Lucas

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Lucas

Luc. 1,1 Reeds velen hebben getracht de gebeurtenissen te verhalen die onder ons hebben plaats gevonden
Luc. 1,2 aan de hand van de gegevens, welke ons werden overgeleverd door mensen die van het begin af aan ooggetuigen waren en in dienst van het woord zijn getreden.
Luc. 1,3 Vandaar, edele Teofilus, dat ook ik besloot – na van meet af aan alles nauwkeurig te hebben onderzocht – voor u een ordelijk verslag te schrijven,
Luc. 1,4 met de bedoeling u te doen zien, hoe betrouwbaar de leer is waarin gij onderwezen zijt.
Luc. 1,5 In de dagen van Herodes, koning van Judea, leefde er een priester Zacharias geheten, die behoorde tot de klasse van Abia. Hij had een vrouw uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet.
Luc. 1,6 Beiden waren rechtvaardig in Gods ogen en leefden onberispelijk volgens alle geboden en voorschriften van de Heer.
Luc. 1,7 Zij hadden geen kinderen, want Elisabet was onvruchtbaar en beiden waren al op gevorderde leeftijd.
Luc. 1,8 Toen Zacharias voor God mocht optreden omdat zijn klasse de beurt had, geschiedde het, dat hij,
Luc. 1,9 zoals onder de priesters gebruikelijk was, door het lot werd aangewezen om de tempel des Heren binnen te gaan en het wierookoffer op te dragen.
Luc. 1,10 Het gehele volk stond op het uur van het wierookoffer buiten te bidden.
Luc. 1,11 Er verscheen hem een engel des Heren, staande aan de rechterkant van het wierookaltaar.
Luc. 1,12 Toen Zacharias hem zag, ontstelde hij en werd door vrees bevangen.
Luc. 1,13 Maar de engel sprak tot hem: ‘Vrees niet Zacharias, want uw bede is verhoord; uw vrouw Elisabet zal u een zoon schenken, die gij Johannes moet noemen.
Luc. 1,14 Ge zult verheugd zijn en het uitjubelen en vele mensen zullen zich over zijn geboorte verblijden.
Luc. 1,15 Hij zal groot zijn in de ogen van de Heer; wijn of sterke drank zal hij niet drinken, en nog in de schoot van zijn moeder zal hij met de heilige Geest vervuld worden.
Luc. 1,16 Vele zonen van Israël zal hij terugbrengen tot de Heer, hun God.
Luc. 1,17 Hij zal voor Hem uitgaan met de geest en de kracht van Elia om de gezindheid van de vaderen te doen terugkeren in de kinderen en de ongehoorzamen te brengen tot de gesteltenis van de rechtvaardigen en zo voor de Heer een welbereid volk te vormen.’
Luc. 1,18 Maar Zacharias zei tot de engel: ‘Hoe kan ik dat weten? Ik ben oud en ook mijn vrouw is reeds op jaren.’
Luc. 1,19 De engel antwoordde hem: ‘Ik ben Gabriël die voor Gods aangezicht staat, en ik ben gezonden om tot u te spreken en u deze blijde boodschap aan te kondigen.
Luc. 1,20 Zie, gij zult zwijgen en niet in staat zijn te spreken tot de dag waarop dat zal gebeuren, omdat ge mijn woorden niet geloofd hebt; deze zullen echter op hun tijd in vervulling gaan.’
Luc. 1,21 Intussen stond het volk op Zacharias te wachten en ze verwonderden zich dat hij zo lang in het heiligdom bleef.
Luc. 1,22 Toen hij naar buiten kwam, was hij niet bij machte tot hen te spreken en zij begrepen, dat hij in het heiligdom een verschijning gezien had. Maar omdat hij stom bleef, kon hij slechts tegen hen gebaren.
Luc. 1,23 Toen de tijd van zijn tempeldienst om was, ging hij naar huis terug
Luc. 1,24 en enige tijd later werd zijn vrouw, Elisabet, zwanger. Zij hield zich vijf maanden lang verborgen en daarna sprak zij:
Luc. 1,25 ‘Dit heeft de Heer voor mij gedaan toen het Hem behaagd had mijn schande bij de mensen weg te nemen.’
Luc. 1,26 In de zesde maand werd de engel Gabriël van Godswege gezonden naar een stad in Galilea, Nazaret,
Luc. 1,27 tot een maagd die verloofd was met een man die Jozef heette, uit het huis van David; de naam van de maagd was Maria.
Luc. 1,28 Hij trad bij haar binnen en sprak: ‘Verheug u, Begenadigde, de Heer is met u!’
Luc. 1,29 Zij schrok van dat woord en vroeg zich af, wat die groet toch wel kon betekenen.
Luc. 1,30 Maar de engel zei tot haar: ‘Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God.
Luc. 1,31 Zie, gij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen, die gij de naam Jezus moet geven.
Luc. 1,32 Hij zal groot zijn en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden. God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken
Luc. 1,33 en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen.’
Luc. 1,34 Maria echter sprak tot de engel: ‘Hoe zal dit geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?’
Luc. 1,35 Hierop gaf de engel haar ten antwoord: ‘De heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God.
Luc. 1,36 Weet, dat zelfs Elisabet, uw bloedverwante, in haar ouderdom een zoon heeft ontvangen en, ofschoon zij onvrucht baar heette, is zij nu in haar zesde maand;
Luc. 1,37 want voor God is niets onmogelijk.’
Luc. 1,38 Nu zei Maria: ‘Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord.’ En de engel ging van haar heen.
Luc. 1,39 In die dagen reisde Maria met spoed naar het bergland, naar een stad in Judea.
Luc. 1,40 Zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet.
Luc. 1,41 Zodra Elisabet de groet van Maria hoorde, sprong het kind op in haar schoot; Elisabet werd vervuld met de heilige Geest
Luc. 1,42 en riep met luider stemme uit: ‘Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot.
Luc. 1,43 Waaraan heb ik het te danken, dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt?
Luc. 1,44 Zie, zodra de klank van uw groet mijn oor bereikte, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot.
Luc. 1,45 Zalig zij die geloofd heeft, dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is.’
Luc. 1,46 En Maria sprak: ‘Mijn hart prijst hoog de Heer,
Luc. 1,47 van vreugde juicht mijn geest om God mijn redder:
Luc. 1,48 daar Hij welwillend neerzag op de kleinheid zijner dienstmaagd. En zie, van heden af prijst elk geslacht mij zalig
Luc. 1,49 omdat aan mij zijn wonderwerken deed Die machtig is, en heilig is zijn Naam.
Luc. 1,50 Barmhartig is Hij van geslacht tot geslacht voor hen die Hem vrezen
Luc. 1,51 Hij toont de kracht van zijn arm; slaat trotsen van hart uiteen.
Luc. 1,52 Heersers ontneemt Hij hun troon, maar verheft de geringen.
Luc. 1,53 Die hongeren overlaadt Hij met gaven, en rijken zendt Hij heen met lege handen.
Luc. 1,54 Zijn dienaar Israël heeft Hij zich aangetrokken,
Luc. 1,55 gedachtig zijn barmhartigheid voor eeuwig jegens Abraham en zijn geslacht. gelijk Hij had gezegd tot onze vaderen.’
Luc. 1,56 Nadat Maria ongeveer drie maanden bij haar gebleven was, keerde zij naar huis terug.
Luc. 1,57 Voor Elisabet brak het ogenblik aan, dat zij moeder werd; zij schonk het leven aan een zoon.
Luc. 1,58 Toen de buren en de familie hoorden, hoe groot de barmhartigheid was die de Heer aan haar had betoond, deelden zij in haar vreugde.
Luc. 1,59 Op de achtste dag kwam men het kind besnijden en ze wilden het naar zijn vader Zacharias noemen.
Luc. 1,60 Maar zijn moeder zei daarop: ‘Neen, het moet Johannes heten.’
Luc. 1,61 Zij antwoordden haar: ‘Maar er is in uw familie niemand die zo heet.’
Luc. 1,62 Met gebaren vroegen zij toen aan zijn vader, hoe hij het wilde noemen.
Luc. 1,63 Deze vroeg een schrijftafeltje en schreef er op: ‘Johannes zal hij heten.’ Ze stonden allen verbaasd.
Luc. 1,64 Onmiddellijk daarop werd zijn mond geopend, zijn tong losgemaakt en verkondigde hij Gods lof.
Luc. 1,65 Ontzag vervulde alle omwonenden en in heel het berg land van Judea werd al het gebeurde rondverteld.
Luc. 1,66 Ieder die het hoorde, dacht er over na en vroeg zich af: ‘Wat zal er worden van dit kind?’ Want de hand des Heren was met hem.
Luc. 1,67 Zacharias, zijn vader, werd vervuld met de heilige Geest en sprak in profetische woorden:
Luc. 1,68 ‘Geprezen zij de Heer, de God van Israël: want Hij heeft zijn volk bezocht en het verlost.
Luc. 1,69 Een reddende kracht heeft Hij ons verwekt, in het huis van David zijn dienaar,
Luc. 1,70 zoals Hij van oudsher had voorzegd bij monde van zijn heilige profeten,
Luc. 1,71 ons te redden uit de macht van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten.
Luc. 1,72 Zo toont Hij zijn barmhartigheid aan onze vaderen en is zijn heilig verbond indachtig
Luc. 1,73 de eed die Hij gezworen heeft aan onze vader Abraham,
Luc. 1,74 ons te geven om uit de hand van vijanden bevrijd Hem zonder vrees te dienen in vroomheid en gerechtigheid
Luc. 1,75 al onze dagen voor zijn aanschijn.
Luc. 1,76 En gij, kind, zult profeet genoemd worden van de Allerhoogste, want gij zult voor de Heer uitgaan om zijn wegen te bereiden,
Luc. 1,77 om zijn volk de boodschap van verlossing te brengen, door de vergeving van hun zonden,
Luc. 1,78 dankzij de innige barmhartigheid van onze God, waarmee Hij uit de hemel op ons zal neerzien, de Opgaande Zon, die verschijnt
Luc. 1,79 aan hen die in het duister en de schaduw van de dood gezeten zijn, om onze voeten te richten op de weg van vrede.’
Luc. 1,80 Het kind groeide op en de Geest beheerste hem meer en meer. Hij verbleef in de woestijn tot de dag, waarop hij zich aan Israël in het openbaar vertoonde.

Luc. 2,1 In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk.
Luc. 2,2 Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was.
Luc. 2,3 Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven.
Luc. 2,4 Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea naar de stad van David, Betlehem geheten,
Luc. 2,5 om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was.
Luc. 2,6 Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden;
Luc. 2,7 zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
Luc. 2,8 In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten.
Luc. 2,9 Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen.
Luc. 2,10 Maar de engel sprak tot hen: ‘Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschap die bestemd is voor het hele volk.
Luc. 2,11 Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David.
Luc. 2,12 En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.’
Luc. 2,13 Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden:
Luc. 2,14 ‘Eer aan God in den hoge en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft.’
Luc. 2,15 Zodra de engelen weer van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: ‘Komt, laten we naar Betlehem gaan om te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt.’
Luc. 2,16 Ze haastten zich er heen en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag.
Luc. 2,17 Toen ze dit gezien hadden, maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was.
Luc. 2,18 Allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden.
Luc. 2,19 Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.
Luc. 2,20 De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was.
Luc. 2,21 Nadat de acht dagen voorbij waren en men Hem moest besnijden, ontving Hij de naam Jezus, zoals Hij door de engel was genoemd voordat Hij in de moederschoot werd ontvangen.
Luc. 2,22 Toen de tijd aanbrak, waarop zij volgens de Wet van Mozes gereinigd moesten worden, brachten zij het kind naar Jeruzalem om het aan de Heer op te dragen,
Luc. 2,23 volgens het voorschrift van de Wet des Heren: Elke eerstgeborene van het mannelijk geslacht moet aan de Heer worden toegeheiligd,
Luc. 2,24 en om volgens de bepaling van de Wet des Heren een offer te brengen, namelijk een koppel tortels of twee jonge duiven.
Luc. 2,25 Nu leefde er in Jeruzalem een zekere Simeon, een wetgetrouw en vroom man, die Israëls vertroosting verwachtte en de heilige Geest rustte op hem.
Luc. 2,26 Hij had een godsspraak ontvangen van de heilige Geest dat de dood hem niet zou treffen, voordat hij de Gezalfde des Heren zou hebben aanschouwd.
Luc. 2,27 Door de Geest gedreven was hij naar de tempel gekomen. Toen de ouders het kind Jezus daar binnenbrachten, om aan Hem het voorschrift der Wet te vervullen,
Luc. 2,28 nam ook hij het kind in zijn armen en verkondigde Gods lof met de woorden:
Luc. 2,29 ‘Uw dienaar laat gij, Heer, nu naar uw woord in vrede gaan:
Luc. 2,30 mijn ogen hebben thans uw Heil aanschouwd,
Luc. 2,31 dat Gij voor alle volken hebt bereid;
Luc. 2,32 een licht dat voor de heidenen straalt, een glorie voor uw volk Israël.’
Luc. 2,33 Zijn vader en moeder stonden verbaasd over wat van Hem gezegd werd.
Luc. 2,34 Daarop sprak Simeon over hen een zegen uit en hij zei tot Maria, zijn moeder: ‘Zie, dit kind is bestemd tot val of opstanding van velen in Israël, tot een teken dat weersproken wordt,
Luc. 2,35 opdat de gezindheid van vele harten openbaar moge worden; en uw eigen ziel zal door een zwaard worden door boord,’
Luc. 2,36 Er was ook een profetes, Hanna, een dochter van Fanuël uit de stam van Aser. Zij was hoogbejaard en na haar jeugd had zij zeven jaren met haar man geleefd.
Luc. 2,37 Nu was zij een weduwe van vierentachtig jaar. Ze ver bleef voortdurend in de tempel en diende God dag en nacht door vasten en gebed.
Luc. 2,38 Op dit ogenblik kwam zij naderbij, dankte God en sprak over het kind tot allen die de bevrijding van Jeruzalem verwachtten.
Luc. 2,39 Toen zij alle voorschriften van de Wet des Heren vervuld hadden, keerden zij naar Galilea, naar hun stad Nazaret terug.
Luc. 2,40 Het kind groeide op en nam toe in krachten; het werd vervuld van wijsheid en de genade Gods rustte op Hem.
Luc. 2,41 Zijn ouders reisden ieder jaar, bij gelegenheid van het paasfeest, naar Jeruzalem.
Luc. 2,42 En overeenkomstig het gebruik bij dit feest gingen zij opnieuw daarheen toen Hij twaalf jaar geworden was.
Luc. 2,43 Maar na afloop van die dagen bleef het kind Jezus, terwijl zij terugkeerden, in Jeruzalem achter, zonder dat zijn ouders het wisten.
Luc. 2,44 In de mening dat Hij zich bij de karavaan bevond, gingen zij een dagreis ver en zochten Hem toen onder familieleden en bekenden.
Luc. 2,45 Omdat zij Hem niet vonden, keerden zij al zoekende naar Jeruzalem terug.
Luc. 2,46 Pas na drie dagen vonden zij Hem in de tempel, waar hij te midden van de leraren zat, naar wie Hij luisterde en aan wie Hij vragen stelde.
Luc. 2,47 Allen die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn begrip en zijn antwoorden.
Luc. 2,48 Toen zij Hem daar opmerkten, stonden zij verslagen. Zijn moeder zei tot Hem: ‘Kind, waarom hebt Ge ons dit aangedaan? Denk toch eens met wat een pijn uw vader en ik naar U hebben gezocht.’
Luc. 2,49 Maar Hij antwoordde: ‘Wat hebt ge toch naar Mij ge zocht? Wist ge dan niet, dat Ik in het huis van mijn Vader moest zijn?’
Luc. 2,50 Zij begrepen echter niet wat Hij daarmee bedoelde.
Luc. 2,51 Hij ging met hen mee naar Nazaret en was aan hen onderdanig. Zijn moeder bewaarde alles wat er gebeurd was in haar hart.
Luc. 2,52 En met de jaren nam Jezus toe in wijsheid en welgevalligheid bij God en de mensen.

Luc. 3,1 In het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus landvoogd van Judea was, Herodes vier vorst van Galilea, diens broeder Filippus viervorst van het gewest Iturea en Trachonitus, en Lysanias viervorst van Abilene,
Luc. 3,2 onder het hogepriesterschap van Annas en Kajafas, kwam het woord van God over Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn.
Luc. 3,3 Daarop begon hij in heel de streek rond de Jordaan op te treden en een doopsel van bekering te preken tot vergeving van zonden,
Luc. 3,4 zoals staat in het boek der godsspraken van de profeet Jesaja: Een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht.
Luc. 3,5 Elk dal moet gevuld, elke berg of heuvel geslecht worden; de kronkelpaden moeten recht, de ruwe wegen effen worden.
Luc. 3,6 En heel de mensheid zal Gods redding zien.
Luc. 3,7 Hij sprak tot de mensen die in grote getale uittrokken om zich door hem te laten dopen: ‘Adderengebroed, wie heeft u voorgespiegeld dat ge de dreigende toorn kunt ontvluchten?
Luc. 3,8 Brengt dus vruchten voort die passen bij bekering en zegt niet bij uzelf: wij hebben Abraham tot vader! Waarachtig, ik zeg u, dat God de macht bezit voor Abraham uit deze stenen kinderen te verwekken.
Luc. 3,9 Reeds ligt de bijl aan de wortel van de bomen. Elke boom dus die geen goede vrucht draagt, wordt omgekapt en in het vuur geworpen.’
Luc. 3,10 De mensen stelden hem nu de vraag: ‘Wat moeten wij dan doen?’
Luc. 3,11 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Wie dubbele kleding heeft, laat hij delen met wie niets heeft en wie voedsel heeft, laat hij hetzelfde doen.’
Luc. 3,12 Er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en ze vroegen hem: ‘Meester, wat moeten wij doen?’
Luc. 3,13 Hij zei hun: ‘Niet meer vragen dan voor u is vastgesteld.’
Luc. 3,14 Ook soldaten ondervroegen hem: ‘En wij, wat moeten wij doen?’ Hij antwoordde: ‘Niemand uitplunderen, niemand iets afpersen, maar tevreden zijn met uw soldij.’
Luc. 3,15 Omdat het volk vol verwachting was en iedereen zich aangaande Johannes de vraag stelde, of hij niet de Messias zou zijn,
Luc. 3,16 gaf Johannes aan allen het antwoord: ‘Ik doop u met water, maar er komt iemand die sterker is dan ik; ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur.
Luc. 3,17 De wan heeft Hij in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren en zijn tarwe te verzamelen in de schuur, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur.’
Luc. 3,18 Zo en met nog vele andere vermaningen verkondigde hij aan het volk de Blijde Boodschap.
Luc. 3,19 Maar toen de viervorst Herodes door hem terecht gewezen werd naar aanleiding van Herodias, de vrouw van zijn broer, en van alle wandaden die hij bedreven had,
Luc. 3,20 voegde Herodes aan dit alles nog toe, dat hij Johannes in de gevangenis opsloot.
Luc. 3,21 Terwijl al het volk zich liet dopen, en Jezus na zijn doop in gebed was, geschiedde het dat de hemel openging
Luc. 3,22 en de heilige Geest, in lichamelijke gedaante als een duif, over Hem neerdaalde, en een stem uit de hemel sprak: ‘Gij zijt mijn Zoon, de welbeminde, in U heb ik mijn behagen gesteld.’
Luc. 3,23 Deze Jezus nu was bij zij optreden ongeveer dertig jaar. Hij was, in de opvatting der mensen, de zoon van Jozef, de zoon van Eli,
Luc. 3,24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef,
Luc. 3,25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai,
Luc. 3,26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda,
Luc. 3,27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri,
Luc. 3,28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er,
Luc. 3,29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi,
Luc. 3,30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim,
Luc. 3,31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David,
Luc. 3,32 de zoon van Isai, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salmon, de zoon van Nachson,
Luc. 3,33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda,
Luc. 3,34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor,
Luc. 3,35 de zoon van Serug, de zoon van Reu, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach,
Luc. 3,36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech,
Luc. 3,37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan,
Luc. 3,38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God.

Luc. 4,1 Vervuld van de heilige Geest ging Jezus weer weg van de Jordaan. Hij werd door de Geest naar de woestijn gevoerd, waar Hij veertig dagen verbleef
Luc. 4,2 en door de duivel op de proef werd gesteld. Gedurende die dagen at Hij niets en toen ze voorbij waren, kreeg Hij honger.
Luc. 4,3 De duivel zei nu tot Hem: ‘Als Gij de Zoon van God zijt, beveel dan aan die steen daar, dat hij in brood verandert.’
Luc. 4,4 Jezus gaf ten antwoord: ‘Er staat geschreven: De mens leeft niet van brood alleen.’
Luc. 4,5 Daarop voerde de duivel Hem omhoog en toonde Hem in een oogwenk alle koninkrijken der wereld,
Luc. 4,6 en de duivel sprak tot hem: ‘Heel dat machtsgebied zal ik U geven, want het is mij in handen gesteld en ik geef het aan wie ik wil.
Luc. 4,7 Als Gij dus in aanbidding voor mij neervalt, zal het in zijn geheel van U zijn.’
Luc. 4,8 Toen antwoordde Jezus hem: ‘Er staat geschreven: De Heer uw God zult Gij aanbidden en Hem alleen dienen.’
Luc. 4,9 Daarna bracht de duivel Hem naar Jeruzalem, plaatste Hem op de bovenbouw van een tempelpoort en sprak tot Hem: ‘Als Gij de zoon van God zijt, werp U dan vanaf deze plaats naar beneden;
Luc. 4,10 want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij omtrent U het bevel geven U te beschermen
Luc. 4,11 en zij zullen U op de handen nemen, opdat Ge uw voet niet zult stoten aan een steen.’
Luc. 4,12 Maar Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Er is gezegd: Gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen.’
Luc. 4,13 Toen gaf de duivel al zijn pogingen om Hem te verleiden op en verwijderde zich van Hem tot de vastgestelde tijd.
Luc. 4,14 In de kracht van de Geest keerde Jezus terug naar Galilea en men sprak over Hem in heel de streek.
Luc. 4,15 Hij trad nu op als leraar in hun synagogen en werd algemeen geprezen.
Luc. 4,16 Zo kwam Hij ook in Nazaret, waar Hij was grootgebracht, ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen.
Luc. 4,17 Ze reikten Hem de boekrol van de profeet Jesaja aan. Hij opende de rol en vond de plaats waar geschreven stond:
Luc. 4,18 De geest des Heren is over mij gekomen, omdat Hij mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid,
Luc. 4,19 om een genadejaar af te kondigen van de Heer.
Luc. 4,20 Daarop rolde Hij het boek dicht, gaf het terug aan de dienaar en ging zitten. In de synagoge waren aller ogen ge spannen op hem gevestigd.
Luc. 4,21 Toen begon Hij hen toe te spreken: ‘Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt, is thans in vervulling gegaan.’
Luc. 4,22 Allen bevestigden Hem hun instemming en verbaasden zich, dat woorden, zo vol genade uit zijn mond vloeiden. Ze zeiden: ‘Is dat dan niet de zoon van Jozef?’
Luc. 4,23 Hij zei hun: ‘Natuurlijk zult ge Mij dit spreekwoord voorhouden: Geneesheer, genees uzelf. Doe al wat, maar wij hoorden, in Kafarnaüm gebeurd is, nu ook hier in uw vader stad.’
Luc. 4,24 Maar Hij gaf er dit antwoord op: Voorwaar, Ik zeg u: geen profeet is heilzaam voor zijn eigen vaderstad.
Luc. 4,25 En het is waar wat Ik u zeg: in de tijd van Elia immers, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten bleef en een grote hongersnood uitbrak over het hele land, waren er veel weduwen in Israël;
Luc. 4,26 toch werd Elia tot niemand van hen gezonden, behalve tot een weduwe in Sarepta in het gebied van Sidon.
Luc. 4,27 En in de tijd van de profeet Elisa waren er vele melaatsen in Israël; toch werd niemand van hen gereinigd, behalve de Syriër Naäman.’
Luc. 4,28 Toen ze dit hoorden, werden allen die in de synagoge waren, woedend.
Luc. 4,29 Ze sprongen overeind, joegen Hem de stad uit en dreven Hem voort tot aan de steile rand van de berg waarop hun stad gebouwd was, om Hem daar in de afgrond te storten.
Luc. 4,30 Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok.
Luc. 4,31 Hij ging nu naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en trad daar op de sabbat voor de mensen als leraar op.
Luc. 4,32 Zij waren buiten zichzelf van verbazing over zijn leer, omdat Hij sprak met gezag.
Luc. 4,33 Eens bevond zich in de synagoge een man die bezeten was door een onreine geest en luid begon te schreeuwen:
Luc. 4,34 ‘Jezus van Nazaret, wat hebben wij met elkaar te maken? Zijt Ge gekomen om ons in het verderf te storten? Ik weet wie Gij zijt: de Heilige Gods.’
Luc. 4,35 Jezus voegde hem toe: ‘Zwijg stil en ga van hem weg.’ De boze geest slingerde hem tussen de mensen en ging van hem weg zonder hem enig letsel te hebben toegebracht.
Luc. 4,36 Ze stonden allen met verbazing geslagen en zeiden tot elkaar: ‘Wat is dat voor een woord, dat met gezag en macht aan de onreine geesten een bevel geeft, zodat ze weggaan?’
Luc. 4,37 En zijn faam verspreidde zich over alle plaatsen van die streek.
Luc. 4,38 Hij verliet de synagoge en ging het huis van Simon binnen. Omdat de schoonmoeder van Simon hoge koorts had, riepen ze voor haar zijn hulp in.
Luc. 4,39 Hij kwam aan het hoofdeinde van haar bed staan en gaf een streng bevel aan de koorts. Zij werd ervan bevrijd en ogenblikkelijk stond zij op en bediende hen.
Luc. 4,40 Bij zonsondergang brachten allen die zieken hadden, lijdend aan velerlei kwalen, dezen naar Hem toe. Hij genas hen door ze een voor een de handen op te leggen.
Luc. 4,41 Uit velen gingen ook duivels weg, die schreeuwden: ‘Gij zijn de Zoon van God.’ Hij gaf een streng bevel en liet niet toe dat zij spraken, want zij wisten dat Hij de Messias was.
Luc. 4,42 Toen het dag geworden was, ging Hij naar buiten en begaf zich naar een eenzame plaats. De mensen zochten Hem echter, kwamen waar Hij was en poogden Hem vast te houden om te verhinderen dat Hij hen zou verlaten.
Luc. 4,43 Maar Hij sprak tot hen: ‘Ik moet ook aan andere steden de Blijde Boodschap van het Godsrijk brengen, want daarvoor ben Ik gezonden.’
Luc. 4,44 En hij predikte in de synagogen van het joodse land.

Luc. 5,1 Op zekere dag stond Jezus aan de oever van het meer van Gennesaret, terwijl de mensen op Hem aandrongen om het woord Gods te horen.
Luc. 5,2 Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten.
Luc. 5,3 Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk.
Luc. 5,4 Toen Hij zijn toespraak had geëindigd, zei Hij tot Simon: ‘Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst.’
Luc. 5,5 Simon antwoordde: ‘Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen, maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.’
Luc. 5,6 Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten,
Luc. 5,7 dat deze dreigen te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen die gekomen waren, vulden zij de beide boten tot zinkens toe.
Luc. 5,8 Bij het zien daarvan viel Simon Petrus Jezus te voet en zei: ‘Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens.’
Luc. 5,9 Ontzetting had zich meester gemaakt van hem en allen die bij hem waren vanwege de vangst die ze gedaan hadden;
Luc. 5,10 en zo verging het ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten. Jezus echter sprak tot Simon: ‘Weest niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen.’
Luc. 5,11 Ze brachten de boten aan land en lieten alles achter om Hem te volgen.
Luc. 5,12 Terwijl Hij eens in een van de steden vertoefde, trof Hij een man aan die overdekt was met melaatsheid. Toen deze Jezus zag, wierp hij zich ter aarde neer en smeekte Hem: ‘Heer, als Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.’
Luc. 5,13 Hij stak de hand uit, raakte hem aan en sprak: ‘Ik wil, word rein.’ En terstond verdween de melaatsheid.
Luc. 5,14 Jezus verbood hem het aan iemand te zeggen. Maar, zo zei Hij,’ ga u laten zien aan de priester en offer voor uw reiniging zoals Mozes heeft voorgeschreven om hun het bewijs te leveren.’
Luc. 5,15 In steeds wijder kring werd over Hem gesproken en grote volksmenigten stroomden samen om Hem te horen en van hun kwalen genezen te worden.
Luc. 5,16 Hij trok zich telkens terug in de eenzaamheid om te bidden.
Luc. 5,17 Toen Jezus op zekere dag onderricht gaf, zaten er ook Farizeeën en wetgeleerden bij, die gekomen waren uit alle plaatsen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem. En de kracht des Heren deed Hem genezingen verrichten.
Luc. 5,18 Op dat ogenblik kwamen er enige mannen aan die op een bed een verlamde man met zich meedroegen. Zij trachtten hem binnen te brengen en voor Jezus neer te leggen.
Luc. 5,19 Maar omdat ze vanwege de menigte geen weg vonden waarlangs ze hem konden binnenbrengen, gingen ze het dak op en lieten hem met bed en al door een opening in het tegeldak midden tussen het volk zakken, voor de voeten van Jezus.
Luc. 5,20 Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij: ‘Vriend, uw zonden zijn u vergeven.’
Luc. 5,21 Maar de schriftgeleerden en Farizeeën vroegen zich af: ‘Wat is dat voor iemand, die zo godslasterlijk spreekt?’ Wie anders kan zonden vergeven dan God alleen?’
Luc. 5,22 Jezus wist, dat zij zo redeneerden en sprak tot hen: ‘Wat redeneert gij toch bij uzelf?
Luc. 5,23 Wat is gemakkelijker te zeggen: uw zonden zijn u vergeven; of te zeggen: sta op en loop?
Luc. 5,24 Welnu, opdat ge zult weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde zonden te vergeven – en nu sprak Hij tot de lamme -: Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en ga naar huis.’
Luc. 5,25 Onmiddellijk stond hij voor aller ogen op, nam het bed waarop hij gelegen had mee en ging God verheerlijkend naar huis.
Luc. 5,26 Iedereen stond er versteld van en ze verheerlijkten God; vol ontzag zeiden zij: ‘Wij zijn vandaag van ongehoorde dingen getuigen geweest.’
Luc. 5,27 Daarna ging Hij naar buiten. Bij het tolhuis richtte Hij zijn blik op een tollenaar die daar zat, een zekere Levi. Hij zei tot hem: ‘Volg Mij.’
Luc. 5,28 De man stond op, liet alles achter en volgde Hem.
Luc. 5,29 Levi nu bood Hem in zijn huis een groot feestmaal aan, waarbij onder anderen talrijke tollenaars met hen aanlagen.
Luc. 5,30 De Farizeeën, met name de schriftgeleerden onder hen, morden daarover tegen zijn leerlingen: ‘Waarom’, zeiden ze,’ eet en drinkt gij met tollenaars en zondaars?’
Luc. 5,31 Maar Jezus nam het woord en sprak: ‘Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken.
Luc. 5,32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar om zondaars te roepen, opdat ze zich bekeren.’
Luc. 5,33 Ze zeiden tot Hem: ‘De leerlingen van Johannes vasten dikwijls en verrichten gebeden; die van de Farizeeën doen dat ook, maar de uwen eten en drinken.’
Luc. 5,34 Jezus antwoordde: ‘Kunt gij soms de vrienden van de bruidegom laten vasten, zolang de bruidegom bij hen is?
Luc. 5,35 Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen is weggenomen en dan, in die tijd, zullen ze vasten.’
Luc. 5,36 Hij gaf hun ook nog een gelijkenis: ‘Niemand scheurt een lap van een nieuw kleed om daarmee een oud te verstellen; anders verscheurt hij immers niet alleen het nieuwe kleed, maar de lap uit het nieuwe past bovendien niet bij het oude.
Luc. 5,37 En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders doet de jonge wijn de zakken bersten, hij loopt eruit en de zakken gaan verloren.
Luc. 5,38 Maar jonge wijn moet men in nieuwe zakken doen.
Luc. 5,39 En niemand die oude gedronken heeft, wenst jonge; hij zal zeggen: de oude is best.’

Luc. 6,1 Eens ging Hij op een sabbat door korenvelden en om te eten plukten zijn leerlingen aren, die ze met hun handen uitwreven.
Luc. 6,2 Sommige Farizeeën vroegen: ‘Waarom doet ge iets dat op sabbat niet mag?’
Luc. 6,3 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Hebt ge dan niet gelezen wat David deed, toen hij en zijn metgezellen honger kregen?’
Luc. 6,4 Hoe hij het huis van God binnenging, de toonbroden nam en opat en er ook van gaf aan zijn metgezellen, terwijl toch alleen de priesters daarvan mogen eten?’
Luc. 6,5 En hij voegde er aan toe: ‘De Mensenzoon is Heer van de sabbat.’
Luc. 6,6 Het gebeurde op een andere sabbat, toen Hij de synagoge binnenging om daar te onderrichten, dat er een man aanwezig was met een verschrompelde rechterhand.
Luc. 6,7 De schriftgeleerden en Farizeeën hielden Hem in het oog, of Hij op sabbat een genezing zou verrichten, om iets te vinden waarvan zij Hem zouden kunnen beschuldigen.
Luc. 6,8 Maar Hij wist wat ze dachten en zei tot de man met de verschrompelde hand: ‘Sta op en kom in het midden.’ De man stond op en trad naderbij.
Luc. 6,9 Daarop sprak Jezus tot hen: ‘Ik vraag u of men op sabbat goed mag doen of kwaad, iemand redden of laten omkomen?’
Luc. 6,10 Toen liet Hij zijn blik rondgaan over hen allen en zei tot de man: ‘Steek uw hand uit.’ Hij deed het en zijn hand was weer gezond.
Luc. 6,11 Toen waren ze buiten zichzelf van woede en bespraken met elkaar wat ze tegen Jezus konden doen.
Luc. 6,12 In die dagen ging Hij naar het gebergte om te bidden en bracht de nacht door in gebed tot God.
Luc. 6,13 Bij het aanbreken van de dag riep Hij zijn leerlingen bij zich en koos er twaalf leerlingen uit, aan wie Hij tevens de naam van apostel gaf:
Luc. 6,14 Simon, aan wie Hij de naam Petrus gaf, diens broer Andreas, Jakobus, Johannes, Filippus, Bartolomeüs,
Luc. 6,15 Matteüs, Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, Simon met de bijnaam’ IJVERAAR’,
Luc. 6,16 Judas de broer van Jakobus en Judas Iskariot, die een verrader werd.
Luc. 6,17 Samen met hen daalde Hij af, maar bleef staan op een vlak terrein. Daar bevond zich een talrijke groep van zijn leerlingen en een grote volksmenigte uit heel het joodse land, uit Jeruzalem en uit het kustland Tyrus en Sidon;
Luc. 6,18 zij waren gekomen om Hem te horen en van hun kwalen genezen te worden. En die gekweld werden door onreine geesten vonden genezing.
Luc. 6,19 Heel die menigte deed pogingen Hem aan te raken, want er ging van Hem een kracht uit die allen genas.
Luc. 6,20 Hij sloeg nu zijn ogen op, keek zijn leerlingen aan en sprak: ‘Zalig gij die arm zijt, want aan u behoort het Rijk Gods.
Luc. 6,21 Zalig die nu honger lijdt, want gij zult verzadigd worden. Zalig die nu weent, want gij zult lachen.
Luc. 6,22 Zalig zijt gij, wanneer omwille van de Mensenzoon de mensen u haten, wanneer zij u uitstoten, u beschimpen en uw naam uit de samenleving bannen als iets verfoeilijks.
Luc. 6,23 Als die dag komt, spring dan op van blijdschap, want groot is uw loon in de hemel. Op dezelfde manier behandelden hun voorvaderen de profeten.
Luc. 6,24 Maar wee u, rijken, want wat u vertroost, hebt ge al ontvangen.
Luc. 6,25 Wee u, die nu verzadigd zijt, want ge zult honger lijden. Wee u, die nu lacht, want ge zult klagen en wenen.
Luc. 6,26 Wee u, wanneer alle mensen met lof over u spreken, want hun voorvaderen deden hetzelfde met de valse profeten.
Luc. 6,27 Tot u die naar Mij luistert zeg Ik: Bemint uw vijanden, doet wel aan die u haten,
Luc. 6,28 zegent hen die u vervloeken en bidt voor hen die u mishandelen.
Luc. 6,29 Als iemand u op de ene wang slaat, keert hem ook de andere toe; en als iemand uw bovenkleed van u afneemt, belet hem niet ook uw onderkleed te nemen.
Luc. 6,30 Geeft aan ieder die u iets vraagt, en als iemand wegneemt wat u toebehoort, eist het niet terug.
Luc. 6,31 Zoals gij wilt dat de mensen u behandelen, moet gij het hun doen.
Luc. 6,32 Als gij bemint wie u beminnen wat voor recht op dank hebt ge dan? Ook de zondaars beminnen wie hen liefhebben.
Luc. 6,33 Als gij weldoet aan wie u weldaden bewijzen, wat voor recht op dank hebt ge dan? Dat doen de zondaars ook.
Luc. 6,34 Als gij leent aan hen van wie ge hoopt terug te krijgen, wat voor recht op dank hebt ge dan? Ook de zondaars lenen aan zondaars met de bedoeling evenveel terug te krijgen.
Luc. 6,35 Neen, bemint uw vijanden, doet goed en leent uit zonder er op te rekenen iets terug te krijgen. Dan zal uw loon groot zijn, dan zult ge kinderen zijn van de Allerhoogste, die immers ook goed is voor de ondankbaren en slechten.
Luc. 6,36 Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is.
Luc. 6,37 Oordeelt niet, dan zult ge niet geoordeeld worden; veroordeelt niet, dan zult ge niet veroordeeld worden; spreekt vrij en ge zult vrijgesproken worden.
Luc. 6,38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, gestampte, geschudde en overlopende maat zal men u in de schoot storten. De maat die gij gebruikt, zal men ook voor u gebruiken.’
Luc. 6,39 Hij hield hun ook een gelijkenis voor: ‘Kan soms de ene blinde de andere leiden? Vallen dan niet beiden in de kuil?
Luc. 6,40 De leerling staat niet boven zijn meester; maar zal hij ten volle gevormd zijn als hij gelijk is zijn meester.
Luc. 6,41 Waarom kijkt ge naar de splinter in het oog van uw broeder en slaat ge geen acht op de balk in uw eigen oog?
Luc. 6,42 Hoe kunt ge tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter uit uw oog halen, terwijl ge de balk in uw eigen oog niet opmerkt? Huichelaar, haal eerst die balk uit uw eigen oog, en dan zult ge scherp genoeg zien om de splinter te kunnen verwijderen die in het oog van uw broeder zit.
Luc. 6,43 Er bestaat geen goede boom die zieke vruchten voort brengt en evenmin een zieke boom die goede vruchten voort brengt.
Luc. 6,44 Iedere boom immers wordt gekend aan zijn vruchten; men plukt geen vijgen van dorens, men oogst geen druiven van een braamstruik.
Luc. 6,45 Een goed mens brengt uit de schat van goedheid in zijn hart het goede te voorschijn, maar een slechte uit zijn schat van slechtheid het slechte; want zijn mond spreekt waar zijn hart van overloopt.
Luc. 6,46 Waarom toch noemt gij Mij: Heer, Heer! als ge niet doet wat Ik zeg?
Luc. 6,47 Ieder die tot Mij komt, naar mijn woorden luistert en er naar handelt, Ik zal u duidelijk maken op wie hij gelijkt.
Luc. 6,48 Hij gelijkt op de man die bij het bouwen van zijn huis diep had gegraven en het fundament had gelegd op de rotsgrond. Toen de stortvloed kwam, beukte de storm op dat huis, maar had niet de kracht om het te doen wankelen, omdat het zo goed gebouwd was.
Luc. 6,49 Wie luistert maar niet doet, gelijkt op de man die zijn huis op de grond bouwde zonder fundering, de storm beukte erop en ogenblikkelijk stortte het is en de verwoesting van dat huis was volkomen.’

Luc. 7,1 Na afloop van zijn onderricht aan het luisterende volk, ging Hij naar Kafarnaüm.
Luc. 7,2 Daar was een honderdman die een knecht had aan wie hem veel gelegen was; deze was ziek en lag op sterven.
Luc. 7,3 Omdat de honderdman van Jezus hoorde, zond hij enkele oudsten van de Joden naar Hem toe met het verzoek zijn knecht te komen genezen.
Luc. 7,4 Bij Jezus gekomen riepen zij met aandrang zijn hulp in. Ze zeiden: ‘Hij verdient, dat Gij hem deze gunst bewijst,
Luc. 7,5 want hij houdt van ons volk en heeft op eigen kosten de synagoge voor ons gebouwd.’
Luc. 7,6 Daarop ging Jezus met hen mee. Maar toen Hij niet ver meer van het huis was, liet de honderdman Hem door vrienden zeggen: ‘Heer, doe gen verdere moeite; ik ben niet waard dat Gij onder mijn dak komt.
Luc. 7,7 Daarom meende ik ook er geen aanspraak op te mogen maken persoonlijk naar U toe te komen. Maar een woord van U is voldoende om mijn knecht te doen genezen.
Luc. 7,8 Want al ben ik zelf een ondergeschikte, ik heb weer manschappen onder mij; en tot de een zeg ik: ga, en hij gaat; en tot een ander: kom, en hij komt; en aan mijn knecht: doe dit, en hij doet het.’
Luc. 7,9 Toen Jezus dit hoorde, stond Hij verwonderd over hem. Hij keerde zich om en zei tot het volk dat Hem volgde: ‘Ik zeg u: zelfs in Israël heb Ik zo’n groot geloof niet gevonden.’
Luc. 7,10 Toen de mensen die gestuurd waren, in het huis terug keerden, vonden zij de knecht weer gezond.
Luc. 7,11 Vervolgens begaf Jezus zich naar een stad die Naïn heette; zijn leerlingen en een grote groep mensen gingen met Hem mee.
Luc. 7,12 Hij was juist in de nabijheid van de stadspoort gekomen, toen daar een dode werd uitgedragen, de enige zoon van zijn moeder, en deze was weduwe. Een groot aantal mensen uit de stad vergezelde haar.
Luc. 7,13 Toen de Heer haar zag, voelde Hij medelijden met haar en sprak: ‘Schrei maar niet.’
Luc. 7,14 Daarop trad Hij op de lijkbaar toe en raakte die aan. De dragers bleven staan en Hij sprak: ‘Jongeman, Ik zeg je: sta op!’
Luc. 7,15 De dode kwam overeind zitten en begon te spreken, en Jezus gaf hem aan zijn moeder terug.
Luc. 7,16 Allen werden door ontzag bevangen en zij verheerlijk ten God zeggende: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan,’ en: ‘God heeft genadig neergezien op zijn volk.’
Luc. 7,17 En dit verhaal over Hem deed de ronde door heel het joodse land en de wijde omtrek.
Luc. 7,18 De leerlingen van Johannes brachten dit alles aan hem over. Daarop ontbood Johannes een tweetal van zijn leerlingen
Luc. 7,19 en stuurde ze naar de Heer om te vragen: ‘Zijt Gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?’
Luc. 7,20 Bij Jezus gekomen, zeiden de mannen tot Hem: ‘Johannes de Doper heeft ons naar U gestuurd om te vragen: Zijt Gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?’
Luc. 7,21 Op dat ogenblik genas Jezus veel mensen van ziekten, kwalen en boze geesten en schonk een groot aantal blinden het gezicht terug.
Luc. 7,22 Hij gaf hun dit antwoord: ‘Gaat aan Johannes zeggen wat gij gezien en gehoord hebt: blinden zien en lammen lopen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd.
Luc. 7,23 Gelukkig hij die aan Mij geen aanstoot neemt.’
Luc. 7,24 Toen de afgezanten van Johannes vertrokken waren, begon Hij tot de menigte te spreken over Johannes: ‘Waar zijt gij in de woestijn naar gaan zien? Naar een riethalm door de wind bewogen?
Luc. 7,25 Waar zijt gij dan wel naar gaan zien? Naar iemand in verfijnde kleding? Die prachtig gekleed gaan en in weelde leven zijn te vinden in paleizen.
Luc. 7,26 Wat zijt ge dan gaan zien? Een profeet? Inderdaad, zeg ik u, zelfs meer dan een profeet!
Luc. 7,27 Hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor u uit, die de weg voor uw komst zal bereiden.
Luc. 7,28 Ik zeg u: Onder wie uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan Johannes. Niettemin is de kleinste in het Rijk Gods groter dan hij.
Luc. 7,29 Het was het gewone volk dat naar hem luisterde; zelfs de tollenaars erkenden Gods beschikking door zich te laten dopen met het doopsel van Johannes.
Luc. 7,30 Maar de Farizeeën en wetgeleerden hebben, wat hen betreft, het plan van God verijdeld door zich niet door hem te laten dopen.
Luc. 7,31 Waarmee zal Ik de mensen van dit geslacht vergelijken? Waar lijken ze op?
Luc. 7,32 Ze gelijken op kinderen die op het marktplein zitten en elkaar toeroepen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld en jullie hebt niet gedanst; wij hebben een treurlied gezongen en jullie hebt niet gehuild.
Luc. 7,33 Immers: Johannes de Doper is gekomen, eet geen brood en drinkt geen wijn en gij zegt: Hij is van de duivel bezeten!
Luc. 7,34 De Mensenzoon is gekomen, eet en drinkt wel, en gij zegt: Kijk die gulzigaard en wijndrinker, die vriend van tollenaars en zondaars!
Luc. 7,35 Maar de Wijsheid vindt rechtvaardiging bij al haar kinderen.’
Luc. 7,36 Een van de Farizeeën vroeg Hem eens bij zich te eten. Hij trad het huis van de Farizeeër binnen en ging aanliggen.
Luc. 7,37 Een vrouw nu die in de stad als een zondares bekend stond, was te weten gekomen, dat Jezus in het huis van de Farizeeër te gast was. Zij nam een albasten vaasje met balsem mee
Luc. 7,38 en ging schreiend achter Hem, bij zijn voeten, staan. Haar tranen maakten zijn voeten nat, die ze met haar hoofdhaar afdroogde. Zij kuste ze keer op keer en zalfde ze met de balsem.
Luc. 7,39 Toen de Farizeeër die Hem uitgenodigd had dit zag, zei hij bij zichzelf: ‘Als dit een profeet was zou Hij weten wie en wat voor een vrouw het is die Hem aanraakt; het is immers een zondares.’
Luc. 7,40 Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Simon, Ik heb u iets te zeggen,’ waarop deze zei: ‘Zeg het, Meester.’
Luc. 7,41 ‘Een geldschieter had twee schuldenaars, de een was hem vijfhonderd, de ander vijftig denariën schuldig.
Luc. 7,42 Omdat zij die niet konden teruggeven, schold hij ze aan allebei kwijt. Wie van hen zal nu het meest van hem hou den?’
Luc. 7,43 ‘Ik veronderstel’, antwoordde Simon,’ diegene aan wie hij het meeste heeft kwijtgescholden.’ Jezus zei tot hem: ‘Uw oordeel is juist.’
Luc. 7,44 Daarop keerde Hij zich tot de vrouw en zei tot Simon: ‘Ge ziet die vrouw daar? Ik kwam uw huis binnen; gij hebt niet eens water over mijn voeten gegoten, maar mijn voeten zijn nat geworden door haar tranen en zij heeft ze met haar haren afgedroogd.
Luc. 7,45 Gij hebt Mij niet eens een kus gegeven, maar zij hield, sinds Ik binnenkwam, niet op mijn voeten te kussen.
Luc. 7,46 Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijn voeten gezalfd met balsem.
Luc. 7,47 Daarom zeg Ik u: haar zonden zijn haar vergeven, al waren ze vele, want zij heeft veel liefde betoond. Aan wie weinig wordt vergeven, hij betoont weinig liefde.’
Luc. 7,48 Daarop sprak Hij tot haar: ‘Uw zonden zijn vergeven.’
Luc. 7,49 De mede aanliggenden vroegen zich af: ‘Wie is deze man, die zelfs zonden vergeeft?’
Luc. 7,50 Jezus zei tot de vrouw: ‘Uw geloof heeft u gered: ga in vrede.’

Luc. 8,1 Er volgde nu een tijd, waarin Hij predikend rondtrok door stad en dorp en de Blijde Boodschap van het Rijk Gods verkondigde. De twaalf vergezelden Hem,
Luc. 8,2 en ook enkele vrouwen die van boze geesten en ziekten verlost waren: Maria die Magdalena wordt genoemd, uit wie zeven duivels waren weggegaan,
Luc. 8,3 Johanna, de vrouw van Herodes’ rentmeester Chuzas, Susanna en vele anderen, die uit eigen middelen voor hen zorgden.
Luc. 8,4 Toen zich een grote menigte verzamelde, en uit de steden de mensen naar Jezus toestroomden, sprak Hij in een gelijkenis:
Luc. 8,5 ‘De zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een gedeelte op de weg en het werd vertrapt en de vogels uit de lucht aten het op.
Luc. 8,6 Een ander gedeelte viel op de rotsgrond; het schoot wel op maar droogde uit, omdat het geen vocht had.
Luc. 8,7 Weer een ander gedeelte viel tussen de distels, maar tegelijkertijd schoten de distels op en verstikten het.
Luc. 8,8 Nog een ander gedeelte viel op goede grond; het schoot op en bracht honderdvoudige vrucht voort.’ En met luider stem voegde Hij er aan toe: ‘Wie oren heeft om te horen, hij luis tere.’
Luc. 8,9 Zijn leerlingen vroegen Hem, wat die gelijkenis wel betekende.
Luc. 8,10 Hij antwoordde: ‘Aan u is het gegeven de geheimen van het Rijk Gods te kennen, maar de overigen ontvangen ze in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet begrijpen.
Luc. 8,11 Welnu, de betekenis van de gelijkenis is deze: Het zaad is het woord van God.
Luc. 8,12 Die op de weg, zijn zij die geluisterd hebben. Maar dan komt de duivel en rooft het woord uit hun hart weg, opdat ze niet door te geloven gered worden.
Luc. 8,13 Die op de rots, zijn zij die het woord met blijdschap ontvangen wanneer zij het horen, maar zij hebben geen wortel, zij geloven voor een ogenblik, maar ten tijde van de beproeving vallen zij af.
Luc. 8,14 Wat onder de distels viel, zijn zij die wel geluisterd hebben, maar gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven verstrikt raken en niet tot rijpheid komen.
Luc. 8,15 Het zaad in de goede aarde zijn zij, die het woord dat Zij hoorden in een goed en edel hart bewaren en vrucht voortbrengen door hun standvastigheid.
Luc. 8,16 Niemand steekt een lamp aan om die onder een schaal te verbergen of onder een rustbank te zetten, maar hij plaatst ze op een standaard, opdat al wie binnenkomt het licht kan zien.
Luc. 8,17 Niets is verborgen dat niet openbaar gemaakt, niets geheim dat niet bekend zal worden en aan het licht zal komen.
Luc. 8,18 Let dus op, hoe gij luistert. Aan wie heeft zal gegeven worden; maar wie niet heeft: zelfs wat hij meent te hebben zal hem nog ontnomen worden.’
Luc. 8,19 Zijn moeder kwam met zijn broeders bij Hem, maar vanwege de menigte konden zij Hem niet bereiken.
Luc. 8,20 Men liet Hem dus weten: ‘Uw moeder en uw broeders staan buiten en willen u spreken.’
Luc. 8,21 Maar Hij gaf hun ten antwoord: ‘Mijn moeder en mijn broeders zijn zij, die het woord van God horen en er naar handelen.’
Luc. 8,22 Op zekere dag stapte Hij met zijn leerlingen in een boot en zei tot hen: ‘Laten we het meer oversteken.’ Ze staken van wal
Luc. 8,23 en onder het varen viel Hij in slaap. Toen een hevige stormbui op het meer losbarstte, maakte het schip water en ze verkeerden in nood.
Luc. 8,24 Ze liepen dan ook naar Hem toe en maakten Hem wakker met de uitroep: ‘Meester, Meester, wij vergaan!’ Hij stond op, richtte zich met een dwingend woord tot de wind en het woeste water, ze bedaarden en het werd stil.
Luc. 8,25 En Hij sprak tot hen: ‘Waar is uw geloof?’ Ze werden door vrees bevangen en vol verbazing zeiden ze tot elkaar: ‘Wie is Hij toch, dat Hij zelfs aan de winden en het water bevelen geeft en dat ze Hem gehoorzamen?’
Luc. 8,26 Zij landden nu in de streek van de Gerasenen, die tegenover Galilea ligt.
Luc. 8,27 Zodra Hij aan land was gegaan, liep Hem uit de stad een man tegemoet, die door duivels bezeten was. Sinds geruime tijd droeg hij geen kleren meer en verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken.
Luc. 8,28 Toen hij Jezus zag, viel hij Hem schreeuwend te voet en riep met luider stem: ‘Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? Ik bid u, kwel mij niet!’
Luc. 8,29 Want Jezus had aan de onreine geest bevel gegeven uit de man weg te gaan. Menigmaal had die hem al meegesleept en om hem vast te houden werd hij dan in hand – en voetboeien geketend, maar hij trok de boeien stuk en werd door de duivel de eenzaamheid ingejaagd.
Luc. 8,30 Jezus vroeg hem nu: ‘Hoe heet je?’ Hij antwoorde: ‘Legioen.’ Want er waren vele duivels in hem gevaren.
Luc. 8,31 Ze smeekten Hem hun niet te gelasten naar de afgrond terug te keren.
Luc. 8,32 Nu was men daar in het gebergte een grote troep zwijnen aan het hoeden. Zij smeekten Hem, dat Hij hun zou toestaan daarin te gaan; Jezus stond het hun toe.
Luc. 8,33 De duivels gingen uit de man weg en voeren in de zwijnen, waarop de troep zich van de steile oever in het meer stortte en verdronk.
Luc. 8,34 Toen de zwijnenhoeders zagen wat er gebeurd was, namen zij de vlucht en vertelden het in de stad en op het land.
Luc. 8,35 Daarop kwamen de mensen kijken naar wat er gebeurd was. Zij gingen naar Jezus toe en vonden de man uit wie de duivels waren weggegaan aan zijn voeten zitten, gekleed en goed bij zijn verstand; en ze werden door vrees bevangen.
Luc. 8,36 Die het gezien hadden verhaalden hun, hoe de bezetene genezen was.
Luc. 8,37 Heel de bevolking van het gebied der Gerasenen vroeg Hem nu bij hen weg te gaan, want zij waren van grote vrees bevangen. Hij stapte dus in de boot en keerde terug.
Luc. 8,38 De man uit wie de duivels waren weggegaan, vroeg bij Hem te mogen blijven.
Luc. 8,39 Maar Jezus stuurde hem weg en zei: ‘Ga naar uw huis terug en vertel alles wat God aan u gedaan heeft.’ Hij ging heen en verkondigde in heel de stad wat Jezus aan hem gedaan had.
Luc. 8,40 Toen Jezus bij zijn terugkeer door het volk werd ontvangen, omdat iedereen Hem verwachtte,
Luc. 8,41 trad er een man naar voren, die Jaïrus heette en overste van de synagoge was. Hij viel Jezus te voet en smeekte Hem naar zijn huis te komen,
Luc. 8,42 want hij had maar een dochter, een kind van een jaar of twaalf, en deze lag op sterven. Terwijl Hij er heen ging, raakte Hij door de opdringende menigte bekneld.
Luc. 8,43 Er was een vrouw bij die sinds twaalf jaar aan bloed vloeiing leed. Haar hele vermogen had zij aan dokters uitgegeven, maar bij niemand genezing kunnen vinden.
Luc. 8,44 Zij naderde Hem van achteren, raakte de zoom van zijn mantel aan en op hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op.
Luc. 8,45 Jezus vroeg nu: ‘Wie heeft mij aangeraakt?’ Allen ontkenden het en Petrus merkte op: ‘Meester, de samengepakte menigte dringt van alle kanten tegen U op.’
Luc. 8,46 Maar Jezus zei: ‘Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb een kracht van Mij voelen uitgaan.’
Luc. 8,47 Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij bevend naar voren, viel Hem te voet en verhaalde ten aanhoren van al het volk, waarom zij Hem had aangeraakt en hoe zij op hetzelfde ogenblik genezen was.
Luc. 8,48 Hij sprak tot haar: ‘Dochter, uw geloof heeft u gene zen; ga in vrede.’
Luc. 8,49 Nog was Hij niet uitgesproken, of daar kwam iemand uit het huis van de overste van de synagoge met de boodschap: ‘Uw dochter is gestorven; val de Meester niet langer lastig.’
Luc. 8,50 Maar Jezus die het hoorde, zei tot Jaïrus: ‘Wees niet bang, maar heb geloof, dan zal zij gered worden.’
Luc. 8,51 Toen Hij aan het huis kwam, liet Hij niemand mee binnengaan, behalve Petrus, Johannes en Jakobus, en de vader en moeder van het kind.
Luc. 8,52 Allen waren luid aan het wenen als rouwklacht over haar. Maar Hij sprak: ‘Weent niet; ze is niet gestorven, maar slaapt.’
Luc. 8,53 Ze lachten Hem uit, omdat ze wisten, dat ze gestorven was.
Luc. 8,54 Hij pakte haar bij de hand en roep: ‘Meisje, sta op!’
Luc. 8,55 Haar levensgeesten keerden terug en onmiddellijk stond ze op. Hij gaf opdracht haar te eten te geven.
Luc. 8,56 Haar ouders stonden verbaasd, maar Hij verbood hun aan iemand te vertellen wat er gebeurd was.

Luc. 9,1 Hij riep de twaalf bijeen en gaf hun macht en gezag over alle boze geesten en de kracht om ziekten te genezen.
Luc. 9,2 Daarop zond Hij hen uit om het Rijk Gods te verkondigen en genezingen te verrichten.
Luc. 9,3 En Hij vermaande hen: ‘Neemt niets mee voor onderweg: geen stok, geen reiszak, geen voedsel en geen geld; niemand van u mag dubbele kleding hebben.
Luc. 9,4 Als ge een huis binnengaat, moet ge daar blijven en vandaar weer afreizen.
Luc. 9,5 Als men u ergens niet ontvangt, verlaat dan die stad en schudt het stof van uw voeten, als een getuigenis tegen hen.’
Luc. 9,6 Toen gingen ze op weg en trokken van dorp tot dorp, terwijl zij overal de Blijde Boodschap verkondigden en gene zingen verrichtten.
Luc. 9,7 Intussen hoorde de viervorst Herodes alles wat er gebeurde en wist niet wat hij ervan denken moest. Sommigen immers zeiden: ‘Johannes is verrezen uit de doden’;
Luc. 9,8 anderen: ‘Elia is verschenen’; en weer anderen: ‘een van de oude profeten is opgestaan.’
Luc. 9,9 Maar Herodes zei: ‘Johannes heb ik onthoofd. Wie kan dat zijn over wie ik dergelijke verhalen hoor?’ Hij wilde Hem daarom te zien krijgen.
Luc. 9,10 Bij hun terugkeer brachten de apostelen aan Jezus verslag uit over alles wat zij gedaan hadden. Hij nam hen mee en trok zich terug in de richting van een stad die Betsaïda heette, om met hen alleen te zijn.
Luc. 9,11 Maar het volk kwam het te weten en ging Hem achterna. Hij liet hen tot zich komen en sprak hun over het Rijk Gods; wie genezing nodig hadden, genas Hij.
Luc. 9,12 Toen de dag ten einde begon te lopen, kwamen de twaalf naar Hem toe en zeiden: ‘Stuur de mensen weg, dan kunnen ze naar de dorpen en gehuchten in de omtrek gaan om daar onderdak en voedsel te vinden, want hier zijn we op een eenzame plek.’
Luc. 9,13 Maar Hij antwoordde: ‘Geeft gij hun maar te eten.” Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen’, zeiden ze;’ of wijzelf zouden voor al dat volk eten moeten gaan kopen.’
Luc. 9,14 Er waren naar schatting wel vijfduizend mannen. Hij gelastte nu zijn leerlingen: ‘Laat ze gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig.’
Luc. 9,15 Dat deden ze en ze lieten allen plaatsnemen.
Luc. 9,16 Daarop nam Hij de vijf broden en de twee vissen, sloeg de ogen ten hemel, sprak er de zegen over uit, brak ze en gaf ze aan zijn leerlingen om ze aan de menigte voor te zetten.
Luc. 9,17 Allen aten tot ze verzadigd waren en wat zij over hielden haalde men op, twaalf korven met brokken.
Luc. 9,18 Toen Hij eens alleen aan het bidden was en zijn leerlingen bij Hem kwamen, stelde Hij hun de vraag: ‘Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?’
Luc. 9,19 Zij antwoordden: ‘Johannes de Doper; anderen zeggen: Elia, en weer anderen: Een van de oude profeten is opgestaan.’
Luc. 9,20 Hierop zeide Hij tot hen: ‘Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?’ Nu antwoordde Petrus: ‘De Gezalfde van God.’
Luc. 9,21 Maar Hij verbood hun nadrukkelijk dit aan iemand te zeggen.
Luc. 9,22 ‘De Mensenzoon’, zo sprak Hij,’ moet veel lijden en door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden verworpen worden, maar na ter dood te zijn gebracht, zal Hij op de derde dag verrijzen.’
Luc. 9,23 Maar tot allen sprak Hij: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen.
Luc. 9,24 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden.
Luc. 9,25 Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als hij zichzelf hierdoor zijn ondergang en dood berokkent?
Luc. 9,26 Als iemand zich schaamt over Mij en mijn woorden, zal de Mensenzoon zich over hem schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van zijn Vader en de heilige engelen.
Luc. 9,27 Waarlijk, Ik zeg u: er zijn er onder de hier aanwezigen die de dood niet zullen ervaren, voordat zij het Rijk Gods zien.’
Luc. 9,28 Ongeveer acht dagen na deze woorden nam Hij Petrus, Johannes en Jakobus met zich mee en besteeg de berg om er te bidden.
Luc. 9,29 Terwijl Hij in gebed was, veranderde zijn gelaat van aanblik en werden zijn kleren verblindend wit.
Luc. 9,30 En zie, twee mannen waren met Hem in gesprek; het waren Mozes en Elia
Luc. 9,31 die in heerlijkheid verschenen waren en spraken over zijn heengaan, dat Hij in Jeruzalem zou voltrekken.
Luc. 9,32 Petrus en zijn metgezellen waren intussen door slaap overmand. Klaar wakker geworden zagen zij zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij Hem stonden.
Luc. 9,33 Toen dezen van Hem heen wilden gaan, zei Petrus tot Jezus: ‘Meester, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten bouwen, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’ Maar hij wist niet wat hij zei.
Luc. 9,34 Terwijl hij zo sprak, kwam er een wolk die hen over schaduwde. Toen de wolk hen omhulde, werden zij door vrees bewogen.
Luc. 9,35 Uit de wolk klonk een stem die sprak: ‘Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem!’
Luc. 9,36 Terwijl de stem weerklonk, bevonden zij dat Jezus alleen was. Zij zwegen er over en verhaalden in die tijd aan niemand iets van wat zij gezien hadden.
Luc. 9,37 Toen zij de volgende dag de berg waren afgedaald, kwam Hem een grote menigte tegemoet.
Luc. 9,38 Opeens riep een man uit de menigte: Meester, wil U toch om mijn zoon bekommeren, hij is mijn enig kind.
Luc. 9,39 Hij wordt door een geest overweldigd, die hem onverhoeds onder rauwe kreten doet stuiptrekken tot het schuim hem op de mond staat. Slechts noodgedwongen gaat hij van hem weg, terwijl hij hem daarbij nog verschrikkelijk pijnigt.
Luc. 9,40 Ik heb uw leerlingen gesmeekt hem uit te drijven, maar zij konden het niet.’
Luc. 9,41 Jezus gaf ten antwoord: ‘O, ongelovig en verworden geslacht, hoelang moet Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng u zoon hier.’
Luc. 9,42 Terwijl hij naderbij kwam, wierp de duivel hem tegen de grond in hevige stuiptrekkingen. Maar Jezus gaf een streng bevel aan de onreine geest, genas de jongen en gaf hem aan zijn vader terug.
Luc. 9,43 En allen stonden verbaasd over de grootheid van God. Maar terwijl iedereen zich verbaasde over alles wat Hij deed, sprak Hij tot zijn leerlingen:
Luc. 9,44 ‘Hebt een open oor voor wat Ik u zeg. De Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der mensen.’
Luc. 9,45 Ofschoon zij die woorden niet begrepen – ze bleven voor hen omsluierd, zodat zij het niet konden vatten – schrok ken zij ervoor terug Hem hierover te ondervragen.
Luc. 9,46 Zij kregen woorden over de vraag, wie van hen wel de grootste was.
Luc. 9,47 Maar Jezus die wist wat zij dachten, nam een kind, zette het naast zich
Luc. 9,48 en sprak tot hen: ‘Wie dit kind opneemt in mijn Naam, neemt Mij op, en wie Mij opneemt, neemt Hem op die Mij gezonden heeft. Wie dus de kleinste is onder u allen, die is de grootste.’
Luc. 9,49 Nu nam Johannes het woord en zei: ‘Meester, we hebben iemand in uw Naam duivels zien uitdrijven en we hebben ge tracht het hem te beletten, omdat hij niet een van uw volgelingen is, zoals wij.’
Luc. 9,50 Maar Jezus zei tot hem: ‘Belet het hem niet; want wie niet tegen u is, is voor u.’
Luc. 9,51 Toen de dagen van zijn verheffing hun vervulling tegemoet gingen, aanvaardde Hij vastberaden de reis naar Jeruzalem en zond boden voor zich uit.
Luc. 9,52 Dezen kwamen op hun tocht in een Samaritaans dorp om er zijn verblijf voor te bereiden.
Luc. 9,53 Maar de Samaritanen ontvingen Hem niet, omdat Jeruzalem het doel van zijn reis was.
Luc. 9,54 Toen de leerlingen Jakobus en Johannes dit gewaar werden, vroegen ze: ‘Heer, wilt Gij, dat wij vuur van de hemel afroepen om hen te verdelgen?’
Luc. 9,55 Maar Hij keerde zich om en wees hen op strenge toon terecht.
Luc. 9,56 Daarop vertrokken zij naar een ander dorp.
Luc. 9,57 Terwijl zij onderweg waren, zei iemand tot Hem: ‘Ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.’
Luc. 9,58 Jezus sprak tot hem: ‘De vossen hebben holen en de vogels hun nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waar Hij zijn hoofd op kan laten rusten.’
Luc. 9,59 Tot een ander sprak Hij: ‘Volg Mij.’ Deze vroeg: ‘Heer, laat mij eerst teruggaan om mijn vader te begraven.’
Luc. 9,60 Jezus zei tot hem: ‘Laat de doden hun doden begraven; maar gij, ga heen en verkondig het Rijk Gods.’
Luc. 9,61 Weer een ander zeide: ‘Ik zal U volgen, Heer, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten.’
Luc. 9,62 Tot hem sprak Jezus: ‘Wie de hand aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt voor het Rijk Gods.’

Luc. 10,1 Hierna wees de Heer (twee en) zeventig anderen aan en zond hen twee voor twee voor zich uit naar alle steden en plaatsen, waarheen Hijzelf van plan was te gaan.
Luc. 10,2 Hij sprak tot hen: ‘De oogst is groot, maar arbeiders zijn er weinig. Vraagt daarom de Heer van de oogst arbeiders te sturen om te oogsten.
Luc. 10,3 Gaat dan, maar zie, Ik zend u als lammeren tussen wolven.
Luc. 10,4 Neemt geen beurs mee, geen reiszak, geen schoeisel; en groet niemand onderweg.
Luc. 10,5 Laat in welk huis gij ook binnengaat uw eerste woord zijn: Vrede aan dit huis!
Luc. 10,6 Woont daar een vredelievend mens, dan zal uw vrede op hem rusten; zo niet, dan zal hij op u terugkeren.
Luc. 10,7 Blijft in dat huis en eet en drinkt wat zij u aanbieden; want de arbeider is zijn loon waard. Gaat niet van het ene huis naar het andere.
Luc. 10,8 In elke stad waar ge binnengaat en ontvangen wordt, eet wat u wordt voortgezet,
Luc. 10,9 geneest de zieken die er zijn en zegt tot hen: Het Rijk Gods is u nabij.
Luc. 10,10 In elke stad waar ge binnengaat en niet ontvangen wordt, trekt daar door de straten en zegt:
Luc. 10,11 Zelfs het stof uit uw stad dat aan onze voeten kleeft, schudden wij tegen u af. Maar weet dit wel: Het Rijk Gods is nabij.
Luc. 10,12 Ik zeg u: Op die dag zal het voor de mensen van Sodom draaglijker zijn dan voor die stad.
Luc. 10,13 Wee u, Chorazim, wee u, Betsaïda! Tyrus en Sidon zouden reeds lang neerzittend in zak en as, zich bekeerd hebben, indien bij hen de wonderen waren gebeurd, die bij u hebben plaats gevonden.
Luc. 10,14 Ja, het lot van Tyrus en Sidon zal bij het oordeel beter te dragen zijn dan dat van u.
Luc. 10,15 En gij, Kafarnaüm, zult ge soms tot de hemel toe verheven worden? Tot in de onderwereld zult ge neerzinken.
Luc. 10,16 Wie naar u luistert, luistert naar Mij; en wie u verstoot, verstoot Mij. Wie Mij verstoot, verstoot Hem die Mij gezonden heeft.’
Luc. 10,17 De (twee en) zeventig keerden vol blijdschap terug en zeiden: ‘Heer, zelfs de duivels onderwerpen zich aan ons door uw Naam.’
Luc. 10,18 Hij zeide tot hen: ‘Ik zag de satan als een bliksem straal uit de hemel vallen.
Luc. 10,19 Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden, te heersen over heel de kracht van de vijand; en niets zal u kunnen schaden.
Luc. 10,20 Toch moet ge u niet verheugen over het feit dat de duivels aan u onderworpen zijn, maar verheugt u omdat uw namen staan opgetekend in de hemel.’
Luc. 10,21 Op dat uur jubelde Hij het uit, vervuld van de heilige Geest, en sprak: ‘Ik prijs U Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan kleinen. Ja, Vader, zo heeft het U behaagd.
Luc. 10,22 Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. Niemand weet wie de Zoon is tenzij de Vader; en wie de Vader is tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het wil openbaren.’
Luc. 10,23 Daarop keerde Hij zich naar zijn leerlingen afzonderlijk en zei tot hen: ‘Gelukkig de ogen die zien wat gij ziet.
Luc. 10,24 Ik zeg u: Vele profeten en koningen verlangden te zien wat gij ziet, maar zij hebben het niet gezien; en te horen, wat gij hoort, maar zij hebben het niet gehoord.’
Luc. 10,25 Daar trad een wetgeleerde naar voren om Hem op de proef te stellen. Hij zeide: ‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
Luc. 10,26 Hij sprak tot hem: ‘Wat staat er geschreven in de Wet? Wat leest ge daar?’
Luc. 10,27 Hij gaf ten antwoord: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf.’
Luc. 10,28 Jezus zeide: ‘Uw antwoord is juist, doe dat en ge zult leven.’
Luc. 10,29 Maar omdat hij zijn vraag wilde verantwoorden, sprak hij tot Jezus: ‘En wie is dan mijn naaste?’
Luc. 10,30 Nu nam Jezus weer het woord en zei: ‘Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho, in de handen van rovers. Ze plunderden en mishandelden hem en toen ze aftrokken, lieten ze hem half dood liggen.
Luc. 10,31 Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg; hij zag hem wel, maar liep in een boog om hem heen.
Luc. 10,32 Zo deed ook een leviet; hij kwam daar langs, zag hem, maar liep in een boog om hem heen.
Luc. 10,33 Toen kwam een Samaritaan die op reis was, bij hem; hij zag hem en kreeg medelijden;
Luc. 10,34 hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze; daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem.
Luc. 10,35 De volgende morgen haalde hij twee denariën te voor schijn, gaf ze aan de waard en zei: Zorg goed voor hem, en wat ge meer mocht besteden, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden.
Luc. 10,36 Wie van deze drie lijkt u de naaste van de man die in handen van de rovers gevallen is?’
Luc. 10,37 Hij antwoordde: ‘Die hem barmhartigheid betoond heeft.’ En Jezus sprak: ‘Ga dan en doet gij evenzo.’
Luc. 10,38 Op hun tocht kwam Hij in een dorp, waar een vrouw die Marta heette, Hem in haar woning ontving.
Luc. 10,39 Ze had een zuster, Maria, die gezeten aan de voeten van de Heer, luisterde naar zijn woorden.
Luc. 10,40 Marta werd in beslag genomen door de drukte van het bedienen, maar ze kwam er een ogenblik bij staan en zei: ‘Heer, laat het U onverschillig, dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg haar dan dat ze mij moet helpen.’
Luc. 10,41 De Heer gaf haar ten antwoord: ‘Marta, Marta, wat maak je je bezorgd en druk over veel dingen.
Luc. 10,42 Slechts een ding is nodig. Maria heeft het beste deel gekozen, en het zal haar niet ontnomen worden.’

Luc. 11,1 Op een keer was Hij ergens aan het bidden. Toen Hij ophield, zei een van zijn leerlingen tot Hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.’
Luc. 11,2 Hij sprak tot hen: ‘Wanneer ge bidt, zegt dan: Vader, Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome.
Luc. 11,3 Geef ons iedere dag ons dagelijks brood,
Luc. 11,4 en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven aan ieder die ons iets schuldig is, En leid ons niet in bekoring.’
Luc. 11,5 Hij vervolgde: ‘Stel, iemand van u heeft een vriend. Midden in de nacht gaat hij naar hem toe en zegt: Vriend, leen mij drie broden,
Luc. 11,6 want een vriend van mij is van een reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten.
Luc. 11,7 Zou die ander van binnen uit dan antwoorden: ‘Val me niet lastig, de deur is al op slot en mijn kinderen en ik liggen in bed; ik kan niet opstaan om het je te geven?
Luc. 11,8 Ik zeg u: als hij al niet opstaat en het hem geeft omdat hij zijn vriend is, zal hij toch opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft, om zijn onbescheiden aandringen.
Luc. 11,9 Tot u zeg Ik hetzelfde: Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan.
Luc. 11,10 Want al wie vraagt, verkrijgt; wie zoekt, vindt; en voor wie klopt, wordt opengedaan.
Luc. 11,11 Is er soms onder u een vader die aan zijn zoon een steen zal geven, als deze hem om brood vraagt? Of als hij om vis vraagt, zal hij hem toch in plaats van vis geen slang geven?
Luc. 11,12 Of als hij een ei vraagt, zal hij hem toch geen schorpioen geven?
Luc. 11,13 Als gij dus, ofschoon ge slecht zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader in de hemel de heilige Geest geven aan wie Hem erom vragen.’
Luc. 11,14 Toen Hij eens een duivel uitdreef die stom was, kon de stomme, zodra de duivel was uitgevaren, weer spreken. De mensen stonden er verbaasd van.
Luc. 11,15 Maar enkelen van hen zeiden: ‘Door Beëlzebul, de vorst der duivels, drijft Hij de duivels uit.’
Luc. 11,16 Anderen, om Hem op de proef te stellen, verlangen van Hem een teken uit de hemel.
Luc. 11,17 Maar Hij kende hun gedachten en sprak tot hen: ‘Elk rijk dat innerlijk verdeeld is, vervalt tot een woestenij, het ene huis valt op het andere.
Luc. 11,18 Als nu ook de satan met zichzelf in strijd is, hoe kan zijn rijk dan standhouden? Ge zegt immers, dat ik door Beëlzebul de duivels uitdrijf.
Luc. 11,19 Als Ik door Beëlzebul de duivels uitdrijf, door wie drijven uw zonen ze dan uit? Daarom zullen zij uw rechters zijn.
Luc. 11,20 Maar als ik door de vinger Gods de duivels uitdrijf, dan is inderdaad het Rijk Gods tot u gekomen.
Luc. 11,21 Wanneer een sterke, welbewapend, zijn huis en hof bewaakt, is zijn bezit veilig.
Luc. 11,22 Komt er echter iemand die sterker is dan hij en die hem overwint, dan rooft deze zijn volle uitrusting, waarop hij zijn vertrouwen stelde, en verdeelt wat hij bezit als buit.
Luc. 11,23 Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij bijeenbrengt, drijft uiteen.
Luc. 11,24 Wanneer de onreine geest een mens verlaat, gaat hij rondzwerven in dorre streken op zoek naar rust. Vindt hij die niet, dan zegt hij: Ik keer terug naar mijn huis, dat ik verlaten heb.
Luc. 11,25 Bij zijn komst vind hij het schoongemaakt en op orde.
Luc. 11,26 Dan gaat hij zeven andere geesten erbij halen, nog slechter dan hijzelf; ze trekken erin en gaan daar wonen. Het laatste is voor die mens nog erger dan het eerste.’
Luc. 11,27 Terwijl Hij zo aan het spreken was, verhief een vrouw uit de menigte haar stem en riep Hem toe: ‘Gelukkig de schoot die U gedragen heeft en de borsten die U hebben ge voed.’
Luc. 11,28 Maar Hij sprak: ‘Veeleer gelukkig die naar het woord van God luisteren en het onderhouden.’
Luc. 11,29 Toen het volk samenstroomde, begon Hij te spreken: ‘Dit geslacht is een verdorven geslacht; het verlangt een teken, maar geen ander teken zal het gegeven worden dan het teken van Jona.
Luc. 11,30 Zoals namelijk Jona een teken werd voor de Ninevieten, zo zal ook de Mensenzoon het zijn voor dit geslacht.
Luc. 11,31 De koningin van het Zuiden zal bij het oordeel opstaan samen met de mensen van dit geslacht en hen veroordelen, want zij kwam van het uiteinde der aarde om te luisteren naar de wijsheid van Salomo; welnu hier is meer dan Salomo.
Luc. 11,32 De mensen van Nineve zullen bij het oordeel opstaan samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona: welnu, hier is meer dan Jona.
Luc. 11,33 Niemand die een lamp aansteekt, zet die in een verscholen hoek of onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat wie binnenkomt de lichtglans kan zien.
Luc. 11,34 De lamp van het lichaam is uw oog. Wanneer uw oog helder is, is ook heel uw lichaam verlicht. Is het echter slecht, dan is ook uw lichaam duister.
Luc. 11,35 Zie dus toe, of het licht in u geen duisternis is.
Luc. 11,36 Als nu heel uw lichaam verlicht is, geen plekje donker meer heeft, dan zal het in zijn geheel zo verlicht zijn als wanneer de lamp u met haar helle stralen verlicht.’
Luc. 11,37 Bij gelegenheid van deze toespraak nodigde een Farizeeër Hem uit de maaltijd bij hem te gebruiken. Hij trad dus binnen en ging aanliggen.
Luc. 11,38 Toen de Farizeeër dat zag, stond hij er verwonderd over, dat Jezus niet eerst voor de maaltijd de wassingen verricht had.
Luc. 11,39 Maar de Heer sprak tot hem: ‘En gij dan, Farizeeër, gij maakt wel de buitenkant van beker en schotel schoon, maar van binnen zijt ge vol van roof en slechtheid.
Luc. 11,40 Dwazen! Heeft Hij die de buitenkant maakte ook niet de binnenkant gemaakt?
Luc. 11,41 Geeft liever wat erin is als aalmoes; dan is voor u alles rein.
Luc. 11,42 Maar wee u, Farizeeër! Gij betaalt wel tienden van munt en wijnruit en allerlei kruiken, maar bekommert u niet om rechtvaardigheid en liefde tot God. Het ene moet men doen en het andere niet verwaarlozen.
Luc. 11,43 Wee u, Farizeeën! Gij zijt belust op de voornaamste zetel in de synagoge en de begroetingen op de markt.
Luc. 11,44 Wee u! Gij zijt gelijk aan onzichtbare graven, waar de mensen overheen wandelen zonder het te weten.’
Luc. 11,45 Hier nam een van de wetgeleerden het woord en zei tot Hem: ‘Meester, door zo te spreken beledigt Ge ook ons.’
Luc. 11,46 Hij antwoordde echter: ‘Wee ook u, wetgeleerden! Gij legt de mensen haast ondraaglijke lasten op en raakt zelf die lasten niet met een van uw vingers aan.
Luc. 11,47 Wee u! Gij bouwt de graven van de profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood.
Luc. 11,48 Hiermee legt gij getuigenis af dat gij instemt met de werken van uw vaderen, want zij doodden hen en gij bouwt hun graven.
Luc. 11,49 Daarom ook heeft Gods wijsheid gezegd: Ik zal profeten en afgezanten tot hen zenden, maar sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen,
Luc. 11,50 zodat dit geslacht verantwoordelijk gesteld zal worden voor het bloed van alle profeten, dat vergoten is vanaf de grondvesting der wereld,
Luc. 11,51 vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die gedood werd tussen het altaar en het tempelgebouw. Ja, Ik zeg u, dit geslacht zal verantwoordelijk zijn!
Luc. 11,52 Gij hebt de sleutel van de kennis weggenomen. Zelf zijt ge niet binnengegaan, en hun die het wilden, hebt ge het belet.’
Luc. 11,53 Toen Hij naar buiten kwam, begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën, hevig op Hem gebeten, Hem allerlei netelige vragen te stellen
Luc. 11,54 met de heimelijke bedoeling Hem op grond van de een of andere uitlating te kunnen vangen.

Luc. 12,1 In die tijd toen duizenden mensen waren samengestroomd, zodat men elkaar haast onder de voet liep, richtte Hij zich eerst tot zijn leerlingen: ‘Wacht u voor het zuur deeg, dat wil zeggen, de huichelarij van de Farizeeën.
Luc. 12,2 Niets is bedekt of het zal onthuld en niets verborgen of het zal geweten worden.
Luc. 12,3 Want alles wat gij in het donker gezegd hebt, zal gehoord worden in het licht, en wat gij binnenskamers in het oor gefluisterd hebt, zal van de daken verkondigd worden.
Luc. 12,4 Tot u, die mijn vrienden zijt, zeg Ik: ‘Vreest niet hen die het lichaam doden, maar daarna niets ergers kunnen doen.
Luc. 12,5 Ik zal u zeggen wie gij moet vrezen: vreest Hem die, nadat Hij gedood heeft, macht bezit om in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u, vreest Hem!
Luc. 12,6 Kan men niet vijf mussen kopen voor twee stuivers? Toch vergeet God niet een van hen.
Luc. 12,7 Ja, zelfs de haren op uw hoofd zijn alle geteld. Weest dus niet bevreesd: gij zult meer waard zijn dan een zwerm mussen.
Luc. 12,8 Ik zeg u: ieder die Mij bij de mensen belijdt, hem zal de Mensenzoon als de zijne erkennen bij Gods engelen.
Luc. 12,9 Maar wie Mij tegenover de mensen verloochend heeft, zal verloochend worden tegenover Gods engelen.
Luc. 12,10 Aan ieder die zich zal kanten tegen de Mensenzoon zal het vergeven worden, maar hem die de heilige Geest heeft gelasterd, zal het niet vergeven worden.
Luc. 12,11 Wanneer men u brengt voor de synagogen, overheden en machthebbers, maakt u dan niet bezorgd over het hoe of wat van uw antwoord ter verdediging;
Luc. 12,12 op dat ogenblik zal de heilige Geest u leren wat gij moet zeggen.’
Luc. 12,13 Uit het volk zei iemand tegen Hem: ‘Meester, zeg aan mijn broer, dat hij de erfenis met mij deelt.’
Luc. 12,14 Maar Jezus antwoordde hem: ‘Man, wie heeft Mij over u beiden tot rechter of bemiddelaar aangesteld?’
Luc. 12,15 En Hij sprak tot hem: ‘Pas op en wacht u voor alle hebzucht! Want geen enkel bezit, al is dit nog zo overvloedig, kan uw leven veilig stellen.’
Luc. 12,16 Hij vertelde hun de volgende gelijkenis: ‘Het land van een rijk man had een grote oogst op geleverd.
Luc. 12,17 Daarom overlegde deze bij zichzelf: Wat moet ik doen? Ik heb geen ruimte om mijn oogst te bergen.
Luc. 12,18 En hij zei: Dit ga ik doen: ik breek mijn schuren af en bouw grotere: daarin zal ik dan heel mijn rijkdom aan koren bergen.
Luc. 12,19 Dan zal ik tot mij zelf zeggen: Man, je hebt een grote rijkdom liggen, voor lange jaren, rust nu uit eet en drink en geniet ervan!
Luc. 12,20 Maar God sprak tot hem: Dwaas! Nog deze nacht komt men je leven van je opeisen; en al die voorzieningen die je getroffen hebt, voor wie zijn die dan?
Luc. 12,21 Zo gaat het met iemand die schatten vergaart voor zichzelf, maar niet rijk is bij God.’
Luc. 12,22 Hij sprak nu tot zijn leerlingen: ‘Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken.
Luc. 12,23 Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding.
Luc. 12,24 Let eens op de raven; ze zaaien niet en maaien niet, ze hebben geen voorraadkamer of schuur, maar God voedt ze. Hoeveel meer zijt gij dan de vogels!
Luc. 12,25 Trouwens, wie van U is in staat met al zijn tobben aan zijn levensweg een el toe te voegen?
Luc. 12,26 Als ge dus zelfs machteloos staat tegenover zoiets gerings, wat tobt ge dan over de rest?
Luc. 12,27 Let eens op de bloemen, hoe zij groeien; zij spinnen noch weven. Toch zeg Ik u: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen.
Luc. 12,28 Als God nu het veldkruid, dat er vandaag nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zo kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen?
Luc. 12,29 Vraagt dus ook gij niet, wat ge zult eten en wat ge zult drinken, en weest niet ongerust.
Luc. 12,30 Want dat alles jagen de heidenen in de wereld na. Uw vader weet wel, dat gij dat alles nodig hebt.
Luc. 12,31 Maar zoekt dan zijn Rijk, dan zullen die dingen u erbij gegeven worden.
Luc. 12,32 Weest niet bevreesd, kleine kudde: het heeft Uw Vader behaagd u het Koninkrijk te schenken.
Luc. 12,33 Verkoopt uw bezittingen en geeft aalmoezen; ver schaft u beurzen die niet verslijten, en verwerft een onuitputtelijke schat in de hemel, waar geen dief bij komt en geen mot hem bederft.
Luc. 12,34 Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’
Luc. 12,35 Houdt uw lenden omgord en de lampen brandend!
Luc. 12,36 Gedraagt u als mensen die wachten op de terugkomst van hun heer, die naar de bruiloft is, om als hij aankomt en klopt, hem aanstonds open te doen.
Luc. 12,37 Gelukkig de dienaars, die de heer bij zijn komst wakende zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u: Hij zal zich omgorden, hen aan tafel nodigen en langs hen gaan om te bedienen.
Luc. 12,38 Al komt hij ook in de tweede of in de derde nachtwake, gelukkig zijn de dienaars die hij zo aantreft.
Luc. 12,39 Begrijpt dit wel: Als de eigenaar van het huis wist op welk uur de dief zou komen, zou hij in zijn huis niet laten inbreken.
Luc. 12,40 Weest ook gij bereid, omdat de Mensenzoon komt op het uur waarop gij het niet verwacht.’
Luc. 12,41 Petrus vroeg Hem nu: ‘Heer, bedoelt Gij deze gelijkenis voor ons of voor iedereen?’
Luc. 12,42 De Heer sprak: ‘Wie zou die trouwe en verstandige beheerder wel zijn, die de heer over zijn dienstvolk zal aanstellen om hun op de gestelde tijd hun rantsoen koren te geven?
Luc. 12,43 Gelukkig de knecht, die de heer bij zijn aankomst daarmee bezig vindt.
Luc. 12,44 Waarlijk, Ik zeg u: hij zal hem aanstellen over alles wat hij bezit.
Luc. 12,45 Maar zegt die knecht bij zichzelf: Mijn heer blijft nog wel een poosje weg, en begint hij de knechten en dienst meisjes te slaan, en gaat hij zich ook te buiten aan spijs en drank,
Luc. 12,46 dan zal de heer van die knecht komen op een dag dat hij hem niet verwacht en op een uur dat hij niet kent; hij zal hem met het zwaard straffen en hem zo het lot doen ondergaan van de ontrouwen.
Luc. 12,47 De knecht die de wil van zijn heer kende, maar geen beschikkingen trof noch handelde volgens diens wil, zal zwaar getuchtigd worden.
Luc. 12,48 Wie echter in onwetendheid dingen heeft gedaan die tuchtiging verdienen, zal slechts licht gestraft worden. Van ieder aan wie veel is gegeven, zal veel worden geëist, en wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd.
Luc. 12,49 Vuur ben Ik op aarde komen brengen, en hoe verlang Ik dat het reeds oplaait!
Luc. 12,50 Ik moet een doopsel ondergaan, en hoe beklemd voel Ik Mij totdat het volbracht is.
Luc. 12,51 Meent gij, dat Ik op aarde vrede ben komen brengen? Neen, zeg Ik u, juist verdeeldheid.
Luc. 12,52 Want van nu af zullen er vijf in een huis verdeeld zijn; drie zullen er staan tegenover twee en twee tegenover drie;
Luc. 12,53 de vader tegenover de zoon en de zoon tegenover de vader; de moeder tegenover de dochter en de dochter tegenover de moeder, de schoonmoeder tegenover haar schoondochter en de schoondochter tegenover de schoonmoeder.’
Luc. 12,54 En tot het volk zei Hij: ‘Wanneer gij een wolk ziet opkomen uit het westen, zegt ge terstond: er komt regen; en zo gebeurt het ook.
Luc. 12,55 En wanneer ge ziet dat er een zuidenwind waait, zegt ge: het wordt gloeiend heet; en het gebeurt.
Luc. 12,56 Huichelaars! Van het beeld van land en lucht weet ge de juiste betekenis te bepalen, maar waarom dan niet van deze tijd?
Luc. 12,57 Hoe komt het dat ge niet uit uzelf de juiste gevolg trekking maakt?
Luc. 12,58 Wanneer gij met uw tegenpartij naar de overheid gaat, doe dan onderweg nog moeite u van hem te bevrijden; anders zou hij u weleens voor de rechter kunnen slepen, de rechter zal u aan de gerechtsdienaar overleveren, en de ge rechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen.
Luc. 12,59 Ik zeg u: Ge zult er niet uitkomen, voordat ge tot de laatste cent betaald hebt.’

Luc. 13,1 Juist in die tijd waren er bij Jezus enkele mensen die Hem vertelden van de Galileeërs, wier bloed Pilatus met dat van hun offerdieren vermengd had.
Luc. 13,2 Daarop zei Hij: Denkt ge, dat onder alle Galileeërs alleen dezen zondaars waren, omdat zij dat lot ondergaan hebben?
Luc. 13,3 Volstrekt niet, zeg Ik u. Maar als gij u niet bekeert, zult ge allen op een dergelijke manier omkomen.
Luc. 13,4 Of die achttien die gedood werden, doordat de toren bij de Siloam op hen viel: denkt ge dat die alleen schuldig waren onder alle mensen die in Jeruzalem woonden?
Luc. 13,5 Volstrekt niet, zeg Ik u. Maar als gij niet tot bekering komt, zult ge allen op eenzelfde wijze omkomen.’
Luc. 13,6 Hij vertelde nu deze gelijkenis: ‘Iemand had een vijgenboom die in zijn wijngaard geplant stond; hij kwam zoeken of er vrucht aan zat, maar vond niets.
Luc. 13,7 Toen zei hij tot de wijngaardenier: Al sinds drie jaar kom ik aan deze vijgenboom vruchten zoeken, maar ik vind er geen. Hak hem om: waartoe put hij nog de grond uit?
Luc. 13,8 Maar de man gaf hem ten antwoord: Heer, laat hem dit jaar nog staan; laat mij eerst de grond er omheen omspitten en er mest op brengen.
Luc. 13,9 Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht; zo niet, dan kunt ge hem omhakken.’
Luc. 13,10 Eens onderrichtte Hij op sabbat in een van de synagogen,
Luc. 13,11 toen er plotseling een vrouw kwam die bezeten door een geest, achttien jaar lang ziek was; zij was kromgebogen en kon zich in het geheel niet oprichten.
Luc. 13,12 Toen Jezus haar zag, riep Hij haar bij zich en sprak: ‘Vrouw, ge zijt van uw ziekte verlost.’
Luc. 13,13 Hij legde haar de handen op en op hetzelfde ogenblik richtte zij zich op en verheerlijkte God.
Luc. 13,14 Geërgerd, omdat Jezus op sabbat genas, nam nu de overste van de synagoge het woord en sprak tot het volk: ‘Zes dagen zijn er waarop gewerkt moet worden. Komt u dus op die dagen laten genezen en niet op de sabbatdag.’
Luc. 13,15 Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Huichelaars! Maakt niet ieder van u op sabbat zijn os of ezel van de voederbak los, om hem naar de drinkplaats te voeren?
Luc. 13,16 En behoorde dan deze vrouw, nog wel de dochter van Abraham, die niet minder dan achttien jaar lang door de duivel is kromgesloten, niet van die boeien bevrijd te worden op de sabbatdag?’
Luc. 13,17 Toen Hij dit zei, stonden al zijn tegenstanders beschaamd. Maar heel de menigte verheugde zich over al de heerlijke daden die Hij verrichtte.
Luc. 13,18 Hij zeide: ‘Waarop gelijkt het Koninkrijk Gods, waarmee zal Ik het vergelijken?
Luc. 13,19 Het gelijkt op een mosterdzaadje, dat iemand in zijn tuin zaaide, het groeide en werd een grote boom en de vogels uit de lucht nestelde in zijn takken.’
Luc. 13,20 Hij zei ook nog: ‘Waarmee zal Ik het Rijk Gods vergelijken?
Luc. 13,21 Het gelijkt op gist, die een vrouw in drie maten bloem verwerkte, totdat deze in hun geheel gegist waren.’
Luc. 13,22 Hij trok rond door steden en dorpen, gaf er onder richt en zette zijn reis voort naar Jeruzalem.
Luc. 13,23 Iemand vroeg Hem: ‘Heer, zijn er weinig die gered worden?’ Maar Hij sprak tot hen:
Luc. 13,24 ‘Spant u tot het uiterste in om door de nauwe deur binnen te komen, want, Ik zeg u, velen zullen het proberen, maar er niet in slagen binnen te komen.
Luc. 13,25 Als eenmaal de huisvader is opgestaan en de deur gesloten heeft en gij dan buiten op de stoep begint te kloppen en te roepen: Heer, doe open! zal Hij u antwoorden: Ik weet niet waar gij vandaan komt.
Luc. 13,26 Dan zult ge opwerpen: In uw tegenwoordigheid hebben wij gegeten en gedronken, en in onze straten hebt Gij onder richt gegeven. Maar weer zal zijn antwoord zijn: Ik weet niet waar gij vandaan komt.
Luc. 13,27 Gaat weg van Mij, gij allen, bedrijvers van ongerechtigheid.
Luc. 13,28 Daar zal geween zijn en tandengeknars, wanneer gij Abraham, Isaak en Jakob en al de profeten zult zien in het Rijk Gods, terwijl ge zelf buiten geworpen zult zijn.
Luc. 13,29 Zij zullen komen uit het oosten en het westen, uit het noorden en het zuiden, en aanzitten in het Koninkrijk Gods.
Luc. 13,30 Denkt eraan: er zijn laatsten die eersten en eersten die laatsten zullen zijn.’
Luc. 13,31 In diezelfde tijd kwamen enige Farizeeën Hem zeggen: ‘Vlucht, ga hier vandaan, want Herodes wil U vermoorden.’
Luc. 13,32 Hij sprak tot hen: ‘Gaat aan die vos zeggen: Zie, Ik drijf duivels uit en Ik bewerk genezingen vandaag en morgen; en op de derde dag komt voor Mij de voltooiing.
Luc. 13,33 Maar vandaag, morgen en overmorgen moet Ik voort trekken, want het past niet, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt.
Luc. 13,34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt die tot u zijn gezonden! Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een kloek haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar gij hebt niet gewild.
Luc. 13,35 Zie, uw huis zal onbewoond achtergelaten worden. Ik zeg u: Gij zult Mij niet meer zien, totdat de tijd komt waarop gij zult zeggen: Gezegend de Komende in de naam des Heren.’

Luc. 14,1 Toen Hij op een sabbat het huis van een van de voornaamste Farizeeën binnenging om de maaltijd te gebruiken, hielden zij Hem voortdurend in het oog.
Luc. 14,2 Op een gegeven ogenblik werd Hij een man gewaar, die aan waterzucht leed.
Luc. 14,3 Daarop richtte Jezus zich tot de wetgeleerden en Farizeeën met de vraag: ‘Mag men op sabbat iemand genezen of niet?’
Luc. 14,4 Maar zij zeiden niets. Daarop legde Hij zijn hand op hem, genas hem en liet hem heengaan.
Luc. 14,5 Vervolgens keerde Hij zich tot hem met de woorden: ‘Wie van u zal niet terstond als zijn zoon of zijn os in een put valt, hen eruit trekken, ook al is het sabbat?’
Luc. 14,6 Ze waren niet in staat er iets tegen in te brengen.
Luc. 14,7 Daar Hij opmerkte, hoe de genodigden de voornaamste plaatsen aan tafel uitzochten, hield Hij hun de volgende gelijkenis voor:
Luc. 14,8 Wanneer gij door iemand op een bruiloft wordt genodigd, ga dan niet aanliggen op de voornaamste plaats. Het zou kunnen zijn, dat er door hem iemand is uitgenodigd die voornamer is dan gij,
Luc. 14,9 en dat degene die u en hem genodigd heeft u komt zeggen: Sta uw plaats aan hem af. Dan zoudt ge vol schaamte de minste plaats moeten innemen.
Luc. 14,10 Maar ga, wanneer ge ergens genodigd wordt, op de minste plaats aanliggen. Als degene die u heeft uitgenodigd dan komt, zal hij u zeggen: Vriend, ga wat hoger op. Zo zal u een eer te beurt vallen in het oog van allen die met u aanlig gen.
Luc. 14,11 Want al wie zichzelf verheft zal vernederd, en wie zichzelf vernedert, zal verheven worden.’
Luc. 14,12 Hij zei ook nog, nu tot zijn gastheer: ‘Wanneer gij een middag – of een avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden, broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren. Het zou kunnen zijn, dat zij op hun beurt u uitnodigen en gij het dus terugkrijgt.
Luc. 14,13 Maar als ge een gastmaal geeft, nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit.
Luc. 14,14 Gelukkig zult ge zijn, omdat zij het u niet kunnen vergelden. Het zal u vergolden worden bij de opstanding van de rechtvaardigen.’
Luc. 14,15 Een der tafelgenoten die dit hoorde, zei tot Hem: ‘Gelukkig al wie zijn maaltijd zal houden in het Rijk Gods.’
Luc. 14,16 Hij antwoordde hem: ‘Zeker iemand gaf een groot maal en nodigde veel gasten.
Luc. 14,17 Op het uur van de maaltijd zond hij zijn dienaar om aan de genodigden te zeggen: Komt, alles is gereed.
Luc. 14,18 Maar zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. De eerste liet hem zeggen: Ik heb een akker gekocht en moet die noodzakelijk gaan bekijken; ik verzoek u mij wel te willen verontschuldigen.
Luc. 14,19 Een tweede zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en moet ze gaan proberen; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.
Luc. 14,20 Weer een ander: Ik ben zo pas getrouwd; daarom kan ik niet komen.
Luc. 14,21 Bij zijn thuiskomst bracht die dienaar dat alles aan zijn meester over. Nu ontstak de heer des huizes in toorn en beval aan zijn dienaar: Haast je naar de straten en stegen van de stad en breng de armen, gebrekkigen, blinden en kreupelen hier binnen.
Luc. 14,22 Toen de dienaar hem zei: Heer, wat gij bevolen hebt is gebeurd, en nog is er plaats,
Luc. 14,23 droeg de heer zijn dienaar op: Ga naar de wegen en de binnenpaden en nodig de mensen dringend uit binnen te komen, want mijn huis moet vol worden.
Luc. 14,24 Ik zeg u: Geen enkel van de mannen die het eerst genodigd waren, zal van mijn feestmaal proeven.’
Luc. 14,25 Toen talloze mensen met Hem meetrokken, keerde Hij zich om en zei tot hen:
Luc. 14,26 ‘Als iemand naar Mij toekomt, die zijn vader en moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan hij mijn leerling niet zijn.
Luc. 14,27 Als iemand zijn kruis niet draagt en Mij volgt, kan hij mijn leerling niet zijn.
Luc. 14,28 Als iemand van u een toren wil bouwen, zal hij er dan niet eerst voor gaan zitten om een begroting te maken, of hij wel genoeg bezit om hem te voltooien?
Luc. 14,29 Anders zou het hem kunnen overkomen, als hij de fundering heeft gelegd en niet in staat is het werk tot een einde te brengen, dat allen die het zien hem gaan bespotten
Luc. 14,30 en zeggen: Die man begon te bouwen maar hij was niet in staat het einde te halen.
Luc. 14,31 Of welke koning zal, als hij tegen een andere koning ten oorlog wil trekken, niet eerst overleggen of hij sterk genoeg is om met tienduizend man het hoofd te bieden aan iemand die met twintigduizend man tegen hem optrekt?
Luc. 14,32 Zo niet, dan stuurt hij, als de tegenstander nog ver weg is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden.
Luc. 14,33 Zo kan niemand van u mijn leerling zijn, als hij zich niet losmaakt van al wat hij bezit.
Luc. 14,34 Het zout is iets goeds; maar als ook het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het dan weer bruikbaar gemaakt worden?
Luc. 14,35 Dan deugt het noch voor het land noch voor de mest, maar men gooit het weg. Wie oren heeft om te horen, hij luis tere.’

Luc. 15,1 Telkens kwamen de tollenaars en zondaars van allerlei slag bij Hem om naar Hem te luisteren.
Luc. 15,2 De Farizeeën en de schriftgeleerden morden daarover en zeiden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen.’
Luc. 15,3 Hij hield hen deze gelijkenis voor:
Luc. 15,4 ‘Wanneer iemand onder u honderd schapen heeft en er een van verliest, laat hij dan niet de negenennegentig in de wildernis achter om op zoek te gaan naar het verlorene, totdat hij het vindt?
Luc. 15,5 En als hij het vindt legt hij het vol vreugde op zijn schouders,
Luc. 15,6 gaat naar huis; roept zijn vrienden en buren bij elkaar en zegt hun: Deelt in mijn vreugde, want mijn schaap dat verloren was geraakt, heb ik gevonden.
Luc. 15,7 Ik zeg u: zo zal er in de hemel meer vreugde zijn over een zondaar die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.
Luc. 15,8 Of welke vrouw die tien drachmen bezit en een drachme verliest, steekt niet een lamp aan, veegt het huis en zoekt zorgvuldig totdat ze het vindt?
Luc. 15,9 En als ze die gevonden heeft, roept ze haar vriendinnen en buurvrouwen bij elkaar en zegt: Deelt in mijn vreugde, want de drachme die ik had verloren, heb ik gevonden.
Luc. 15,10 Zo, zeg ik u, is er vreugde bij de engelen van God over een zondaar die zich bekeert.’
Luc. 15,11 Hij sprak: ‘Een man had twee zoons.
Luc. 15,12 Nu zei de jongste van hen tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van het bezit waarop ik recht heb. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen.
Luc. 15,13 Niet lang daarna pakte de jongste zoon alles bij elkaar en vertrok naar een ver land. Daar verkwistte hij zijn bezit in een losbandig leven.
Luc. 15,14 Toen hij alles opgemaakt had, kwam er een verschrikkelijke hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden.
Luc. 15,15 Nu ging hij in dienst bij een der inwoners van dat land, die hem het veld in stuurde om varkens te hoeden.
Luc. 15,16 En al had hij graag zijn buik willen vullen met de schillen die de varkens aten, niemand gaf ze hem.
Luc. 15,17 Toen kwam hij tot nadenken en zei: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben eten in overvloed, en ik verga hier van de honger.
Luc. 15,18 Ik ga weer naar mijn vader en ik zal hem zeggen: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u;
Luc. 15,19 ik ben niet meer waard uw zoon te heten, maar neem mij aan als een van uw dagloners.
Luc. 15,20 Hij ging dus op weg naar zijn vader. Zijn vader zag hem al in de verte aankomen, en hij werd door medelijden bewogen; hij snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelijk.
Luc. 15,21 Maar de zoon zei tot hem: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u; ik ben niet meer waard uw zoon te heten.
Luc. 15,22 Doch de vader gelastte zijn knechts: Haalt vlug het mooiste kleed en trekt het hem aan, steekt hem een ring aan zijn vinger en trekt hem sandalen aan.
Luc. 15,23 Haalt het gemeste kalf en slacht het; laten we eten en feestvieren,
Luc. 15,24 want deze zoon van mij was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden. Ze begonnen dus feest te vieren.
Luc. 15,25 Intussen was zijn oudste zoon op het land. Toen hij echter terugkeerde en het huis naderde, hoorde hij muziek en dans.
Luc. 15,26 Hij riep een van de knechts en vroeg wat dat te betekenen had.
Luc. 15,27 Deze antwoordde: Uw broer is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel heeft teruggekregen.
Luc. 15,28 Maar hij werd kwaad en wilde niet naar binnen. Toen zijn vader naar buiten kwam en bij hem aandrong,
Luc. 15,29 gaf hij zijn vader ten antwoord: Al zoveel jaren dien ik u en nooit heb ik uw geboden overtreden, toch hebt gij mij nooit een bokje gegeven om eens met mijn vrienden feest te vieren.
Luc. 15,30 En nu die zoon van u is gekomen die uw vermogen heeft verbrast met slechte vrouwen, hebt ge voor hem het gemeste kalf laten slachten.
Luc. 15,31 Toen antwoordde de vader: Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat van mij is, is ook van jou.
Luc. 15,32 Maar er moet feest en vrolijkheid zijn, omdat die broer van je dood was en levend is geworden, verloren was en is teruggevonden.’

Luc. 16,1 Verder sprak Hij tot zijn leerlingen: ‘Er was eens een rijk man die een rentmeester had, die bij hem werd aangeklaagd, dat hij zijn bezit verkwistte.
Luc. 16,2 Hij riep hem dus en vroeg: Wat hoor ik daar van u? Geef rekenschap van uw beheer, want gij kunt niet langer rentmeester blijven.
Luc. 16,3 Toen redeneerde de rentmeester bij zichzelf: Wat zal ik doen, nu mijn heer mij het rentmeesterschap afneemt? Spit ten kan ik niet, en te bedelen daarvoor schaam ik mij.
Luc. 16,4 Ik weet al wat ik ga doen, opdat zij mij na mijn ontslag als rentmeester in hun huis opnemen.
Luc. 16,5 Hij ontbood de schuldenaars van zijn heer, een voor een, en zei tot de eerste: Hoeveel zijt ge aan mijn meester schuldig?
Luc. 16,6 Deze antwoordde: Honderd vaten olie. Maar hij zei: Hier hebt ge uw schuldbekentenis; ga gauw zitten en schrijf: vijftig.
Luc. 16,7 Daarop vroeg hij nog aan een tweede: En hoeveel zijt gij schuldig? Deze antwoordde: Honderd maten tarwe. Hij zei hem: Hier hebt ge uw schuldbekentenis; schrijf: tachtig.
Luc. 16,8 De heer prees het in de onrechtvaardige rentmeester dat hij met overleg had gehandeld, want de kinderen van deze wereld handelen onderling met meer overleg dan de kinderen van het licht.
Luc. 16,9 Zo zeg Ik u ook: Maakt u vrienden door middel van de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer die u komt te ontvallen, zij u in de eeuwige tenten opnemen.
Luc. 16,10 Wie betrouwbaar is in het kleinste, is ook betrouw baar in het grote; en wie onrechtvaardig is in het kleinste, is ook onrechtvaardig in het grote.
Luc. 16,11 Zijt ge dus niet betrouwbaar geweest in de onrecht vaardige mammon, wie zal u dan het waarachtige goed toevertrouwen?
Luc. 16,12 Als ge niet betrouwbaar zijt geweest in het beheren van andermans goed, wie zal u dan geven wat gij het uwe kunt noemen?
Luc. 16,13 Geen knecht kan twee heren dienen, want hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen en de mammon.’
Luc. 16,14 De Farizeeën, belust op geld als zij waren, hoorden dit alles aan en lachten Hem uit.
Luc. 16,15 Hij sprak tot hen: ‘Bij de mensen doet gij uzelf als rechtvaardigen voor, maar God kent uw hart. Waar de mensen naar opzien, is in Gods ogen een gruwel.
Luc. 16,16 De Wet en de profeten golden tot Johannes; sindsdien wordt de Blijde Boodschap van het Rijk Gods verkondigd en iedereen tracht er met geweld binnen te komen.
Luc. 16,17 Gemakkelijker vergaan hemel en aarde dan dat een haaltje van de Wet wegvalt.
Luc. 16,18 Wie zijn vrouw verstoot en een ander huwt, pleegt echtbreuk; en wie een door haar man verstoten vrouw huwt, pleegt echtbreuk.
Luc. 16,19 Er was eens een rijk man die in purper en fijn linnen gekleed ging en iedere dag uitbundig feest vierde,
Luc. 16,20 terwijl een arme, die Lazarus heette, met zweren overdekt voor de poort lag.
Luc. 16,21 Hij verlangde er naar zijn honger te stillen met wat bij de rijkaard van de tafel viel. Ja, zelfs kwamen honden zijn zweren likken.
Luc. 16,22 Nu gebeurde het dat de arme stierf en door de engelen in de schoot van Abraham werd gedragen. De rijke stierf ook en kreeg een eervolle begrafenis.
Luc. 16,23 In de onderwereld, ten prooi aan vele pijnen, sloeg hij zijn ogen op en zag van verre Abraham, en Lazarus in diens schoot.
Luc. 16,24 Toen riep hij uit: Vader Abraham, ontferm u over mij en geef Lazarus opdracht de top van zijn vinger in water te dopen en mijn tong daarmee te komen verfrissen, want ik word door de vlammen hier gefolterd.
Luc. 16,25 Maar Abraham antwoordde: Mijn zoon, herinner u hoe gij tijdens uw leven uw deel van het goede hebt gekregen en op gelijke manier Lazarus het kwade; daarom ondervindt hij nu hier de vertroosting, maar wordt gij gefolterd.
Luc. 16,26 Daarenboven gaapt er tussen ons en u voorgoed een wijde kloof, zodat er geen mogelijkheid bestaat, zelfs als men het zou willen, van hier naar u te gaan noch van daar naar ons te komen.
Luc. 16,27 De rijke zei: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader wilt sturen,
Luc. 16,28 want ik heb nog vijf broers; laat hij hen waarschuwen, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terecht komen.
Luc. 16,29 Maar Abraham sprak: Zij hebben Mozes en de profeten; laat ze naar hen luisteren.
Luc. 16,30 Maar hij zei: Och neen, vader Abraham! Maar als er een uit de doden naar hen toegaat, zullen ze zich bekeren.
Luc. 16,31 Hij echter sprak tot hem: Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten overreden, als er iemand uit de doden opstaat.’

Luc. 17,1 Hij sprak tot zijn leerlingen: ‘Dat er ergernissen komen is onvermijdelijk, maar wee de mens door wiens toedoen ze komen.
Luc. 17,2 Het zou beter voor hem zijn als men hem een molen steen om de hals deed en in zee wierp, dan dat hij aan een van deze kleinen aanstoot geeft.
Luc. 17,3 Wacht u daarvoor. Als uw broeder gezondigd heeft, geef hem een berisping; toont hij dan spijt, vergeef het hem.
Luc. 17,4 Al misdoet hij zevenmaal per dag tegen u, maar zeven maal ook wendt hij zich tot u met de woorden: Het spijt me, dan moet ge hem vergeven.’
Luc. 17,5 De apostelen zeiden nu tot de Heer: ‘Geef ons meer geloof.’
Luc. 17,6 De Heer antwoordde: ‘Als ge een geloof had als een mosterdzaadje, zoudt ge tot die moerbeiboom zeggen: Maak uw wortels los uit de grond en plant u in de zee, en hij zou u gehoorzamen.
Luc. 17,7 Wie van u zal tot de knecht die hij in dienst heeft als ploeger of veehoeder bij diens thuiskomst van het land zeggen: Kom meteen aan tafel en tast toe?
Luc. 17,8 Zal hij niet eerder zeggen: Maak mijn maaltijd klaar, omgord je en bedien mij terwijl ik eet en drink; daarna kun je zelf eten en drinken?
Luc. 17,9 Moet hij die knecht soms dankbaar zijn, omdat hij heeft uitgevoerd wat hem is opgedragen?
Luc. 17,10 Zo is het ook met u: wanneer ge alles hebt gedaan wat u opgedragen werd, zegt dan: Wij zijn onnutte knechten; wij hebben alleen maar onze plicht gedaan.’
Luc. 17,11 Op zijn reis naar Jeruzalem trok Hij door het grens gebied van Samaria en Galilea.
Luc. 17,12 Toen Hij een dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet; zij bleven op een grote afstand staan
Luc. 17,13 en riepen luidkeels: ‘Jezus, Meester, ontferm U over ons!’
Luc. 17,14 Hij zag hen en sprak: ‘Gaat u laten zien aan de priesters.’ En onderweg werden ze gereinigd.
Luc. 17,15 Een van hen keerde terug, toen hij zag dat hij genezen was, en verheerlijkte God met luider stem.
Luc. 17,16 Vol dankbaarheid wierp hij zich voor Jezus’ voeten neer, en deze man was een Samaritaan.
Luc. 17,17 Hierop vroeg Jezus: ‘Zijn niet alle tien gereinigd? Waar zijn dan de negen anderen?
Luc. 17,18 Is er niemand teruggekeerd om aan God eer te brengen dan alleen deze vreemdeling?
Luc. 17,19 En Hij sprak tot hem: ‘Sta op en ga heen; uw geloof heeft u gered.’
Luc. 17,20 Toen Hem door de Farizeeën de vraag werd gesteld, wanneer het Rijk Gods zou komen, gaf Hij hun ten antwoord: ‘De komst van het Rijk Gods kunt ge niet waarnemen.
Luc. 17,21 Men kan niet zeggen: Kijk, hier is het, of daar is het. Want het Rijk Gods is midden onder u.’
Luc. 17,22 Hij zei tot zijn leerlingen: ‘Er zal een tijd komen dat gij zult wensen een dag van de Mensenzoon te zien, maar gij zult de Mensenzoon niet zien.
Luc. 17,23 Als men u zal zeggen: Zie, Hij is daar of: Zie, Hij is hier, gaat er dan niet naar toe en volgt ze niet.
Luc. 17,24 Want wanneer zijn dag komt, zal de Mensenzoon zijn als de opflitsende bliksem, die schittert van het ene einde van de hemel tot het andere.
Luc. 17,25 Maar eerst moet Hij veel lijden en door dit geslacht verworpen worden.
Luc. 17,26 En zoals het was in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon.
Luc. 17,27 Zij aten en dronken, huwden en werden ten huwelijk gegeven tot op de dag waarop Noach de ark binnenging en de zondvloed kwam, die allen verdelgde.
Luc. 17,28 Of zoals het was in de dagen van Lot; zij aten en dronken, kochten en verkochten, plantten en bouwden,
Luc. 17,29 maar op de dag dat Lot uit Sodom vertrok, regende het uit de hemel brandende zwavel, die allen verdelgde,
Luc. 17,30 zo zal het ook zijn op de dag waarop de Mensenzoon zich openbaart.
Luc. 17,31 Wie die dag zich op het dak bevindt, terwijl zijn bezittingen binnenshuis zijn, moet niet naar beneden komen om ze te halen, en zo moet wie op het land is, niet terugkeren.
Luc. 17,32 Denkt aan de vrouw van Lot.
Luc. 17,33 Wie zijn leven tracht te redden, zal het verliezen en wie het verliest, zal het behouden.
Luc. 17,34 Ik zeg u: als er in die nacht twee in een bed liggen, zal de een worden meegenomen en de ander achtergelaten.
Luc. 17,35 Als twee vrouwen samen bezig zijn met malen, zal de een worden meegenomen en de ander achtergelaten.’
Luc. 17,36 Toen de leerlingen Hem daarop vroegen: ‘Waar, Heer?’ antwoordde Hij hun: ‘Waar het lijk ligt, daar zullen zich de gieren verzamelen.’
Luc. 17:

Luc. 18,1 Hij leerde hun in een gelijkenis dat zij steeds moesten bidden en daarin niet versagen.
Luc. 18,2 Hij zei: ‘Er was eens in een zekere stad een rechter, die zich om God noch gebod bekommerde.
Luc. 18,3 Er was ook een weduwe in die stad die herhaaldelijk bij hem kwam met het verzoek: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenstander.
Luc. 18,4 Een tijdlang wilde hij niet, maar daarna zei hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij om God noch gebod,
Luc. 18,5 toch zal ik die weduwe recht verschaffen om niet langer geplaagd te worden door haar eindeloze bezoeken.’
Luc. 18,6 En de Heer sprak: ‘Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt!
Luc. 18,7 Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen en naar wie Hij genadig luistert?
Luc. 18,8 Ik zeg u: Hij zal hun spoedig recht verschaffen. Maar: zal de Mensenzoon bij zijn komst het geloof op aarde vinden?’
Luc. 18,9 Met het oog op sommigen, die overtuigd van eigen gerechtigheid, de anderen minachtten, vertelde Hij de volgende gelijkenis.
Luc. 18,10 ‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeër en de andere een tollenaar.
Luc. 18,11 De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar.
Luc. 18,12 Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten.
Luc. 18,13 Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig.
Luc. 18,14 Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want alwie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’
Luc. 18,15 De mensen brachten ook de kindertjes bij Hem met de bedoeling, dat Hij ze zou aanraken. Bars wezen de leerlingen ze echter af, toen ze dit zagen.
Luc. 18,16 Maar Jezus riep ze bij zich, terwijl Hij zei: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen, want aan hen die zijn zoals zij, behoort het Koninkrijk Gods.
Luc. 18,17 Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.
Luc. 18,18 Een aanzienlijk man stelde Hem deze vraag: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
Luc. 18,19 Jezus antwoordde: ‘Waarom, noemt ge Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.
Luc. 18,20 Ge kent de geboden: Gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult niet vals getuigen, eer uw vader en uw moeder.’
Luc. 18,21 Hij gaf Hem ten antwoord: ‘Dat alles heb ik onder houden van mijn jeugd af.’
Luc. 18,22 Toen Jezus dit hoorde, zei Hij tot hem: ‘Toch ontbreekt u een ding: verkoop alles wat ge bezit en deel het uit aan de armen; daarna zult ge een schat bezitten in de hemel. En komt dan terug om Mij te volgen.’
Luc. 18,23 Maar toen hij dat hoorde, was hij zeer ontdaan, want hij was heel rijk.
Luc. 18,24 Toen Jezus dit zag, zei Hij: ‘Hoe moeilijk is het voor degenen die geld hebben het Koninkrijk Gods binnen te gaan!
Luc. 18,25 Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods te komen.’
Luc. 18,26 De mensen die dit hoorden vroegen: ‘Wie kan dan nog gered worden?’
Luc. 18,27 Hij sprak: ‘Wat niet in de macht der mensen ligt, ligt wel in die van God.’
Luc. 18,28 Daarop zei Petrus: ‘Zie, wij hebben ons eigendom prijsgegeven om U te volgen.’
Luc. 18,29 Jezus antwoordde: ‘Voorwaar Ik zeg u: er is niemand die huis of vrouw, broers, ouders of kinderen omwille van het Rijk Gods heeft prijsgegeven,
Luc. 18,30 of hij ontvangt het in deze tijd dubbel en dwars terug en in de toekomstige wereld het eeuwig leven.’
Luc. 18,31 Hij nam de twaalf terzijde en sprak tot hen: ‘Wij trekken nu op naar Jeruzalem. Daar zal aan de Mensenzoon alles vervuld worden, wat door de profeten geschreven is.
Luc. 18,32 Hij zal aan de heidenen worden overgeleverd en bespot, mishandeld en bespuwd worden.
Luc. 18,33 Zij zullen Hem geselen en ter dood brengen, maar op de derde dag zal Hij verrijzen.’
Luc. 18,34 Zij begrepen er niets van; die uitspraak bleef hun duister, en wat Hij zei konden zij niet volgen.
Luc. 18,35 Toen Jezus Jericho naderde, zat er langs de weg een blinde te bedelen.
Luc. 18,36 Hij hoorde veel volk voorbijtrekken en vroeg wat er te doen was.
Luc. 18,37 Men vertelde hem dat Jezus de Nazoreeër voorbijging.
Luc. 18,38 Nu begon hij te roepen: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!’
Luc. 18,39 Die voorop liepen snauwden hem toe te zwijgen; maar hij riep nog veel harder: ‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’
Luc. 18,40 Jezus bleef staan en gebood dat hij bij Hem gebracht zou worden. Toen de blinde naderbij gekomen was, vroeg Jezus hem:
Luc. 18,41 ‘Wat wilt ge dat Ik voor u doe?’ Hij antwoordde: ‘Heer, maak dat ik zien kan!’
Luc. 18,42 Jezus sprak tot hem: ‘Word ziende! Uw geloof heeft u genezen.’
Luc. 18,43 En terstond kon hij zien en volgde Hem, terwijl hij God verheerlijkte. Toen heel het volk dat zag, bracht het eer aan God.

Luc. 19,1 Hij ging nu Jericho binnen. Terwijl Hij er doorheen trok,
Luc. 19,2 poogde een zekere Zacheüs, hoofdambtenaar bij het tolwezen en een rijk man,
Luc. 19,3 te zien wie Jezus was. Maar hij slaagde daarin niet vanwege de menigte, want hij was klein van gestalte.
Luc. 19,4 Om Hem toch te zien liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom, omdat Jezus daar langs zou komen.
Luc. 19,5 Toen Jezus bij de plaats kwam, keek Hij omhoog en zei tot hem: ‘Zacheüs, klim vlug naar beneden, want vandaag moet ik in Uw huis te gast zijn.’
Luc. 19,6 Zacheüs kwam snel naar beneden en ontving Hem vol blijdschap.
Luc. 19,7 Allen zagen dat en merkten morrend op: ‘Hij is bij een zondaar zijn intrek gaan nemen!’
Luc. 19,8 Maar Zacheüs trad op de Heer toe en sprak: ‘Heer. bij deze schenk ik de helft van mijn bezit aan de armen; en als ik iemand iets afgeperst heb, geef ik het hem vierdubbel terug.’
Luc. 19,9 Jezus sprak tot hem: Vandaag is dit huis heil ten deel gevallen, want ook deze man is een zoon van Abraham.
Luc. 19,10 De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was.’
Luc. 19,11 Toen men dit hoorde, voegde Hij er nog een gelijkenis aan toe, daar Hij dichtbij Jeruzalem was en men meende, dat het Rijk Gods onmiddellijk ging verschijnen.
Luc. 19,12 Hij zei dus: ‘Een man van hoge geboorte ging op reis naar een ver land om het koningschap te verkrijgen en dan terug te keren.
Luc. 19,13 Hij riep tien van zijn dienaars, gaf hun tien pond en sprak tot hen: Doet daar tijdens mijn afwezigheid zaken mee.
Luc. 19,14 Zijn landgenoten evenwel haatten hem en stuurden hem een gezantschap achterna om te zeggen: Wij willen niet, dat deze man koning over ons wordt.
Luc. 19,15 Toen hij, na het koningschap toch verkregen te hebben, was teruggekeerd, liet hij die dienaars roepen aan wie hij zijn geld gegeven had; hij wilde weten, wat ieder voor zaken gedaan had.
Luc. 19,16 De eerste kwam en zei: Heer, uw pond heeft er tien opgeleverd.
Luc. 19,17 Hij antwoorde: Uitstekend, goede dienaar! Omdat gij in iets kleins trouw zijt geweest, zult gij gezag hebben over tien steden.
Luc. 19,18 Daarop kwam de tweede en sprak: Heer, uw pond heeft er vijf opgebracht.
Luc. 19,19 Ook hem antwoordde hij: En gij, gij zult macht hebben over vijf steden.
Luc. 19,20 Toen kwam de derde en zei: Heer, hier is uw pond; ik heb dit weggestopt in een doek en zo bewaard;
Luc. 19,21 ik had angst voor u, omdat ge een streng man zijt, die terugeist wat ge niet hebt uitgezet en oogst wat ge niet hebt gezaaid.
Luc. 19,22 Aan hem antwoordde hij: Met je eigen woorden zal ik je veroordelen, slechte knecht. Je wist, dat ik een streng man ben, die terugeist wat ik niet uitgezet en oogst wat ik niet gezaaid heb.
Luc. 19,23 Waarom heb je dan mijn geld niet naar de bank ge bracht? Dan had ik het bij mijn terugkomst met rente kunnen opvragen.
Luc. 19,24 En aan degenen die er bij stonden, beval hij: Neemt hem dat pond af en geeft het aan hem die de tien ponden heeft.
Luc. 19,25 Ze wierpen op: Heer, die heeft al tien ponden.
Luc. 19,26 Ik zeg u: Aan ieder die heeft, zal gegeven worden; maar aan wie niet heeft, zal nog ontnomen worden, zelfs wat hij heeft.
Luc. 19,27 En die vijanden van mij, die mensen die niet wilden dat ik koning over hen werd: brengt ze hier en steekt ze voor mijn ogen neer.’
Luc. 19,28 Nadat Jezus deze woorden gesproken had, trok Hij verder en ging op naar Jeruzalem.
Luc. 19,29 Toen Hij Betfage en Betanië naderde, zond Hij twee van zijn leerlingen
Luc. 19,30 met de opdracht: ‘Gaat naar het dorp daar voor u. Bij uw binnenkomst zult ge een veulen vinden dat vastgebonden staat en waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt het los en brengt het hier.
Luc. 19,31 Mocht iemand u vragen: Waarom maakt ge het los? Dan moet ge zeggen: De Heer heeft het nodig.’
Luc. 19,32 Zij die gestuurd waren, gingen weg en bevonden het zoals Hij hun gezegd had.
Luc. 19,33 Toen ze het veulen losmaakten, vroegen hun de eigenaars: ‘Waarom maakt ge het veulen los?’
Luc. 19,34 Zij antwoordden: ‘De Heer heeft het nodig.’
Luc. 19,35 Ze brachten het veulen bij Jezus, wierpen er hun mantels over heen en hielpen Jezus erop.
Luc. 19,36 Terwijl Hij voorttrok, spreidden ze hun mantels op de weg uit.
Luc. 19,37 Toen Hij (de stad) naderde, begon heel de menigte van zijn leerlingen, reeds op de helling van de Olijfberg, opgetogen en met luider stem God te prijzen wegens alle wonde ren die zij gezien hadden,
Luc. 19,38 zij riepen: ‘Gezegend de Koning, die komt in de Naam des Heren! Vrede in de hemel en eer in den hoge!’
Luc. 19,39 Enige Farizeeën onder het volk zeiden tot Hem.’ Meester geef uw leerlingen een terechtwijzing.’
Luc. 19,40 Hij antwoordde: ‘Ik zeg u: Als zij zwijgen zullen de stenen roepen.’
Luc. 19,41 En toen Hij naderbij kwam, liet Hij zijn blik over de stad gaan en weende over haar,
Luc. 19,42 terwijl Hij zei: ‘Mocht ook gij op deze dag inzien wat u tot vrede strekt! Maar nu is dat voor uw ogen verborgen.
Luc. 19,43 Er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal tegen u opwerpen, u omsingelen en u van alle kanten in sluiten;
Luc. 19,44 zij zullen u met uw kinderen die in u wonen, neer smakken en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd, waarin barmhartig op u werd neergezien, niet hebt erkend.
Luc. 19,45 Toen Hij de tempel binnenging, begon Hij de verkopers er uit te jagen,
Luc. 19,46 terwijl Hij tot hen zei: ‘Er staat geschreven: Mijn huis moet een huis van gebed zijn, maar gij hebt er een rovershol van gemaakt.’
Luc. 19,47 Dagelijks gaf Hij in de tempel onderricht. De hoge priesters, de schriftgeleerden en de vooraanstaanden van het volk zochten een gelegenheid om Hem ter dood te brengen,
Luc. 19,48 maar zij zagen geen kans om wat dan ook te doen, want al het volk hing aan zijn lippen.

Luc. 20,1 Toen Hij op een van deze dagen weer in de tempel onderricht gaf aan het volk en de Blijde Boodschap verkondig de, kwamen de hogepriesters en de schriftgeleerden vergezeld van de oudsten op Hem af,
Luc. 20,2 en stelden Hem de vraag: ‘Zeg ons welke bevoegdheid Gij hebt om dit alles te doen? En wie heeft U die bevoegdheid dan gegeven?’
Luc. 20,3 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Ik zal u ook een vraag stellen; zegt Mij:
Luc. 20,4 Het doopsel van Johannes, kwam dat van de hemel of van de mensen?’
Luc. 20,5 Zij beraadslaagden onder elkaar: ‘Als we zeggen: van de hemel, zal Hij antwoorden: Waarom hebt gij hem dan geen geloof geschonken?
Luc. 20,6 Maar zeggen we: van de mensen, dan zal heel het volk ons stenigen, want het is er van overtuigd dat Johannes een profeet is.’
Luc. 20,7 Zij antwoordden dus, dat zij niet wisten waar het vandaan kwam.
Luc. 20,8 Toen zei Jezus tot hen: ‘Dan zeg Ik u evenmin, krachtens welke bevoegdheid Ik zo handel.’
Luc. 20,9 Hij wendden zich nu tot het volk met deze gelijkenis: ‘Er was eens een man die een wijngaard aanlegde, hem verpacht te aan wijnbouwers en vervolgens voor lange tijd naar den vreemde vertrok.
Luc. 20,10 Op de vastgestelde tijd zond hij een dienaar naar de wijnbouwers, opdat zij hem zijn deel in de opbrengst van de wijngaard zouden geven. Maar de wijnbouwers mishandelden hem en stuurden hem met lege handen weg.
Luc. 20,11 Daarop zond hij nog een andere dienaar, maar ook die mishandelden en beledigden ze en ze stuurden hem met lege handen weg.
Luc. 20,12 Toen zond hij nog een derde, maar ze wierpen ook hem deerlijk gewond buiten de wijngaard.
Luc. 20,13 Nu zei de eigenaar van de wijngaard: Wat kan ik nu nog doen? Ik zal mijn geliefde zoon sturen; hem zullen ze toch wel ontzien.
Luc. 20,14 Maar toen de wijnbouwers die zagen overlegden ze onder elkaar en zeiden: Dat is de erfgenaam; laten we hem vermoorden, dan zal de erfenis voor ons zijn.
Luc. 20,15 En ze wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wat zal nu de eigenaar van de wijngaard met hen doen?
Luc. 20,16 Hij zal komen, de wijnbouwers ter dood brengen en de wijngaard aan anderen geven. Toen ze dat hoorden, zeiden ze: ‘Dat nooit!’
Luc. 20,17 Maar Hij keek hen aan en zei: ‘Wat betekent dan dit Schriftwoord: De steen die de bouwlieden hebben afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden?
Luc. 20,18 Iedereen die op deze steen valt, valt te pletter; en op wie hij valt, hem zal hij verbrijzelen.’
Luc. 20,19 De schriftgeleerden en de hogepriesters zochten op dat ogenblik de hand op Hem te leggen, want ze begrepen dat de gelijkenis die Hij vertelde op hen zelf sloeg, maar ze waren bang voor het volk.
Luc. 20,20 Om Hem in het oog te houden zonden zij spionnen die zich vroom moesten voordoen om Hem op een of ander woord te betrappen, waar door ze Hem konden uitleveren aan het oppergezag van de landvoogd.
Luc. 20,21 Ze stelden Hem de vraag: ‘Meester, wij weten dat Gij onomwonden de waarheid spreekt en onderwijst, en de weg van God zonder aanzien des persoons in oprechtheid leert.
Luc. 20,22 Is het ons geoorloofd aan de keizer belasting te betalen of niet?’
Luc. 20,23 Maar Hij doorzag hun arglistigheid en zei tot hen:
Luc. 20,24 ‘Laat Mij eerst een denarie zien. Van wie draagt hij de beeldenaar en het opschrift?’ Zij antwoordden: ‘Van de keizer.’
Luc. 20,25 Daarop sprak Hij tot hen: ‘Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.’
Luc. 20,26 Zo waren zij niet in staat Hem in het openbaar in zijn woorden te vangen. Verbaasd over zijn antwoord deden zij er het zwijgen toe.
Luc. 20,27 Van de Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen, kwamen er enige bij Hem met de vraag:
Luc. 20,28 ‘Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: Als iemand een getrouwe broer heeft die kinderloos sterft, dan moet zijn broer diens vrouw nemen om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Luc. 20,29 Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf kinderloos.
Luc. 20,30 De tweede
Luc. 20,31 en de derde namen de vrouw en op dezelfde manier stierven alle zeven zonder kinderen na te laten.
Luc. 20,32 Het laatste stierf ook de vrouw.
Luc. 20,33 Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw? Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.’
Luc. 20,34 Jezus sprak tot hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven,
Luc. 20,35 maar die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven.
Luc. 20,36 Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn; en als kinderen van de verrijzenis zijn zij de kinderen van God.
Luc. 20,37 Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik, doordat hij de Heer noemt de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.
Luc. 20,38 Hij is toch geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend.’
Luc. 20,39 Sommige van de schriftgeleerden merkten op: ‘Mees ter, dat hebt Gij goed gezegd.’
Luc. 20,40 Zij waagden het dan ook niet meer Hem nog maar iets te vragen.
Luc. 20,41 Hij vroeg hun nu: ‘Hoe kan men zeggen, dat de Messias Zoon van David is?
Luc. 20,42 David zegt toch zelf in het boek van de psalmen: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer:
Luc. 20,43 Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten heb gelegd.
Luc. 20,44 David noemt Hem dus Heer; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?’
Luc. 20,45 Ten aanhoren van heel het volk zei Hij tot zijn leerlingen:
Luc. 20,46 ‘Wacht u voor de schriftgeleerden, die graag in lange gewaden rondlopen, er van houden zich op de markt te laten groeten en belust zijn op voornaamste zetels in de synagogen en op de ereplaatsen bij de maaltijden,
Luc. 20,47 maar de huizen van de weduwen opslokken, en voor de schijn lange gebeden verrichten; over deze mensen zal een strenger vonnis worden uitgesproken!’

Luc. 21,1 Toen Hij opkeek, zag Hij de rijken hun gaven in de offerkist werpen,
Luc. 21,2 maar Hij zag ook een behoeftige weduwe die er twee penningen inwierp.
Luc. 21,3 En Hij sprak: ‘Waarlijk, Ik zeg u: die arme weduwe heeft er het meeste van allen ingeworpen.
Luc. 21,4 Die mensen hebben allen iets van hun overvloed bij de gaven voor God geworpen, maar zij offerde van haar armoe alles waar ze van leven moest.’
Luc. 21,5 Toen sommigen opmerkten, hoe de tempel daar prijkte met zijn fraaie stenen en wijgeschenken, zei Hij:
Luc. 21,6 ‘Wat ge daar ziet: er zal een tijd komen, dat er geen steen op de andere gelaten zal worden, alles zal verwoest worden.’
Luc. 21,7 Ze vroegen Hem nu: ‘Meester, wanneer zal dat dan plaatsvinden? En wat zal het teken zijn dat dit gaat gebeuren?’
Luc. 21,8 Maar Hij zei: ‘Weest op uw hoede, dat gij niet in dwaling gebracht wordt. Want velen zullen optreden in mijn Naam en zeggen: Ik ben het, en: Het ogenblik is nabij. Loopt niet achter hen aan.
Luc. 21,9 En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten, laat u dan niet uit het veld slaan. Dat alles moet wel eerst gebeuren, maar het einde volgt niet terstond.’
Luc. 21,10 Toen sprak Hij tot hen: ‘Er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen koninkrijk;
Luc. 21,11 er zullen hevige aardbevingen zijn, en hongersnood en pest, nu hier en dan daar, schrikwekkende dingen en aan de hemel geweldige tekenen.
Luc. 21,12 Maar nog voor dit alles geschiedt, zullen zij u vastgrijpen en vervolgen; zij zullen u overleveren aan de synagogen en gevangen zetten, u voor koningen en stadhouders voeren omwille van mijn Naam.
Luc. 21,13 Het zal voor u uitlopen op een getuigenis.
Luc. 21,14 Welnu, prent het u in, dat gij dan uw verdediging niet moet voorbereiden.
Luc. 21,15 Want Ik zal u een taal en een wijsheid geven, die geen van uw tegenstanders zal kunnen weerstaan of weerspreken.
Luc. 21,16 Ge zult zelfs door ouders en broers, door bloedver wanten en vrienden overgeleverd worden en sommigen van u zullen ze ter dood doen brengen.
Luc. 21,17 Ge zult een voorwerp van haat zijn voor allen omwille van mijn Naam;
Luc. 21,18 geen haar van uw hoofd zal verloren gaan.
Luc. 21,19 Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen.
Luc. 21,20 Wanneer gij Jeruzalem door legers omsingeld ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabij is.
Luc. 21,21 Laten dan de mensen in Judea naar de bergen vluchten; die in de stad zijn eruit trekken, en die op het land vertoeven daar niet binnengaan:
Luc. 21,22 dagen van wraak zijn het, waarop alles wat geschreven staat vervuld wordt.
Luc. 21,23 Wee de zwangeren en zogenden in die dagen. Want er zal grote nood komen over het land en strafgericht over dit volk.
Luc. 21,24 Sommigen zullen vallen door het scherp van zijn zwaard, anderen als gevangenen onder alle volkeren worden verstrooid. Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden, totdat de tijd van de heidenen vervuld is.
Luc. 21,25 Er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren en op de aarde zullen volkeren in angst verkeren, radeloos door het gebulder van de onstuimige zee.
Luc. 21,26 De mensen zullen het besterven van schrik, in spanning om wat de wereld gaat overkomen, want de hemelse heer scharen zullen in verwarring geraken.
Luc. 21,27 Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op een wolk, met macht en grote heerlijkheid.
Luc. 21,28 Wanneer zich dit alles begint te voltrekken, richt u dan op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing komt naderbij.’
Luc. 21,29 Hij maakte een vergelijking en zei: ‘Kijkt naar de vijgenboom en naar alle andere bomen;
Luc. 21,30 zodra ze uitlopen weet ge, als ge dat ziet, dat de zomer in aantocht is.
Luc. 21,31 Zo ook, wanneer ge al deze dingen ziet, weet dan dat het Rijk Gods nabij is.
Luc. 21,32 Voorwaar, Ik zeg u: dit geslacht zal niet voorbij gaan, voor dit alles geschied is.
Luc. 21,33 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan.
Luc. 21,34 Zorgt er voor dat uw geest niet afgestompt raakt door een roes van dronkenschap en de zorgen des levens; laat die dag u niet als een strik onverhoeds grijpen,
Luc. 21,35 want hij zal komen over allen waar ook ter wereld.
Luc. 21,36 Weest dus te allen tijde waakzaam en bidt, dat ge in staat moogt zijn te ontkomen aan al die dingen die zich gaan voltrekken, en stand moogt houden voor het aangericht van de Mensenzoon.’
Luc. 21,37 Overdag gaf Hij onderricht in de tempel, maar de nachten ging Hij buiten doorbrengen op de Olijfberg.
Luc. 21,38 En elke ochtend kwam al het volk in de vroegte naar Hem toe om in de tempel naar Hem te luisteren.

Luc. 22,1 Het feest van het ongedesemde brood, Pasen geheten, naderde.
Luc. 22,2 De hogepriesters en de schriftgeleerden, bang als ze waren voor het volk, zochten naar een manier om Hem uit de weg te ruimen.
Luc. 22,3 Toen voer de satan in Judas, die Iskariot heette, en tot het getal van de twaalf behoorde.
Luc. 22,4 Hij begaf zich naar de hogepriesters en bevelhebbers om met hen te bespreken, hoe hij hun Jezus zou uitleveren.
Luc. 22,5 In hun blijdschap hierover spraken zij met hem af, hem een som geld te geven.
Luc. 22,6 Hij nam hun voorstel aan en zag uit naar een goede gelegenheid om Hem zonder volksoploop aan hen uit te leveren
Luc. 22,7 Toen de dag van het ongedesemde brood gekomen was, waarop men het paaslam moest slachten,
Luc. 22,8 stuurde Hij Petrus en Johannes uit met de opdracht: ‘Gaat voor ons voorbereidselen treffen opdat wij het paasmaal kunnen eten.’
Luc. 22,9 Toen zij Hem vroegen: ‘Waar wilt Gij dat wij het gereedmaken?’
Luc. 22,10 antwoordde Hij: ‘Als ge de stad zijt binnengegaan, zult ge een man tegenkomen die een kruik water draagt; volgt hem tot in het huis waar hij binnengaat.
Luc. 22,11 Daar moet ge aan de eigenaar van het huis zeggen: De Meester laat u vragen: Waar is de zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?
Luc. 22,12 Hij zal u een grote bovenzaal laten zien met rustbedden; maakt daar alles klaar.’
Luc. 22,13 Zij vertrokken nu, bevonden alles zoals Hij het hun gezegd had en maakten het paasmaal gereed.
Luc. 22,14 Toen de tijd aangebroken was, ging Hij met de apostelen aan tafel aanliggen.
Luc. 22,15 Hij sprak nu tot hen: ‘Vurig heb ik verlangd, eer Ik ga lijden, dit paasmaal met u te eten.
Luc. 22,16 Want Ik zeg u: Ik zal het niet meer eten, totdat het zijn vervulling vindt in het Rijk Gods.’
Luc. 22,17 Daarop nam Hij een beker, sprak een dankgebed uit en zei: ‘Neemt die beker en deelt hem samen.
Luc. 22,18 Want Ik zeg u: Van dit ogenblik af drink Ik niet meer van wat de wijnstok voortbrengt, totdat het Rijk Gods is gekomen.’
Luc. 22,19 Daarop nam Hij het brood, sprak een dankgebed uit, brak het en gaf het hun met de woorden: ‘Dit is mijn Lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot een gedachtenis aan Mij.’
Luc. 22,20 Evenzo gaf Hij de beker, na de maaltijd, terwijl Hij sprak: ‘Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn Bloed, dat voor u wordt vergoten.
Luc. 22,21 Maar zie, degene door wiens hand Ik zal worden overgeleverd is met Mij aan tafel.
Luc. 22,22 Want de Mensenzoon gaat heen zoals het is vastgesteld; maar toch, wee die mens door wie Hij wordt overgeleverd.’
Luc. 22,23 Nu begonnen zij onder elkaar te vragen, wie van hen het toch was, die dat zou doen.
Luc. 22,24 Er ontstond twist onder hen wie van hen wel de voornaamste mocht zijn.
Luc. 22,25 Maar Jezus sprak tot hen: ‘De koningen van de volkeren oefenen heerschappij over hen uit en hun machthebbers laten zich weldoeners noemen.
Luc. 22,26 Zo moet gij niet doen, maar wie onder u de voornaamste is, moet als de jongste wezen, en wie bevelen geeft als iemand die dient.
Luc. 22,27 Wie is immers de grootste: die aanligt of bedient? Niet hij die aanligt? Welnu, Ik ben onder u als degene die bedient.
Luc. 22,28 Gij zijt het die trouw zijt gebleven in mijn beproevingen.
Luc. 22,29 En Ik verleen u het koninkrijk, zoals mijn Vader het Mij heeft verleend,
Luc. 22,30 om in mijn koninkrijk aan mijn tafel te eten en te drinken en op tronen te zetelen en de twaalf stammen van Israël te oordelen.
Luc. 22,31 Simon, Simon, weet dat de satan heeft geëist u allen te ziften als tarwe.
Luc. 22,32 Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken. Wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt, ver sterk dan op uw beurt uw broeders.’
Luc. 22,33 Maar hij antwoordde: ‘Heer, ik ben bereid met U zelfs gevangenis en dood in te gaan!’
Luc. 22,34 Daarop sprak Jezus: ‘Ik zeg u, Petrus: De haan zal vandaag niet kraaien, voordat ge driemaal geloochend hebt Mij te kennen.’
Luc. 22,35 Hij sprak tot hen: ‘Toen Ik u uitzond zonder beurs, reiszak of schoeisel, hebt ge toen aan iets gebrek gehad?’ Ze antwoordden: ‘Aan niets.’
Luc. 22,36 Hij hernam: ‘Maar nu moet wie een beurs heeft, die meenemen, en eveneens een reiszak: en wie die niet bezit, verkope zijn mantel en schaffe zich een zwaard aan.
Luc. 22,37 Ik zeg u: in Mij moet dit Schriftwoord vervuld worden: Hij is tot de booswichten gerekend. Wat over Mij werd beschikt, gaat nu vervuld worden.’
Luc. 22,38 Ze zeiden Hem: ‘Zie, Heer, hier zijn twee zwaarden.’ Hij antwoordde: ‘Het is genoeg.’
Luc. 22,39 Hij ging nu naar buiten en begaf zich volgens zijn gewoonte naar de Olijfberg. Ook de leerlingen gingen met Hem mee.
Luc. 22,40 Ter plaatse aangekomen sprak Hij tot hen: ‘Bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat.’
Luc. 22,41 Hij verwijderde zich van hen, ging ongeveer een steenworp verder, wierp zich op de knieën en bad:
Luc. 22,42 ‘Vader, als Gij wilt, laat dan deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet mijn wil, maar uw wil geschiede.’
Luc. 22,43 Nu verscheen Hem een engel uit de hemel om Hem te sterken.
Luc. 22,44 Aan doodsangst ten prooi bad Hij met nog meer aan drang. Zijn zweet werd tot dikke druppels bloed, die op de grond neervielen.
Luc. 22,45 Toen stond Hij op uit zijn gebed en ging naar zijn leerlingen, maar vond hen van droefheid in slaap.
Luc. 22,46 Hij zei tot hen: ‘Hoe kunt ge slapen? Staat op en bidt, dat ge niet op de bekoring ingaat.’
Luc. 22,47 Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam een troep, voorafgegaan door een van de twaalf, Judas. Deze trad op Jezus toe om Hem te kussen.
Luc. 22,48 Maar Jezus zei tot hem: ‘Judas, verraadt ge de Mensenzoon met een kus?’
Luc. 22,49 Toen zij die om Hem heen stonden, bemerkten wat er ging gebeuren, vroegen ze: ‘Heer, zullen we met het zwaard erop in slaan?’
Luc. 22,50 En een van hen gaf de knecht van de hogepriester een slag en hieuw hem het rechteroor af.
Luc. 22,51 Maar Jezus greep in en zei: ‘Laat het hierbij.’ En Hij raakte het oor aan en genas hem.
Luc. 22,52 Nu sprak Jezus tot de hogepriesters, tot de bevel hebbers van de tempelwacht en de oudsten die op Hem afgekomen waren: ‘Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels.
Luc. 22,53 Dagelijks was Ik bij u in de tempel en ge hebt geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw uur en uw macht is die der duisternis.
Luc. 22,54 Zij grepen Hem nu vast, voeden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester, terwijl Petrus Hem op een afstand volgde.
Luc. 22,55 Op de binnenplaats legden zij een vuur aan en gingen bij elkaar zitten; Petrus zat tussen hen in.
Luc. 22,56 Toen een dienstmeisje hem bij het schijnsel van het vuur zag zitten, zei ze, na hem scherp opgenomen te hebben: ‘Die was ook bij Hem.’
Luc. 22,57 Maar hij ontkende het zeggende: ‘Vrouw, ik ken Hem niet.’
Luc. 22,58 Even later zag iemand anders hem en zei: ‘Jij bent ook een van hen.’ Maar Petrus antwoordde: ‘Man, dat is niet waar.’
Luc. 22,59 Na verloop van ongeveer een uur verklaarde een ander met stelligheid: ‘Waarachtig, die man behoorde ook bij Hem, hij is immers ook een Galileeër.
Luc. 22,60 Petrus antwoordde: ‘Man, ik weet niet wat je bedoelt.’ Hij had het nog niet gezegd of meteen kraaide een haan.
Luc. 22,61 Toen keerde de Heer zich om en keek Petrus aan; het schoot Petrus te binnen, hoe de Heer hem gezegd had: eer vandaag een haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochenen.
Luc. 22,62 En hij ging naar buiten en begon bitter te wenen.
Luc. 22,63 De mannen die Jezus bewaakten, bespotten en sloegen Hem.
Luc. 22,64 Ze wierpen een doek over zijn hoofd en vroegen Hem: ‘Wees nu eens profeet; wie is het die U geslagen heeft?’
Luc. 22,65 Nog vele andere beschimpingen voegden ze Hem toe.
Luc. 22,66 Toen het dag geworden was, vergaderde de raad van oudsten van het volk, hogepriesters en schriftgeleerden en zij lieten Hem voor hun rechtbank leiden.
Luc. 22,67 Ze zeiden: ‘Als Gij de Christus zijt, zeg het ons dan.’ Maar Hij sprak tot hen: ‘Als Ik het u zeg, zult ge er toch geen geloof aan hechten,
Luc. 22,68 en als Ik u vragen stel, zult ge toch geen antwoord geven.
Luc. 22,69 Maar van nu af zal de Mensenzoon zitten aan de rechterhand van de Macht van God.’
Luc. 22,70 Toen vroegen ze allen: ‘Gij zijt dus de Zoon van God?’ Hij antwoordde hun: ‘Gij hebt het gezegd, dat ben Ik.’
Luc. 22,71 Zij riepen: ‘Waartoe hebben wij nog een getuigenis nodig? Wij hebben het toch zelf uit zijn eigen mond gehoord.’
Luc. 22:

Luc. 23,1 Toen stond de gehele vergadering op en men bracht Hem voor Pilatus.
Luc. 23,2 Daar begonnen ze Hem te beschuldigen en zeiden: ‘Wij hebben vastgesteld, dat die man ons volk tot opstand aan spoort, het er van afhoudt aan de keizer belasting te betalen en zich uitgeeft voor de Messias, de Koning.’
Luc. 23,3 Pilatus vroeg Hem: ‘Zijt Gij de koning der Joden?’ Hij gaf hem ten antwoord: ‘Gij zegt het.’
Luc. 23,4 Pilatus zeide nu tot de hogepriesters en de volksmenigte: ‘Ik kan in deze man geen enkele schuld ontdekken.’
Luc. 23,5 Maar zij hielden aan en riepen: ‘Door zijn prediking in heel het joodse land, waar Hij in Galilea mee begonnen is en die Hij tot hier heeft voortgezet, zaait Hij onrust onder het volk.’
Luc. 23,6 Toen Pilatus dat hoorde, vroeg hij of de man een Galileeër was.
Luc. 23,7 Zodra hij vernam, dat Hij uit het machtsgebied van Herodes kwam, stuurde hij Hem naar Herodes, die in die dagen eveneens in Jeruzalem verbleef.
Luc. 23,8 Herodes toonde zich zeer verheugd toen hij Jezus te zien kreeg. De verhalen over Hem hadden hem sinds geruime tijd daar naar doen verlangen en hij hoopte Hem nu een of ander wonder te zien verrichten.
Luc. 23,9 Hij stelde Hem allerlei vragen, maar Jezus gaf in het geheel geen antwoord.
Luc. 23,10 De hogepriesters en de schriftgeleerden stonden er bij en putten zich uit in beschuldigingen tegen Hem.
Luc. 23,11 Samen met zijn soldaten, hoonde en bespotte Herodes Hem. Hij hing Hem een schitterend gewaad om en zond Hem terug naar Pilatus.
Luc. 23,12 Op diezelfde dag werden Herodes en Pilatus elkaars vrienden; tevoren namelijk leefden zij in onderlinge vijand schap.
Luc. 23,13 Daarop riep Petrus de hogepriesters, de overheidspersonen en het volk bijeen
Luc. 23,14 en zei tot hen: ‘Gij hebt deze man voor mij gebracht als iemand die het volk tot opstand aanzet; welnu: ik heb Hem in uw bijzijn verhoord maar ik heb in deze man niets kunnen ontdekken van al datgene waar gij Hem van beschuldigt.
Luc. 23,15 Herodes evenmin, want hij heeft Hem naar ons terug gezonden. Het is duidelijk, dat Hij niets heeft bedreven wat de doodstraf zou rechtvaardigen.
Luc. 23,16 Ik zal Hem daarom een tuchtiging laten toedienen en dan vrijlaten.’
Luc. 23,17 Ze begonnen allen tegelijk te schreeuwen:
Luc. 23,18 ‘Weg met Hem! Laat ons Barabbas vrij.’
Luc. 23,19 Deze Barabbas was wegens een oproer in de stad en wegens moord in de gevangenis geworpen.
Luc. 23,20 Opnieuw sprak Pilatus hen toe, omdat hij Jezus wenste vrij te laten.
Luc. 23,21 Maar zij riepen daartegen in: ‘Kruisig Hem, kruisig Hem!’
Luc. 23,22 Voor de derde maal vroeg Pilatus hun: ‘Wat voor kwaad heeft die man dan toch gedaan?’ Ik heb in Hem niets gevonden, dat de doodstraf rechtvaardigt. Ik zal Hem daarom een tuchtiging laten toedienen en dan vrijlaten.’
Luc. 23,23 Luid schreeuwend bleven zij echter zijn kruisiging eisen; en hun geschreeuw gaf de doorslag.
Luc. 23,24 Pilatus besliste, dat gebeuren zou wat zij eisten;
Luc. 23,25 hij liet de man die zij opvorderden los, al zat hij wegens oproer en moord in de gevangenis, maar Jezus leverde hij over aan hun willekeur.
Luc. 23,26 Toen zij Hem wegvoerden, hielden zij een zekere Simon aan, een man uit Cyrene, die van het veld kwam: hem belaadden ze met het kruis om achter Jezus aan te dragen.
Luc. 23,27 Een grote volksmenigte volgde Hem, ook vrouwen die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden.
Luc. 23,28 Jezus keerde zich tot hen en sprak: ‘Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen.
Luc. 23,29 Weet dat er een tijd zal komen waarop men zeggen zal: Gelukkig de onvruchtbaren, wier schoot niet heeft gebaard en wier borst geen kind heeft gevoed.
Luc. 23,30 Dan zal men tot de bergen zeggen: Valt op ons, en tot de heuvels: Bedekt ons.
Luc. 23,31 Want als men zo doet met het groene hout, wat zal er dan met het dorre gebeuren?’
Luc. 23,32 Er werden nog twee anderen weggevoerd, twee misdadigers, om samen met Hem ter dood te worden gebracht.
Luc. 23,33 Toen zij op de plaats kwamen die Schedel heet, sloegen zij Hem daar aan het kruis, en zo ook de misdadigers, de een rechts, de ander links.
Luc. 23,34 En Jezus zeide: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Ze verdeelden zijn kleren onder elkaar, door er om te dobbelen.
Luc. 23,35 Het volk stond toe te kijken, maar de overheidspersonen lachten Hem uit en zeiden: ‘Anderen heeft Hij gered; laat Hij zichzelf eens redden, als Hij de Messias van God is, de uitverkorene!’
Luc. 23,36 De soldaten brachten Hem zure wijn, en ook zij voegden Hem spottend toe:
Luc. 23,37 ‘Als Gij de koning der Joden zijt, red dan uzelf.’
Luc. 23,38 Boven Hem stond als opschrift in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters: ‘Dit is de koning der Joden.’
Luc. 23,39 Ook een van de misdadigers die daar hingen, hoonde Hem: ‘Zijt Gij niet de Messias? Red dan uzelf en ons.’
Luc. 23,40 Maar de andere strafte hem af en zei: ‘Heb zelfs jij geen vrees voor God, terwijl je toch hetzelfde vonnis onder gaat?
Luc. 23,41 En wij terecht, want wij krijgen wat we door onze daden verdiend hebben; maar Hij heeft niets verkeerds gedaan.’
Luc. 23,42 Daarop zei hij: ‘Jezus, denk aan mij, wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt.’
Luc. 23,43 En Jezus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Vandaag nog zult gij met Mij zijn in het paradijs.’
Luc. 23,44 Het was nu omtrent het zesde uur; er viel duisternis over heel de streek tot aan het negende uur toe,
Luc. 23,45 doordat de zon geen licht meer gaf. Het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor.
Luc. 23,46 Toen riep Jezus met luider stem: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.’ Nadat Hij dit gezegd had, gaf Hij de geest.
Luc. 23,47 Op het zien van wat er gebeurd was, loofde de honderdman God en zei: ‘Deze mens was waarlijk een rechtvaardige.’
Luc. 23,48 Al het volk dat voor dat schouwspel samengestroomd was, keerde terug toen zij aanschouwd hadden wat er gebeurd was, en sloegen zich op de borst.
Luc. 23,49 Al zijn bekenden, ook de vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren, stonden op een afstand toe te zien.
Luc. 23,50 Nu was er een zekere Jozef, lid van de Hoge Raad, een welmenend en rechtschapen man.
Luc. 23,51 die dan ook niet had ingestemd met hun plannen en handelwijze. Hij was afkomstig uit de Joodse stad Arimatea en leefde in de verwachting van het Rijk Gods.
Luc. 23,52 Deze ging naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus.
Luc. 23,53 Na het van het kruis genomen te hebben, wikkelde hij het in een lijkwade. Vervolgens legde hij Hem in een graf, dat in een steen was uitgehouwen en waarin nog nooit iemand was neergelegd.
Luc. 23,54 Het was Voorbereidingsdag en de sabbat brak aan.
Luc. 23,55 De vrouwen, die uit Galilea met Hem meegekomen waren, volgden en bekeken het graf en zagen toe hoe zijn lichaam werd neergelegd.
Luc. 23,56 Teruggekeerd maakten ze welriekende kruiden en balsem klaar, maar op de sabbat namen ze de voorgeschreven rust in acht.

Luc. 24,1 Op de eerste dag van de week echter gingen zij zeer vroeg in de morgen naar het graf, met de welriekende kruiden die zij klaar gemaakt hadden.
Luc. 24,2 Zij vonden de steen weggerold van het graf,
Luc. 24,3 gingen binnen, maar vonden er het lichaam van de Heer Jezus niet.
Luc. 24,4 Terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken, stonden er plotseling twee mannen voor hen in een stralend wit kleed.
Luc. 24,5 Toen zij van schrik bevangen het hoofd naar de grond bogen, vroegen de mannen haar: ‘Wat zoekt ge de levende bij de doden?
Luc. 24,6 Hij is niet hier, Hij is verrezen. Herinnert u, hoe Hij nog in Galilea tot u gezegd heeft:
Luc. 24,7 De Mensenzoon moet overgeleverd worden in zondige mensenhanden en aan het kruis geslagen, maar op de derde dag verrijzen.’
Luc. 24,8 Zij herinnerden zich zijn woorden,
Luc. 24,9 keerden van het graf terug en brachten dit alles over aan de elf en aan al de anderen.
Luc. 24,10 Het waren Maria Magdalena, Johanna en Maria, de moeder van Jakobus; de andere vrouwen die met hen waren vertelden aan de apostelen hetzelfde.
Luc. 24,11 Maar dat verhaal leek hun beuzelpraat en zij geloofden het niet.
Luc. 24,12 Toch liep Petrus ijlings naar het graf, bukte zich voorover, maar zag alleen de zwachtels. Daarop ging hij terug, verbaasd nadenkend over hetgeen er gebeurd was.
Luc. 24,13 Juist die dag waren er twee van hen op weg naar een dorp, dat Emmaüs heette en zestig stadiën van Jeruzalem lag.
Luc. 24,14 Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen.
Luc. 24,15 Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf op hen toe en liep met hen mee.
Luc. 24,16 Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen.
Luc. 24,17 Hij vroeg hun: ‘Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert?’ Met een bedrukt gezicht bleven ze staan.
Luc. 24,18 Een van hen, die Kleopas heette, nam het woord en sprak tot Hem: ‘Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?
Luc. 24,19 Hij vroeg hun: ‘Wat dan?’ Ze antwoordden hem: ‘Dat met Jezus de Nazarener, een man die profeet was, machtig in daad en woord in het oog van God en heel het volk;
Luc. 24,20 hoe onze hogepriesters en overheidspersonen Hem hebben overgeleverd om ter dood te worden veroordeeld en Hem aan het kruis hebben geslagen.
Luc. 24,21 En wij leefden in de hoop, dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen! Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds die dingen gebeurd zijn.
Luc. 24,22 Zelfs hebben een paar vrouwen uit ons midden ons in de war gebracht; ze waren in de vroegte naar het graf geweest,
Luc. 24,23 maar hadden zijn lichaam niet gevonden en kwamen zeggen, dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat Hij weer leefde.
Luc. 24,24 Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen ze niet.’
Luc. 24,25 Nu sprak Hij tot hen: ‘O onverstandigen, die zo traag van hart zijt in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben!
Luc. 24,26 Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?’
Luc. 24,27 Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten wat in al de Schriften op Hem betrekking had.
Luc. 24,28 Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen, maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan.
Luc. 24,29 Zij drongen bij Hem aan: ‘Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.’ Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven.
Luc. 24,30 Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij het brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe.
Luc. 24,31 Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem, maar Hij verdween uit hun gezicht.
Luc. 24,32 Toen zeiden ze tot elkaar: ‘Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?’
Luc. 24,33 Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
Luc. 24,34 Deze verklaarden: De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen.’
Luc. 24,35 En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.
Luc. 24,36 Terwijl ze daarover spraken, stond Hijzelf plotseling in hun midden en zei: ‘Vrede zij u.’
Luc. 24,37 In hun verbijstering en schrik meenden ze een geest te zien.
Luc. 24,38 Maar Hij sprak tot hen: ‘Waarom zijt ge ontsteld en waarom komt er twijfel op in uw hart?
Luc. 24,39 Kijkt naar mijn handen en voeten: Ik ben het zelf. Betast Mij en kijkt: een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals ge ziet dat Ik heb.’
Luc. 24,40 En na zo gesproken te hebben toonde Hij hun zijn handen en voeten.
Luc. 24,41 Toen ze het van vreugde en verbazing niet konden geloven, zei Hij tot hen: ‘Hebt ge hier iets te eten?’
Luc. 24,42 Zij reikten Hem een stuk geroosterde vis aan;
Luc. 24,43 Hij nam het en at het voor hun ogen op.
Luc. 24,44 Hij sprak tot hen: ‘Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was: Alles wat over Mij ge schreven staat in de Wet van Mozes, in de profeten en psalmen moet vervuld worden.’
Luc. 24,45 Toen maakte Hij hun geest toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften.
Luc. 24,46 Hij zei hun: ‘Zo staat er geschreven: dat de Christus moest lijden en op de derde dag verrijzen uit de doden
Luc. 24,47 en dat in zijn naam bekering tot vergiffenis van de zonden gepredikt moet worden onder alle volken, te beginnen met Jeruzalem.
Luc. 24,48 Gij zijt getuigen hiervan
Luc. 24,49 Daarom zend Ik tot u wat door mijn Vader beloofd is; blijft dus in de stad, totdat gij uit den hoge met kracht zult zijn toegerust.
Luc. 24,50 Nu leidde Hij hen naar buiten tot bij Betanië, hief de handen omhoog en zegende hen.
Luc. 24,51 En terwijl Hij hen zegende, verwijderde Hij zich van hen en werd ten hemel opgenomen.
Luc. 24,52 Zij aanbaden Hem en keerden met grote blijdschap naar Jeruzalem terug.
Luc. 24,53 Zij hielden zich voortdurend op in de tempel en verheerlijkten God.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *