontkende het en zei: ‘Welneen.’
Joh. 18,26 Maar een van de knechten van de hogepriester, een bloedverwant van de man wie Petrus het oor had afgeslagen, zei: ‘Heb ik je niet in de boomgaard bij Hem gezien?’
Joh. 18,27 Petrus ontkende het opnieuw en meteen begon er een haan te kraaien.
Joh. 18,28 Toen brachten zij Jezus van het huis van Kajafas naar het pretorium. Het was vroeg in de morgen. Zelf gingen zij het pretorium niet binnen want ze moesten het paasmaal kunnen eten en mochten zich daarom niet verontreinigen.
Joh. 18,29 Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg hun: ‘Welke beschuldiging brengt gij tegen deze man in?’
Joh. 18,30 Zij gaven hem ten antwoord: ‘Als dit geen misdadiger was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.’
Joh. 18,31 Daarop zei Pilatus: ‘Neemt Hem dan zelf en vonnis Hem volgens uw Wet!’ De Joden antwoordden hem: ‘Wij missen het recht om iemand ter dood te brengen.’
Joh. 18,32 Zo zou Jezus’ woord in vervulling gaan, waarmee Hij had aangeduid welke dood Hij zou sterven.
Joh. 18,33 Nu ging Pilatus het pretorium weer binnen, riep Jezus bij zich en zei tot Hem: ‘Zijt Gij de koning der Joden?’
Joh. 18,34 Jezus antwoordde hem: ‘Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u over Mij gesproken?’
Joh. 18,35 Pilatus gaf ten antwoord: ‘Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en de hogepriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan?’
Joh. 18,36 Jezus antwoordde: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld. Zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben, dat Ik niet aan de Joden werd uitgeleverd. Mijn koningschap is evenwel niet van hier.’
Joh. 18,37 Pilatus hernam: ‘Gij zijt dus toch koning?’ Jezus antwoordde: ‘Ja, koning ben Ik. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid. Alwie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.’
Joh. 18,38 Pilatus zei tot Hem: ‘Wat is waarheid?’ Na die woorden ging hij weer naar buiten tot de Joden en zei: ‘Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem.
Joh. 18,39 Maar er bestaat onder u de gewoonte dat ik met Pasen iemand vrijlaat. Wilt gij dus dat ik u de koning der Joden vrijlaat?’
Joh. 18,40 Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen: ‘Neen. Die niet, maar Barabbas!’ Barabbas was een rover.

Joh. 19,1 Toen liet Pilatus Jezus geselen.
Joh. 19,2 De soldaten vlochten een kroon van doorntakken, zetten Hem die op het hoofd en wierpen Hem een purperen mantel om.
Joh. 19,3 Ze traden op Hem toe en zeiden: ‘Gegroet, koning der Joden!’ En zij sloegen Hem in het gezicht.
Joh. 19,4 Pilatus ging weer naar buiten en zei tot hen: ‘Ziehier, ik breng Hem naar buiten om u te doen weten, dat ik volstrekt geen schuld in Hem vind.’
Joh. 19,5 Jezus kwam dus naar buiten, terwijl Hij nog de doornen kroon en de purperen mantel droeg. Pilatus zei tot hen: ‘Ziehier de mens.’
Joh. 19,6 Maar toen de hogepriesters en hun dienaars Hem zagen, schreeuwden ze: ‘Kruisigen, kruisigen!’ Pilatus zei hun: ‘Neemt gij Hem dan en kruisigt Hem, want ik vind geen schuld in Hem.’
Joh. 19,7 De Joden antwoordden hem: ‘Wij hebben een Wet en volgens die Wet moet Hij sterven, omdat Hij zich voor Gods Zoon heeft uitgegeven.’
Joh. 19,8 Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog meer bevreesd.
Joh. 19,9 Hij ging het pretorium weer binnen en sprak tot Jezus: ‘Waar zijt Gij vandaan?’ Jezus gaf hem echter geen antwoord.
Joh. 19,10 Daarom zei Pilatus: ‘Ge spreekt niet tegen mij? Weet ge dan niet dat ik de macht heb om U vrij te spreken, maar ook de macht heb om U te kruisigen?’
Joh. 19,11 Jezus antwoordde: ‘Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben, als u die niet van boven gegeven was. Daarom is de zonde van hem die Mij aan u heeft overgeleverd groter.’
Joh. 19,12 Van dit ogenblik af wilde Pilatus ertoe overgaan Hem vrij te laten. Maar de Joden schreeuwden: ‘Als ge die man vrij laat, zijt ge geen vriend van de keizer. Wie zich voor koning uitgeeft, komt in verzet tegen de keizer.’
Joh. 19,13 Toen Pilatus hen dat hoorde roepen, liet hij Jezus naar buiten brengen en ging op de rechterstoel zitten op de plaats die Litostrotos heet, in het Hebreeuws Gabbata.
Joh. 19,14 Het was de voorbereidingsdag voor Pasen, ongeveer het zesde uur. Hij zei tot de Joden: ‘Hier is uw koning.’
Joh. 19,15 Maar zij schreeuwden: ‘Weg, weg met Hem! Kruisig Hem!’ Pilatus vroeg: ‘Zal ik dan uw koning kruisigen?’ De hogepriesters antwoordden: ‘Wij hebben geen andere koning dan de keizer!’
Joh. 19,16 Toen leverde hij Hem aan hen uit om de kruisdood te ondergaan, en zij namen Hem over.
Joh. 19,17 Zelf zijn kruis dragend trok Jezus de stad uit naar wat de Schedelplaats heet, in het Hebreeuws Golgota.
Joh. 19,18 Daar sloegen zij Hem aan het kruis, en met Hem nog twee anderen, aan elke kant een en Jezus in het midden.
Joh. 19,19 Pilatus had ook een opschrift laten maken en op het kruis doen aanbrengen. Het luidde: ‘Jezus, de Nazoreeër, de koning van de Joden.’
Joh. 19,20 Vele Joden lazen dit opschrift, want de plaats waar Jezus gekruisigd werd, lag dicht bij de stad. Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks.
Joh. 19,21 De hogepriesters van de Joden nu zeiden tot Pilatus: ‘Ge moest er niet op zetten: ‘de koning van de Joden’, maar: ‘Hij heeft gezegd: Ik ben de koning van de Joden’
Joh. 19,22 Pilatus antwoordde: ‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.’
Joh. 19,23 Toen de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen ze zijn kleren en deelden ze in vieren, voor iedere soldaat een deel. Ze namen ook de lijfrok, die echter zonder naad was, een stuk geweven van bovenaf.
Joh. 19,24 Daarom zeiden ze tot elkaar: ‘Laten we die niet scheuren, maar er om loten wie hem krijgt.’ Aldus moest de Schrift vervuld worden: Zij verdeelden mijn kleren onder elkaar en dobbelden om mijn gewaad. Terwijl de soldaten hiermee bezig waren,
Joh. 19,25 stonden bij Jezus’ kruis zijn moeder, de zuster van zijn moeder, Maria de vrouw van Klopas en Maria Magdalena.
Joh. 19,26 Toen Jezus zijn moeder zag en naast haar de leerling die Hij liefhad, zei Hij tot zijn moeder: ‘Vrouw, zie daar uw zoon.’
Joh. 19,27 Vervolgens zei Hij tot de leerling: ‘Zie daar uw moeder.’ En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich in huis.
Joh. 19,28 Hierna, wetend dat nu alles was volbracht, zei Jezus, opdat de Schrift vervuld zou worden: ‘Ik heb dorst.’
Joh. 19,29 Er stond daar een kruik vol zure wijn. Ze doopten er een spons in, staken die op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond.
Joh. 19,30 Toen Jezus van de zure wijn genomen had, zei Hij: ‘Het is volbracht.’ Daarop boog Hij het hoofd en gaf de geest.
Joh. 19,31 Aangezien het voorbereidingsdag was en de Joden niet wilden dat de lichamen op sabbat aan het kruis bleven – het was bovendien een grote sabbat – vroegen zij aan Pilatus verlof de benen van de gekruisigden te breken en hen weg te nemen.
Joh. 19,32 Daarom kwamen de soldaten en sloegen zowel bij de ene als bij de andere die met Hem was gekruisigd, de benen stuk.
Joh. 19,33 Toen zij echter bij Jezus kwamen en zagen dat Hij reeds dood was, sloegen zij Hem de benen niet stuk,
Joh. 19,34 maar een van de soldaten doorstak zijn zijde met een lans; terstond kwam er bloed en water uit.
Joh. 19,35 Die het gezien heeft getuigt hiervan; zijn getuigenis is waar en hij weet, dat hij de waarheid zegt, opdat ook gij zoudt geloven.
Joh. 19,36 Dit is gebeurd opdat de Schrift zou vervuld worden: Van zijn gebeente zal niets worden verbrijzeld,
Joh. 19,37 terwijl nog een ander Schriftwoord zegt: Zij zullen opzien naar Hem die zij hebben doorstoken.
Joh. 19,38 Daarna vroeg Jozef van Arimatea, die een leerling was van Jezus, maar in het geheim uit vrees voor de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen. Toen Pilatus dit had toegestaan, ging hij dus heen en nam het lichaam weg.
Joh. 19,39 Nikodemus, die Hem vroeger’ s nachts bezocht had, kwam ook en bracht een mengsel van mirre en aloë mee, ongeveer honderd pond.
Joh. 19,40 Zij namen het lichaam van Jezus en wikkelden het met de welriekende kruiden in zwachtels, zoals bij een joodse begrafenis gebruikelijk is.
Joh. 19,41 Op de plaats waar Hij gekruisigd werd, lag een tuin en in die tuin een nieuw graf, waarin nog nooit iemand was neergelegd.
Joh. 19,42 Vanwege de voorbereidingsdag van de Joden en omdat het graf dichtbij was, legden zij Jezus daarin neer.

Joh. 20,1 Op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena, vroeg in de morgen – het was nog donker – bij het graf en zag dat de steen van het graf was weggerold.
Joh. 20,2 Zij liep snel naar Simon Petrus en naar de andere, de door Jezus beminde leerling, en zei tot hen: ‘Ze hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd.’
Joh. 20,3 Daarop gingen Petrus en de andere leerling op weg naar het graf.
Joh. 20,4 Ze liepen samen vlug voort, maar die andere leerling snelde Petrus vooruit en kwam het eerst bij het graf aan.
Joh. 20,5 Vooroverbukkend zag hij de zwachtels liggen, maar hij ging niet naar binnen.
Joh. 20,6 Simon Petrus die hem volgde, kwam ook bij het graf en trad wel binnen. Hij zag dat de zwachtels er lagen,
Joh. 20,7 maar dat de zweetdoek die zijn hoofd had bedekt, niet bij de zwachtels lag, maar ergens afzonderlijk opgerold op een andere plaats.
Joh. 20,8 Toen pas ging ook de andere leerling die het eerst bij het graf was aangekomen, naar binnen; hij zag en geloofde,
Joh. 20,9 want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond, dat Hij namelijk uit de doden moest opstaan.
Joh. 20,10 Daarna keerden de leerlingen naar huis terug.
Joh. 20,11 Maria stond buiten bij het graf te schreien. En al schreiend boog zij zich naar het graf toe
Joh. 20,12 en zag op de plaats waar Jezus’ lichaam gelegen had, twee in het wit geklede engelen zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde.
Joh. 20,13 Zij spraken haar aan: ‘Vrouwe, waarom schreit ge?’ Zij antwoordde: ‘Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben neergelegd.’
Joh. 20,14 Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zonder te weten dat het Jezus was.
Joh. 20,15 Jezus zei tot haar: ‘Vrouw, waarom schreit ge? Wie zoekt ge?’ In de mening dat het de tuinman was, vroeg zij: ‘Heer, mocht gij Hem hebben weggenomen, zeg mij dan waar ge Hem hebt neergelegd, zodat ik Hem kan weghalen.’
Joh. 20,16 Daarop zei Jezus tot haar: ‘Maria!’ Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: ‘Rabboeni!’ – wat leraar betekent.
Joh. 20,17 Toen sprak Jezus: ‘Houd mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God.’
Joh. 20,18 Maria Magdalena ging aan de leerlingen berichten dat zij de Heer gezien had, en wat Hij haar gezegd had.
Joh. 20,19 In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei:
Joh. 20,20′ Vrede zij u.’ Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen.
Joh. 20,21 Nogmaals zei Jezus tot hen: ‘Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.’
Joh. 20,22 Na deze woorden blies Hij over hen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest.
Joh. 20,23 Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.’
Joh. 20,24 Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam.
Joh. 20,25 De andere leerlingen vertelden hem: ‘Wij hebben de Heer gezien.’ Maar hij antwoordde: ‘Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.’
Joh. 20,26 Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’
Joh. 20,27 Vervolgens zij Hij tot Tomas: ‘Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.’
Joh. 20,28 Toen riep Tomas uit: ‘Mijn Heer en mijn God!’
Joh. 20,29 Toen zei Jezus tot hem: ‘Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.’
Joh. 20,30 Nog vele andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, welke niet in dit boek zijn opgetekend,
Joh. 20,31 maar deze hier zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn Naam.

Joh. 21,1 Daarna verscheen Jezus aan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep op deze wijze:
Joh. 21,2 Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Natanaël uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn leerlingen.
Joh. 21,3 Simon Petrus zei tot hen: ‘Ik ga vissen.’ Zij antwoord den: ‘Dan gaan wij mee.’ Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets.
Joh. 21,4 Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was.
Joh. 21,5 Jezus sprak hen aan: ‘Vrienden, hebben jullie soms wat vis?” Neen’, antwoordden ze.
Joh. 21,6 Toen zei Hij hun: ‘Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.’ Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoe veelheid vissen.
Joh. 21,7 Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: ‘Het is de Heer!’ Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan – want hij droeg slechts een onderkleed – en sprong in het meer.
Joh. 21,8 De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan.
Joh. 21,9 Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis er op en brood.
Joh. 21,10 Jezus sprak tot hen: ‘Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.’
Joh. 21,11 Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet.
Joh. 21,12 Jezus zei hun: ‘Komt ontbijten.’ Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: ‘Wie zijt Gij?’
Joh. 21,13 Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis.
Joh. 21,14 Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan.
Joh. 21,15 Na het ontbijt zei Jezus tot Simon Petrus: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij meer lief dan dezen?’ Hij antwoordde: ‘Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin.’ Jezus zei hem: ‘Weid mijn lammeren.’
Joh. 21,16 Nog een tweede maal zei Hij tot hem: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?’, waarop deze antwoordde: ‘Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin.’ Jezus hernam: ‘Hoed mijn schapen.’
Joh. 21,17 Voor de derde maal vroeg Hij: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?’ Nu werd Petrus bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal vroeg: ‘Hebt ge Mij lief?’ en hij zeide Hem: ‘Heer, Gij weet alles: Gij weet dat ik U liefheb.’ Daarna zei Jezus hem: ‘Weid mijn schapen.
Joh. 21,18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deed ge zelf uw gordel om en ging waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt.’
Joh. 21,19 Hiermee zinspeelde Hij op de dood waardoor hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zei Hij hem: ‘Volg Mij.’
Joh. 21,20 Toen Petrus zich omkeerde, zag hij, dat de leerling van wie Jezus veel hield, hen volgde; dezelfde die ook bij de maal tijd tegen Jezus’ borst had geleund en gezegd: ‘Heer, wie is het die U zal overleveren.’
Joh. 21,21 Toen Petrus hem nu zag, vroeg hij aan Jezus: ‘Wat dan met hem?’
Joh. 21,22 Waarop Jezus hem zei: ‘Als ik hem wil laten blijven tot Ik kom, is dat uw zaak? Gij moet Mij volgen!’
Joh. 21,23 Zo ontstond onder de broeders het gerucht, dat die leerling niet zou sterven. Doch Jezus had hem niet gezegd, dat hij niet zou sterven, maar: ‘Als Ik hem wil laten blijven tot Ik kom, is dat uw zaak?’
Joh. 21,24 Dit is de leerling, die van deze dingen getuigt en dit geschreven heeft, en wij weten dat zijn getuigenis waar is.
Joh. 21,25 Er zijn nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft. Maar als ze een voor een beschreven werden, dan zou naar mijn mening zelfs de hele wereld te klein zijn voor de boeken die men dan zou moeten schrijven.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *