Marcus

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Marcus

Mar. 1,1 Begin van de Blijde Boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God.
Mar. 1,2 Zoals er geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, ik zend mijn bode voor u uit, die voor u de weg zal banen;
Mar. 1,3 een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht,
Mar. 1,4 trad Johannes op in de woestijn en doopte; hij preekte een doopsel van bekering tot vergiffenis van zonden.
Mar. 1,5 Heel de landstreek Judea en alle inwoners van Jeruzalem trokken naar hem uit en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden.
Mar. 1,6 Johannes ging gekleed in kameelhaar met een leren gordel om zijn lendenen; hij at sprinkhanen en wilde honing.
Mar. 1,7 Hij predikte: ‘Na mij komt die sterker is dan ik, en ik ben niet waardig te bukken en de riem van zijn sandalen los te maken.
Mar. 1,8 Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest.’
Mar. 1,9 In die tijd vertrok Jezus uit Nazaret in Galilea en liet zich in de Jordaan door Johannes dopen.
Mar. 1,10 En op hetzelfde ogenblik dat Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemel openscheuren en de Geest als een duif op zich neerdalen.
Mar. 1,11 En er kwam een stem uit de hemel: ‘Gij zijt mijn Zoon, mijn veelgeliefde; in U heb Ik welbehagen.’
Mar. 1,12 Terstond dreef de Geest Hem naar de woestijn.
Mar. 1,13 Veertig dagen bracht Hij in de woestijn door, terwijl Hij door de satan op de proef werd gesteld. Hij verbleef bij de wilde dieren en de engelen bewezen Hem hun diensten.
Mar. 1,14 Nadat Johannes was gevangen genomen, ging Jezus naar Galilea en verkondigde er Gods Blijde Boodschap.
Mar. 1,15 Hij zeide: ‘De tijd is vervuld en het Rijk Gods is nabij; bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap.’
Mar. 1,16 Toen Hij eens langs het meer van Galilea liep, zag Hij Simon en de broer van Simon, Andreas, terwijl zij bezig waren het net uit te werpen in het meer; zij waren namelijk vissers.
Mar. 1,17 Jezus sprak tot hen: ‘Komt, volgt Mij, Ik zal maken dat gij vissers van mensen wordt.’
Mar. 1,18 Terstond lieten zij hun netten in de steek en volgden Hem.
Mar. 1,19 Iets verder gaande zag Hij Jacobus, de zoon van Zebedeüs en diens broer Johannes; ook zij waren in de boot bezig met hun netten klaar te maken.
Mar. 1,20 Onmiddellijk riep Hij hen. Zij lieten hun vader Zebedeüs met de dagloners in de boot achter en volgden Hem.
Mar. 1,21 Zij kwamen te Kafarnaüm, en op de eerstvolgende sabbat ging Hij naar de synagoge, waar Hij als leraar optrad.
Mar. 1,22 De mensen waren buiten zichzelf van verbazing over zijn leer, want Hij onderrichtte hen niet zoals de schriftgeleerden, maar als iemand die gezag bezit.
Mar. 1,23 Er bevond zich in hun synagoge juist een man die in de macht was van een onreine geest en luid begon te schreeuwen.
Mar. 1,24 ‘Jezus van Nazaret, wat hebt Gij met ons te maken? Ge zijt gekomen om ons in het verderf te storten. Ik weet, wie Gij zijt: de heilige Gods.’
Mar. 1,25 Jezus voegde hem dreigend toe: ‘Zwijg stil en ga uit hem weg.’
Mar. 1,26 De onreine geest schudde hem heen en weer, gaf nog een luide schreeuw en ging uit hem weg.
Mar. 1,27 Allen stonden zo verbaasd, dat ze onder elkaar vroegen: ‘Wat betekent dat toch? Een nieuwe leer met gezag! Hij geeft bevel aan de onreine geesten en ze gehoorzamen Hem.’
Mar. 1,28 Snel verspreidde zijn faam zich naar alle kanten over heel de streek van Galilea.
Mar. 1,29 Zodra Hij uit de synagoge kwam, ging Hij met Jakobus en Johannes naar het huis van Simon en Andreas.
Mar. 1,30 De schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed; zij spraken Hem aanstonds over haar.
Mar. 1,31 Hij ging naar haar toe, pakte ze bij de hand en deed haar opstaan: zij werd vrij van koorts en bediende hen.
Mar. 1,32 In de avond, na zonsondergang, bracht men allen die lijdend of bezeten waren bij Hem.
Mar. 1,33 Heel de stad stroomde voor de deur samen.
Mar. 1,34 Velen die aan allerhande ziekten leden, genas Hij en Hij dreef tal van geesten uit, maar Hij liet niet toe dat de boze geesten spraken, omdat zij Hem kenden.
Mar. 1,35 Vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op, ging naar buiten en begaf zich naar een eenzame plaats, waar Hij bleef bidden.
Mar. 1,36 Simon en zijn metgezellen kwamen Hem achterop
Mar. 1,37 en toen ze Hem gevonden hadden, zeiden ze: ‘Iedereen zoekt U.’
Mar. 1,38 Hij antwoordde hun: ‘Laten we ergens anders heen gaan, naar de dorpen in de omtrek, opdat Ik ook daar kan prediken. Daartoe ben Ik immers uitgegaan.’
Mar. 1,39 Hij trok door heel Galilea, predikte in hun synagogen en dreef de boze geesten uit.
Mar. 1,40 Er kwam eens een melaatse bij Hem die op zijn knieën viel en Hem smeekte: ‘Als Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.’
Mar. 1,41 Door medelijden bewogen stak Hij de hand uit en raakte hem aan en sprak tot hem: ‘Ik wil, word rein.’
Mar. 1,42 Terstond verdween de melaatsheid en was hij gereinigd.
Mar. 1,43 Terwijl Hij hem wegstuurde, vermaande Hij op strenge toon:
Mar. 1,44 ‘Zorg ervoor dat ge aan niemand iets zegt, maar ga u laten zien aan de priester en offer voor uw reiniging wat Mozes heeft voorgeschreven, om ze het bewijs te leveren.’
Mar. 1,45 Eenmaal vertrokken begon de man zijn verhaal overal in het openbaar te vertellen en ruchtbaarheid aan de zaak te geven, met het gevolg, dat Jezus niet meer openlijk in de stad kon komen, maar buiten op eenzame plaatsen verbleef. Toch kwamen de mensen van alle kanten naar Hem toe.

Mar. 2,1 Toen hij enige dagen later in Kafarnaüm was teruggekeerd, en men hoorde dat Hij thuis was,
Mar. 2,2 stroomden de mensen in zulk een aantal samen, dat zelfs de ruimte voor de deur geen plaats meer bood toen Hij hun zijn leer verkondigde.
Mar. 2,3 Men kwam een lamme bij Hem brengen, die door vier mannen gedragen werd.
Mar. 2,4 Omdat zij wegens de menigte geen mogelijkheid zagen hem dicht bij Jezus te brengen, legden ze het dak bloot boven de plaats waar Hij zich bevond, maakten er een opening in en lieten het bed, waarop de lamme uitgestrekt lag, zakken.
Mar. 2,5 Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tot de lamme: ‘Mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.’
Mar. 2,6 Er zaten enkele schriftgeleerden bij en dezen zeiden bij zichzelf:
Mar. 2,7 ‘Wat zegt die man daar? Hij spreekt godslasterlijk! Wie anders kan er zonden vergeven dan God alleen?
Mar. 2,8 Uit zichzelf wist Jezus aanstonds dat zij zo redeneerden, en Hij zei hun: ‘Wat redeneert gij toch bij uzelf?
Mar. 2,9 Wat is gemakkelijker, tot de lamme te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of: Sta op, neem uw bed op en loop?
Mar. 2,10 Welnu, opdat ge zult weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde zonden te vergeven, sprak Hij tot de lamme:
Mar. 2,11 Ik zeg u, sta op, neem uw bed mee en ga naar huis.’
Mar. 2,12 Hij stond op, nam zijn bed en voor aller ogen ging hij onmiddellijk naar buiten. Iedereen stond er versteld van, en ze verheerlijkten God en zeiden: ‘Zoiets hebben wij nog nooit gezien.’
Mar. 2,13 Een andere keer ging Hij naar de oever van het meer; al het volk kwam naar Hem toe en Hij onderrichtte hen.
Mar. 2,14 In het voorbijgaan zag Hij Levi, de zoon van Alfeüs, aan het tolhuis zitten en sprak tot hem: ‘Volg Mij.’ De man stond op en volgde Hem.
Mar. 2,15 Terwijl Jezus eens in diens woning te gast was, lag met Hem en zijn leerlingen ook een groot aantal tollenaars en zondaars aan, want er waren er velen die Hem volgden.
Mar. 2,16 De farizeese schriftgeleerden die zagen dat Hij at met zondaars en tollenaars, zeiden tot zijn leerlingen: ‘Hoe kan Hij eten en drinken met tollenaars en zondaars?’
Mar. 2,17 Jezus hoorde dit en antwoordde hun: ‘Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.’
Mar. 2,18 Toen de leerlingen van Johannes en de Farizeeën eens een vastendag hielden, kwam men Hem vragen: ‘Waarom vasten de leerlingen van Johannes en die van de Farizeeën wel, maar uw leerlingen niet?’
Mar. 2,19 Jezus sprak tot hen: ‘Kunnen dan de vrienden van de bruidegom vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang zij de bruidegom in hun midden hebben, kunnen ze niet vasten.
Mar. 2,20 Er zullen echter dagen komen dat de bruidegom van hen is weggenomen en dan, in die tijd, zullen ze vasten.
Mar. 2,21 Niemand naait een verstellap van ongekrompen stof op een oud kleed. Anders trekt het ingezette stuk eraan, het nieuwe aan het oude, en de scheur wordt nog groter.
Mar. 2,22 En niemand doet jonge wijn in oude zakken, anders doet de wijn de zakken bersten en de wijn gaat verloren met de zakken. Neen, jonge wijn in nieuwe zakken.’
Mar. 2,23 Eens ging Hij op een sabbat door de korenvelden en zijn leerlingen begonnen onder het gaan aren te plukken.
Mar. 2,24 De Farizeeën zeiden tot Hem: ‘Waarom doen ze op sabbat iets wat niet geoorloofd is?’
Mar. 2,25 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij gebrek had en hij en zijn metgezellen honger kregen?
Mar. 2,26 Hoe hij onder de hogepriester Abjatar het huis van God binnenging en van de toonbroden at, die alleen de priesters mogen eten, en hoe hij er ook van gaf aan zijn metgezellen?’
Mar. 2,27 En Hij voegde er aan toe: ‘De sabbat is gemaakt om de mens, maar niet de mens om de sabbat.
Mar. 2,28 De Mensenzoon is dus Heer ook van de sabbat.’

Mar. 3,1 Op een andere keer ging Hij naar de synagoge waar een man aanwezig was met een verschrompelde hand.
Mar. 3,2 Zij hielden Hem in het oog of Hij hem op sabbat zou genezen, met de bedoeling Hem daarvan te beschuldigen.
Mar. 3,3 Hij zei nu tot de man met de verschrompelde hand: ‘Kom in het midden staan.’
Mar. 3,4 Daarop stelde Hij hun de vraag: ‘Mag men op sabbat goed doen of kwaad, iemand redden of doden?’ Maar zij zwegen.
Mar. 3,5 Toen liet Hij toornig, maar tegelijkertijd bedroefd om de verstoktheid van hun hart, zijn blik rondgaan en zei tot de man: ‘Steekt uw hand uit. ‘Hij stak zijn hand uit en deze was weer gezond.
Mar. 3,6 En de Farizeeën gingen naar buiten en aanstonds smeedden zij met de Herodianen plannen om Hem uit de weg te ruimen.
Mar. 3,7 Jezus trok met zijn leerlingen weg in de richting van het meer, maar een grote volksmenigte uit Galilea ging Hem achterna; er kwamen ook vele mensen uit Judea,
Mar. 3,8 Jeruzalem, Idumea, het Overjordaanse en uit de streek rond Tyrus en Sidon tot Hem, omdat ze hoorden wat Hij allemaal deed.
Mar. 3,9 Hij droeg zijn leerlingen op te zorgen dat er een bootje voor Hem bij de hand was, als voorzorg tegen het opdringen van de menigte.
Mar. 3,10 Want Hij had er velen genezen, met het gevolg dat allen die aan kwalen leden, op Hem aandrongen om Hem aan te raken.
Mar. 3,11 Zelfs de onreine geesten vielen, als zij Hem zagen, voor Hem neer en schreeuwden: ‘Gij zijt de Zoon van God.’
Mar. 3,12 Maar Hij verbood hun nadrukkelijk Hem bekend te maken.
Mar. 3,13 Jezus ging de berg op en riep tot zich die Hij zelf wilde; en zij kwamen bij Hem.
Mar. 3,14 Hij stelde er twaalf aan om Hem te vergezellen en door Hem uitgezonden te worden om te prediken,
Mar. 3,15 met de macht de duivels uit te drijven.
Mar. 3,16 Hij wees dus deze twaalf aan; aan Simon gaf Hij de naam Petrus;
Mar. 3,17 verder Jakobus de zoon van Zebedeüs en Johannes de broer van Jakobus, aan wie Hij de naam Boanerges gaf, wat betekent: zonen van de donder;
Mar. 3,18 vervolgens Andreas, Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs, Taddeüs, Simon de IJveraar
Mar. 3,19 en Judas Iskariot, die Hem heeft overgeleverd,
Mar. 3,20 Hij ging naar huis en weer stroomde zoveel volk samen, dat zij niet eens gelegenheid hadden om te eten.
Mar. 3,21 Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken zij erop uit om Hem mee te nemen, want men zei dat Hij niet meer bij zijn ver stand was.
Mar. 3,22 De schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden dat Beëlzebul in Hem huisde en dat Hij door middel van de vorst der duivels de duivels uitdreef.
Mar. 3,23 Hij riep hen bij zich en sprak tot hen in gelijkenissen: ‘Hoe kan de ene satan de andere uitdrijven?
Mar. 3,24 Wanneer een rijk innerlijk verdeeld is, kan dat rijk geen stand houden.
Mar. 3,25 Wanneer een huis innerlijk verdeeld is, zal dat huis geen stand kunnen houden.
Mar. 3,26 En wanneer de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij geen stand houden, maar is zijn einde gekomen.
Mar. 3,27 Bovendien, niemand kan binnendringen in het huis van een sterke om zijn huisraad te roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden. Dan pas kan hij zijn huis leeghalen.
Mar. 3,28 Voorwaar, Ik zeg u: alle zonden zullen aan de mensen vergeven worden, ook alle godslasteringen die zij uitgesproken hebben,
Mar. 3,29 maar als iemand lastert tegen de heilige Geest, krijgt hij in eeuwigheid geen vergiffenis; hij is bezwaard met een eeuwig blijvende zonde.’
Mar. 3,30 Dit omdat zij gezegd hadden: ‘er huist een onreine geest in Hem.’
Mar. 3,31 Eens kwamen zijn moeder en zijn broeders, en terwijl zij buiten bleven staan, stuurden ze iemand naar Hem toe om Hem te roepen.
Mar. 3,32 Er zat veel volk om Hem heen, dat het bericht doorgaf: ‘Uw moeder en uw broeders daarbuiten vragen naar U.’
Mar. 3,33 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Wie is mijn moeder, wie mijn broeders?’
Mar. 3,34 En terwijl Hij zijn blik liet gaan over de mensen die in een kring om Hem heen zaten, zei Hij: ‘Ziehier mijn moeder en mijn broeders.
Mar. 3,35 Want mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder zijn zij, die de wil van God volbrengen.’

Mar. 4,1 Bij een andere gelegenheid begon Hij te leren aan de oever van het meer. Zeer veel volk verzamelde zich bij Hem, zodat Hij in een boot die op het water lag moest stappen, om daar plaats te nemen, terwijl al het volk zich langs het meer op het land bevond.
Mar. 4,2 Hij leerde hun vele dingen door middel van gelijkenissen, en in zijn onderricht zei Hij tot hen:
Mar. 4,3 ‘Luistert. Eens ging een zaaier uit om te zaaien.
Mar. 4,4 Toen hij aan het zaaien was, viel een gedeelte op de weg en de vogels kwamen het opeten.
Mar. 4,5 Een ander gedeelte viel op de rotsachtige plekken waar het niet veel aarde had; het schoot snel op, omdat het in ondiepe grond lag.
Mar. 4,6 Maar toen de zon was opgekomen, kreeg het te lijden van de hitte, zodat het verdorde bij gebrek aan wortel.
Mar. 4,7 Weer een ander gedeelte viel onder de distels en deze schoten op zodat het verstikte en geen vrucht opleverde.
Mar. 4,8 Een ander gedeelte tenslotte viel op goede grond en doordat het opschoot en zich ontwikkelde, leverde het vrucht op en bracht het dertig -, zestig -, en honderdvoudige voort.’
Mar. 4,9 En Hij voegde er aan toe: ‘Wie oren heeft om te horen, hij luistere.’
Mar. 4,10 Toen Hij weer alleen was, stelde zijn omgeving, ook de twaalf, Hem vragen omtrent de gelijkenissen.
Mar. 4,11 Hij antwoordde hun: ‘Aan u is het geheim van het Rijk Gods geschonken, maar zij die erbuiten staan, krijgen alles in gelijkenissen,
Mar. 4,12 opdat zij wel scherp kijken met hun ogen maar niet zien, en wel luisteren met hun oren maar niet verstaan, opdat zij zich niet zouden bekeren en vergiffenis krijgen.’
Mar. 4,13 En hij vervolgde: ‘Begrijpt ge deze gelijkenis niet? Hoe zult ge dan alle gelijkenissen verstaan?
Mar. 4,14 De zaaier zaait het woord.
Mar. 4,15 Die op de weg – waar het woord gezaaid wordt – zijn de mensen bij wie, als zij het gehoord hebben, terstond de satan komt en het woord wegrooft dat gezaaid ligt in hun binnenste.
Mar. 4,16 Op dezelfde manier zijn zij die op de rotsachtige plekken gezaaid worden, de mensen die als zij het woord gehoord hebben, het terstond met blijdschap opnemen;
Mar. 4,17 maar zij hebben geen wortel geschoten, leven bij het ogenblik, en als zij omwille van het woord onderdrukt of vervolgd worden, komen zij onmiddellijk ten val.
Mar. 4,18 Die tussen distels gezaaid worden, zijn weer anderen, die het woord wel gehoord hebben,
Mar. 4,19 maar wanneer de zorgen van de wereld, de begoocheling van de rijkdom en de begeerten naar al het andere binnendringen, verstikken die het woorden zo blijft het zonder vrucht.
Mar. 4,20 De in de goede grond gezaaiden zijn de mensen die het woord horen, het in zich opnemen en vrucht dragen: dertig -, zestig -, en honderdvoudig.’
Mar. 4,21 Verder zei Hij hun: ‘Komt er soms een lamp om onder de korenmaat of onder de rustbank gezet te worden, of juist om op de standaard te worden geplaatst?
Mar. 4,22 Niets is verborgen dat niet openbaar gemaakt zal worden; en niets is geheim dat niet aan het licht zal komen.
Mar. 4,23 Als iemand oren heeft om te horen, hij luistere.’
Mar. 4,24 Verder zei Hij: ‘Let op wat gij hoort. De maat die gij gebruikt, zal men ook voor u gebruiken; zelfs een toemaat zal men u geven.
Mar. 4,25 Aan wie heeft, zal gegeven worden; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden, zelfs wat hij heeft.’
Mar. 4,26 En verder: ‘Het gaat met het Rijk Gods als met een man die zijn land bezaait;
Mar. 4,27 hij slaapt en staat op, ’s nachts en overdag, en onder wijl kiemt het zaad en schiet op, maar hij weet niet hoe.
Mar. 4,28 Uit eigen kracht brengt de aarde vruchten voort, eerst de groene halm, dan de aar, dan het volgroeide graan in de aar.
Mar. 4,29 Zodra de vrucht het toelaat, slaat hij er de sikkel in, want het is tijd voor de oogst.’
Mar. 4,30 En verder: ‘Welke vergelijking kunnen we vinden voor het Rijk Gods en in welke gelijkenis zullen we het voorstellen?
Mar. 4,31 Het lijkt op een mosterdzaadje. Wanneer dat gezaaid wordt in de grond, is het wel het allerkleinste zaadje op aarde;
Mar. 4,32 maar eenmaal gezaaid, schiet het op en wordt groter dan alle tuingewassen, en het krijgt grote takken, zodat de vogels in zijn schaduw kunnen nestelen.’
Mar. 4,33 In vele dergelijke gelijkenissen verkondigde Hij hun zijn leer op de wijze die zij konden verstaan.
Mar. 4,34 Anders dan in gelijkenissen sprak Hij niet tot hen, maar eenmaal met zijn leerlingen alleen, gaf Hij van alles uitleg.
Mar. 4,35 Op diezelfde dag tegen het vallen van de avond sprak Jezus tot hen: ‘Laten we oversteken.’
Mar. 4,36 Zij stuurden het volk weg en namen Hem mee zoals Hij daar in de boot zat; andere boten begeleidden Hem.
Mar. 4,37 Er stak een hevige storm op en de golven sloegen over de boot, zodat hij al vol liep.
Mar. 4,38 Intussen lag Hij aan de achtersteven op het kussen te slapen. Ze maakten Hem wakker en zeiden Hem: ‘Meester, raakt het U niet dat wij vergaan?’
Mar. 4,39 Hij stond op, richtte zich met een dwingend woord tot de wind en sprak tot het water: ‘Zwijg, stil!’ De wind ging liggen en het werd volmaakt stil.
Mar. 4,40 Hij sprak tot hen: ‘Waarom zijn ge zo bang? Hoe is het mogelijk dat ge nog geen geloof bezit?’
Mar. 4,41 Zij werden door een grote vrees bevangen en vroegen elkaar: ‘Wie is hij toch, dat zelfs wind en water Hem gehoorzamen?’

Mar. 5,1 Zij kwamen nu aan de overkant van het meer in het land van de Gerasenen.
Mar. 5,2 Nauwelijks was Hij uit de boot gestapt, of daar liep Hem uit de grotspelonken een man tegemoet die in de macht was van een onreine geest.
Mar. 5,3 Hij huisde in de graven en niemand was meer in staat hem zelfs met een ketting te boeien,
Mar. 5,4 want al meermalen was hij in voet – en handboeien geketend geweest, maar de handboeien had hij uit elkaar getrokken en de voetboeien verbrijzeld. Niemand was dus bij machte hem te overweldigen.
Mar. 5,5 Dag en nacht was hij onafgebroken in de grafspelonken en in de bergen aan het schreeuwen en beukte zichzelf met stenen.
Mar. 5,6 Toen hij in de verte Jezus zag, snelde hij op Hem toe en viel Hem te voet.
Mar. 5,7 Luid schreeuwend riep hij: ‘Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van God, de Allerhoogste! Ik bezweer U bij God, kwel mij niet!
Mar. 5,8 Want Hij had hem gezegd: ‘Onreine geest, ga weg uit die man.’
Mar. 5,9 Daarop vroeg Hij hem: ‘Wat is uw naam?’ Hij antwoordde: ‘Mijn naam is Legioen, want wij zijn met velen.’
Mar. 5,10 En hij smeekte Hem met aandrang, dat Hij hem niet uit de streek zou wegjagen.
Mar. 5,11 Nu was men daar tegen de berghelling een grote kudde zwijnen aan het hoeden.
Mar. 5,12 Zij smeekten Hem: ‘Stuur ons in die zwijnen en laat ons daarin gaan.’
Mar. 5,13 Hij stond het hun toe. De onreine geesten gingen uit de bezetene, voeren in de zwijnen en de troep stortte zich van de steile oever in het meer, ongeveer tweeduizend en ze verdronken.
Mar. 5,14 De zwijnenhoeders namen de vlucht en vertelden het in de stad en op het land. Daarop kwamen de mensen kijken wat er gebeurd was.
Mar. 5,15 Zij kwamen naar Jezus toe en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, dezelfde die in de macht van Legioen geweest was; en ze werden door vrees bevangen.
Mar. 5,16 Die het gezien hadden, verhaalden hun hoe het gegaan was met de bezetene, en vertelden ook over de zwijnen.
Mar. 5,17 Daarop begonnen zij bij Hem aan te dringen hun streek te verlaten.
Mar. 5,18 Maar toen Hij in de boot stapte, verzocht de man die bezeten geweest was bij Hem te mogen blijven.
Mar. 5,19 Jezus stond dit echter niet toe, maar zei hem: ‘Ga naar huis, naar de uwen en vertel hun alles wat de Heer aan u gedaan heeft en hoe Hij u barmhartigheid heeft bewezen.’
Mar. 5,20 De man ging heen en begon in Dekapolis alles te verkondigen wat Jezus aan hem gedaan had; en allen stonden verbaasd.
Mar. 5,21 Toen Jezus weer met de boot overgestoken was, stroomde veel volk bij Hem samen. Terwijl Hij zich aan de oever van het meer bevond,
Mar. 5,22 kwam er een zekere Jaïrus, de overste van de synagoge. Toen hij Hem zag viel hij Hem te voet en smeekte Hem met aan drang:
Mar. 5,23 ‘Mijn dochtertje kan elk ogenblik sterven, kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven.’
Mar. 5,24 Jezus ging met hem mee. Een dichte menigte vergezelde Hem en drong van alle kanten op.
Mar. 5,25 Er was een vrouw bij die al twaalf jaar aan bloedvloeiing leed;
Mar. 5,26 zij had veel te verduren gehad van een hele reeks dokters en haar gehele vermogen uitgegeven, maar zonder er baat bij te vinden; integendeel het was nog erger met haar geworden.
Mar. 5,27 Omdat zij over Jezus gehoord had, drong zij zich in de menigte naar voren en raakte zijn mantel aan.
Mar. 5,28 Want ze zei bij zichzelf: ‘Als ik slechts zijn kleren kan aanraken, zal ik al genezen zijn.’
Mar. 5,29 Terstond hield de bloeding op en werd ze aan haar lichaam gewaar, dat ze van haar kwaal genezen was.
Mar. 5,30 Op hetzelfde ogenblik was Jezus zich bewust dat er een kracht van Hem was uitgegaan; Hij keerde zich te midden van de menigte om en vroeg: ‘Wie heeft mijn kleren aangeraakt?’
Mar. 5,31 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: ‘Gij ziet dat de menigte van alle kanten opdringt en Gij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?’
Mar. 5,32 Maar Hij liet zijn blik rondgaan om te zien wie dat gedaan had.
Mar. 5,33 Wetend wat er met haar gebeurd was, kwam de vrouw zich angstig en bevend voor Hem neerwerpen en bekende Hem de hele waarheid.
Mar. 5,34 Toen sprak Hij tot haar: ‘Dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga in vrede en wees van uw kwaal verlost.’
Mar. 5,35 Hij was nog niet uitgesproken, of men kwam uit het huis van de overste van de synagoge met de boodschap: ‘Uw dochter is gestorven. Waartoe zoudt ge de Meester nog langer lastig vallen?’
Mar. 5,36 Jezus ving op wat er bericht werd en zei tot de overste van de synagoge: ‘Wees niet bang, maar blijf geloven.’
Mar. 5,37 Hij liet niemand met zich meegaan, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus.
Mar. 5,38 Toen zij aan het huis van de overste kwamen, zag Hij het rouwmisbaar van mensen die luid weenden en weeklaagden.
Mar. 5,39 Hij ging naar binnen en zei tot hen: ‘Waarom dit misbaar en geween? Het kind is niet gestorven, maar slaapt.’
Mar. 5,40 Doch ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde ze allemaal naar buiten en ging met zijn metgezellen en de vader en moeder van het kind het vertrek binnen, waar het kind lag.
Mar. 5,41 Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar: ‘Talita koemi’; wat vertaald betekent: ‘Meisje, Ik zeg je, sta op.’
Mar. 5,42 Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond; want het was twaalf jaar. En ze stonden stom van verbazing.
Mar. 5,43 Hij legde hun nadrukkelijk op, dat niemand het te weten mocht komen, en voegde eraan toe, dat men haar te eten moest geven.

Mar. 6,1 Hij ging vandaar weg om zich naar zijn vaderstad te begeven en zijn leerlingen gingen met Hem mee.
Mar. 6,2 Toen het sabbat was, begon Hij te onderrichten in de synagoge. De talrijke toehoorders vroegen verbaasd: ‘Waar heeft Hij dat vandaan? En wat is dat voor een wijsheid die Hem geschonken is? En wat zijn dat voor wonderen, die zijn handen verrichten?
Mar. 6,3 Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons?’ En zij namen aanstoot aan Hem.
Mar. 6,4 Maar Jezus sprak tot hen: ‘Een profeet wordt overal geëerd behalve in zijn eigen stad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring.’
Mar. 6,5 Hij kon daar geen enkel wonder doen, behalve dat Hij een klein aantal zieken genas die Hij de handen oplegde.
Mar. 6,6 Hij stond verwonderd over hun geloof. Jezus ging rond door de dorpen in de omtrek, waar Hij onderricht gaf.
Mar. 6,7 Hij riep de twaalf bij zich en begon hen twee aan twee uit te zenden. Hij gaf hun macht over de onreine geesten
Mar. 6,8 en verbood hun iets anders mee te nemen voor onderweg dan alleen een stok: geen voedsel, geen reiszak, geen kopergeld in hun gordel.
Mar. 6,9 ‘Wel moogt ge sandalen dragen, maar trekt geen dubbele kleding aan.’
Mar. 6,10 Hij zei verder: ‘Als ge ergens een huis binnengaat, blijft daar tot ge weer afreist.
Mar. 6,11 En is er een plaats waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, gaat daar dan weg en schudt het stof van uw voeten als een getuigenis tegen hen.’
Mar. 6,12 Zij vertrokken om te prediken dat men zich moest bekeren.
Mar. 6,13 Zij dreven veel duivels uit, zalfden veel zieken met olie en genazen hen.
Mar. 6,14 Toen koning Herodes nu over Hem hoorde, want zijn naam was bekend geworden, zei hij: ‘Johannes de doper is verrezen uit de doden en daarom werken die wonderkrachten in hem.’
Mar. 6,15 Maar anderen zeiden: ‘Het is Elia’, en weer anderen: ‘Hij is een profeet zoals andere profeten.’
Mar. 6,16 Maar toen Herodes dit alles hoorde, zei hij: ‘Neen, het is Johannes, die ik onthoofd heb, die verrezen is.’
Mar. 6,17 Herodes had namelijk zelf Johannes laten grijpen en in de gevangenis in boeien geslagen omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, want hij had haar tot zijn vrouw genomen.
Mar. 6,18 Johannes had immers tot Herodes gezegd: ‘Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben.’
Mar. 6,19 Herodias was daarom op hem gebeten en wilde hem doden, maar zij kreeg geen kans,
Mar. 6,20 want Herodes had ontzag voor Johannes. Hij wist dat hij een rechtschapen en heilig man was, en nam hem in bescherming. Telkens wanneer hij hem gehoord had, verkeerde hij in tweestrijd; maar toch luisterde hij graag naar hem.
Mar. 6,21 Er kwam echter een gunstige dag, toen Herodes bij zijn verjaardag een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn hoofdofficieren en de vooraanstaanden van Galilea.
Mar. 6,22 De dochter van Herodias trad op met een dans en zij beviel aan Herodes en zijn tafelgenoten. De koning zei tot het meisje: ‘Vraag me wat je wilt en ik zal het je geven.’
Mar. 6,23 En hij bevestigde haar met een eed: ‘Wat je me ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk.’
Mar. 6,24 Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: ‘Wat zou ik vragen?’ Deze antwoordde: ‘Het hoofd van Johannes de Doper.’
Mar. 6,25 Zij haastte zich naar de koning en zei hem haar verlangen: ‘Ik wil dat u mij op staande voet op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.’
Mar. 6,26 Dit deed de koning leed, maar om zijn eed gestand te doen en ook wegens zijn tafelgenoten wilde hij haar niet afwijzen.
Mar. 6,27 Terstond stuurde de koning dus een lijfwacht en gelastte hem het hoofd van Johannes te brengen. De man ging en onthoofdde hem in de gevangenis.
Mar. 6,28 Hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje; het meisje gaf het weer aan haar moeder.
Mar. 6,29 Toen zijn leerlingen er van gehoord hadden, kwamen ze zijn lijk halen en legden het in een graf.
Mar. 6,30 Toen de apostelen zich weer bij Jezus voegden, brachten zij Hem verslag uit over alles wat zij gedaan en onderwezen hadden.
Mar. 6,31 Daarop sprak hij tot hen: ‘Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit.’ Want wegens de talrijke gaande en komende mensen hadden zij zelfs geen tijd om te eten.
Mar. 6,32 Zij vertrokken dus in de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn.
Mar. 6,33 Maar velen zagen hen gaan en begrepen waar Hij heenging; uit al de steden kwamen mensen te voet daarheen en waren er nog eerder dan zij.
Mar. 6,34 Toen Jezus aan land ging, zag Hij dan ook een grote menigte. Hij voelde medelijden met hen, want zij waren als schapen zonder herder, en Hij begon hen uitvoerig te onderrichten.
Mar. 6,35 Toen het al laat was geworden, kwamen zijn leerlingen naar Hem toe en zeiden: ‘Deze plek is te eenzaam en het is al laat.
Mar. 6,36 Stuur hen weg om naar de hoeven en dorpen in de omtrek te gaan en daar eten te kopen.’
Mar. 6,37 Maar Hij gaf hun ten antwoord: ‘Geeft gij hen maar te eten.’ Zij zeiden Hem daarop: ‘Moeten wij dan voor tweehonderd denariën brood gaan kopen om hun te eten te geven?’
Mar. 6,38 Hij zeide tot hen: ‘Hoeveel broden hebt ge? Gaat eens kijken.’ Na zich op de hoogte gesteld te hebben zeiden ze: ‘Vijf, en twee vissen.’
Mar. 6,39 Nu gaf Hij hun opdracht te zeggen dat allen zich groepsgewijze zouden neerzetten op het groene gras.
Mar. 6,40 Zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig.
Mar. 6,41 Hij nam de vijf broden en de twee vissen, sloeg de ogen ten hemel, sprak de zegen uit, brak de broden en gaf ze aan zijn leerlingen om ze aan de mensen voor te zetten; ook de twee vissen verdeelde Hij onder allen.
Mar. 6,42 Allen aten tot ze verzadigd waren.
Mar. 6,43 Men haalde aan brokken en aan wat er aan vis over was twaalf volle korven op.
Mar. 6,44 Het waren vijfduizend mannen, die van de broden gegeten hadden.
Mar. 6,45 Onmiddellijk hierop dwong Hij zijn leerlingen in de boot te gaan en alvast naar de overkant te varen, naar Betsaïda, terwijl Hij het volk naar huis zou zenden.
Mar. 6,46 Na afscheid van hen genomen te hebben ging Hij de berg op om te bidden.
Mar. 6,47 Toen de avond viel, bevond de boot zich midden op het meer en was Hij alleen aan land.
Mar. 6,48 Omdat Hij zag dat zij zich aftobden om vooruit te komen – de wind zat hun tegen – kwam hij omstreeks de vierde nachtwake te voet over het meer naar hen toe; en Hij wilde hen voorbijgaan.
Mar. 6,49 Maar toen zij Hem zo over het meer zagen gaan, meenden ze dat het een spook was, en ze schreeuwden het uit.
Mar. 6,50 Want allen zagen Hem en ze raakten van streek. Maar onmiddellijk begon Hij met hen te spreken en zei hun: ‘Weest gerust, Ik ben het. Vreest niet.’
Mar. 6,51 Hij klom bij hen in de boot en de wind ging liggen. Zij raakten buiten zichzelf van verbazing,
Mar. 6,52 want zij waren door het gebeurde met de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun geest was verblind.
Mar. 6,53 Toen zij overgestoken waren, bereikt en zij de kust van Gennesaret en liepen de haven binnen.
Mar. 6,54 Zodra zij uit de boot gestapt waren, herkenden de mensen Hem.
Mar. 6,55 Zij liepen heel de streek af en men begon de zieken op hun bedden naar de plaats te dragen waar men hoorde dat Hij was.
Mar. 6,56 Waar Hij maar binnenkwam, in dorp of stad of gehucht, legde men de zieken op de pleinen en smeekte Hem, of ze tenminste de zoom van zijn kleed mochten aanraken. En allen die dit deden, werden gezond.

Mar. 7,1 Eens kwamen de Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem bij Hem tezamen,
Mar. 7,2 en zagen dat sommige van zijn leerlingen met onreine, dat wil zeggen, ongewassen handen aten.
Mar. 7,3 De Farizeeën immers en al de Joden eten niet zonder zich eerst de handen te hebben gewassen met een handvol water, daar ze vasthouden aan de overlevering van de voorvaderen;
Mar. 7,4 komen ze van de markt, dan eten ze niet, voordat zij zich gereinigd hebben; zo zijn er nog vele andere dingen waaraan ze bij overlevering vasthouden: het afwassen van bekers, kruiken en koperen vaatwerk.
Mar. 7,5 Daarom stelden de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem de vraag: ‘Waarom gedragen uw leerlingen zich niet volgens de overlevering van de voorvaderen, maar eten zij met onreine handen?’
Mar. 7,6 Hij antwoordde hun: ‘Hoe juist heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd! Zo staat er geschreven: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hunhart is ver van Mij.
Mar. 7,7 Zij eren Mij, maar zonder zin, en mensenwet is wat zij leren.
Mar. 7,8 Gij laat het gebod van God varen en houdt vast aan de overlevering van mensen: kruiken en bekers afwassen en meer van dergelijke dingen doet ge.
Mar. 7,9 Het is fraai, vervolgde Hij, dat gij het gebod van God buiten werking stelt om uw overlevering te handhaven!
Mar. 7,10 Mozes heeft immers gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet sterven.
Mar. 7,11 En toch leert gij: Als iemand tot zijn vader of moeder zegt: alles waarmee ik u zou kunnen helpen, is Korban, dat betekent: offergave,
Mar. 7,12 dan staat ge hem niet meer toe iets voor zijn vader of moeder te doen.
Mar. 7,13 Zo maakt ge het woord Gods krachteloos ten gunste van uw overlevering die gij doorgeeft. En ge doet meer van dergelijke dingen.’
Mar. 7,14 Daarop riep Hij het volk weer bij zich en sprak tot hen: ‘Luistert allen naar Mij en wilt verstaan:
Mar. 7,15 niets kan de mens bezoedelen wat van buiten af in hem komt. Maar wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
Mar. 7,16 Als iemand oren heeft om te horen, hij luistere.’
Mar. 7,17 Nadat Hij zich van het volk had teruggetrokken en thuis gekomen was, stelden zijn leerlingen Hem vragen over de gelijkenis.
Mar. 7,18 Hij antwoordde hun: ‘Begrijpt ook gij nog zo weinig? Beseft gij dan niet, dat al wat van buiten af in de mens komt hem niet kan bezoedelen,
Mar. 7,19 omdat het niet in zijn hart komt maar in zijn buik en zijn weg vindt in een zekere plaats?’ Zo verklaarde Hij alle voedsel rein.
Mar. 7,20 Maar, zei Hij,’ wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
Mar. 7,21 Want uit het binnenste, uit het hart van de mensen, komen boze gedachten, ontucht, diefstal, moord,
Mar. 7,22 echtbreuk, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, godslastering, trots, lichtzinnigheid.
Mar. 7,23 Al die slechte dingen komen uit het binnenste en bezoedelen de mens.’
Mar. 7,24 Jezus vertrok vandaar en ging naar de streek van Tyrus en Sidon. Hij ging een huis binnen en wilde niet dat iemand het te weten kwam, maar Hij kon niet onopgemerkt blijven.
Mar. 7,25 Een vrouw wier dochtertje door een onreine geest was bezeten, kwam dan ook, zodra ze van Hem gehoord had, naderbij en wierp zich aan zijn voeten.
Mar. 7,26 De vrouw was een Helleense van Syrofenicische afkomst. Zij vroeg Hem de duivel uit haar dochter uit te drijven.
Mar. 7,27 Hij sprak tot haar: ‘Laat eerst de kinderen verzadigd worden, want het is niet goed het brood dat voor de kinderen bestemd is aan de honden te geven.’
Mar. 7,28 Maar zij had een antwoord en zei Hem: ‘Jawel, Heer. De honden onder tafel eten immers van de kruimels van de kinderen.’
Mar. 7,29 Toen sprak Hij tot haar: ‘Omdat ge dit zegt, ga heen, de duivel heeft uw dochter verlaten.’
Mar. 7,30 Zij keerde naar huis terug, trof haar kind te bed en bevond dat de duivel was heengegaan.
Mar. 7,31 Weer uit de streek van Tyrus vertrokken, begaf Hij zich over Sidon naar het meer van Galilea, midden in de streek van Dekapolis.
Mar. 7,32 Men bracht een dove bij Hem, die ook moeilijk kon spreken en smeekte Hem dat Hij deze de hand zou opleggen.
Mar. 7,33 Jezus nam hem terzijde buiten de kring van het volk, stak hem de vingers in de oren en raakte zijn tong met speeksel aan.
Mar. 7,34 Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel op, zuchtte en sprak tot hem: ‘Effeta’, wat betekent: Ga open.
Mar. 7,35 Terstond gingen zijn oren open en werd de band van zijn tong losgemaakt, zodat hij normaal sprak.
Mar. 7,36 Hij verbood hun het aan iemand te zeggen; maar met hoe meer nadruk Hij dat verbood, des te luider verkondigden zij het.
Mar. 7,37 Buiten zichzelf van verbazing riepen zij uit: ‘Hij heeft alles wel gedaan, Hij laat doven horen en stommen spreken.’

Mar. 8,1 Toen er in die tijd weer eens veel mensen bijeen waren en zij niets te eten hebben, riep Jezus zijn leerlingen bij zich en sprak tot hen:
Mar. 8,2 ‘Ik heb medelijden met deze mensen, omdat zij al drie dagen bij Mij blijven, zodat ze nu zonder voedsel zijn.
Mar. 8,3 Wanneer Ik hen zonder eten naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken; sommigen van hen zijn van ver gekomen.’
Mar. 8,4 Zijn leerlingen antwoordden Hem: ‘Waar kan iemand op een zo eenzame plaats brood vandaan halen om hen te verzadigen?’
Mar. 8,5 Hij vroeg hun: ‘Hoeveel broden hebt ge dan?’ ‘Zeven’, antwoordden zij.
Mar. 8,6 Hij gelastte het volk op de grond te gaan zitten. Toen nam Hij de zeven broden, en na een dankgebed brak Hij ze en gaf ze aan zijn leerlingen om ze voor te zetten aan het volk; en dat deden ze.
Mar. 8,7 Ze hadden ook nog wat visjes; na de zegen er over uitgesproken te hebben zei Hij, dat ze die ook moesten voorzetten.
Mar. 8,8 De mensen aten tot ze verzadigd waren; en aan overgebleven brokken haalde men zeven manden op.
Mar. 8,9 Er waren ongeveer vierduizend personen. Toen zond Hij hen naar huis.
Mar. 8,10 Terstond ging Hij met zijn leerlingen scheep en kwam in de streek van Dalmanuta.
Mar. 8,11 Toen daagden de Farizeeën op, die met Hem begonnen te redetwisten. Om Hem op de proef te stellen verlangden ze van Hem een teken uit de hemel.
Mar. 8,12 Hij slaakte een zucht uit het diepste van zijn hart en zei: ‘Wat verlangt dit geslacht toch voor een teken? Voorwaar, Ik zeg u: in geen geval zal aan dit geslacht een teken gegeven worden.’
Mar. 8,13 Hij liet hen staan, stapte weer in de boot en keerde naar de overkant terug.
Mar. 8,14 Zij hadden echter vergeten brood mee te nemen, zodat zij niet meer dan een brood bij zich in de boot hadden.
Mar. 8,15 Toen gaf Hij hun deze waarschuwing: ‘Let op, wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën en het zuurdeeg van Herodes!’
Mar. 8,16 Zij spraken daarover onder elkaar: ‘Dat zegt Hij omdat we geen brood hebben.’
Mar. 8,17 Maar Hij bemerkte het en sprak: ‘Wat bespreekt ge daar onderling? Dat Ik dit gezegd heb, omdat ge geen brood hebt? Begrijpt en verstaat ge het dan nog niet? Is uw geest dan zo verblind?
Mar. 8,18 Ge hebt toch ogen: ziet ge dan niets? ge hebt toch oren: hoort ge dan niets? En herinnert ge u niet,
Mar. 8,19 hoeveel korven vol brokken gij hebt opgehaald, toen Ik voor de vijfduizend die vijf broden heb gebroken?’ Zij antwoord den Hem: ‘Twaalf.’
Mar. 8,20 ‘En hoeveel manden vol brokken hebt gij opgehaald, toen met die zeven voor de vierduizend?’ En zij antwoordden: ‘Zeven.’
Mar. 8,21 Daarop zei Hij hun: ‘Begrijpt ge het dan nog niet?’
Mar. 8,22 Zij kwamen in Betsaïda. Daar bracht men een blinde bij Hem en smeekte Hem die te willen aanraken.
Mar. 8,23 Jezus nam de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp. Daar deed Hij speeksel op zijn ogen, legde hem de hand op en vroeg hem: ‘Kunt ge al iets zien?’
Mar. 8,24 Hij keek en hij antwoordde: ‘Ik zie mensen, want ik zie ze lopen, maar ze lijken op bomen.’
Mar. 8,25 Daarna legde Hij nog eens de handen op zijn ogen. Nu zag hij scherp en was zo volkomen genezen dat hij alles duidelijk zag.
Mar. 8,26 Hij stuurde hem naar huis met de waarschuwing: ‘Ga zelfs het dorp niet in.’
Mar. 8,27 Jezus trok nu met zijn leerlingen naar de dorpen rond Caesarea van Filippus. Onderweg stelde Hij aan zijn leerlingen de vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’
Mar. 8,28 Zij antwoordden Hem: ‘Johannes de Doper, anderen zeggen Elia en weer anderen, dat Gij een van de profeten zijt.’
Mar. 8,29 Daarop stelde Hij hun de vraag: ‘Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?’ Petrus antwoordde: ‘Gij zijt de Christus.’
Mar. 8,30 Maar Hij verbood hun nadrukkelijk iemand hierover te spreken.
Mar. 8,31 Daarop begon Hij hun te leren, dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen worden en ter dood gebracht, maar drie dagen later verrijzen.
Mar. 8,32 Hij sprak deze woorden zonder terughoudendheid. Toen nam Petrus Jezus terzijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden.
Mar. 8,33 Maar zich omkerend keek Hij naar zijn leerlingen en voegde Petrus op strenge toon toe: ‘Ga weg, satan, terug! want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.’
Mar. 8,34 Nadat Hij behalve zijn leerlingen ook het volk bij zich had laten komen, sprak Hij tot hen: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen.
Mar. 8,35 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van Mij en het Evangelie, zal het redden.
Mar. 8,36 Wat voor nut heeft het voor een mens de hele wereld te winnen als dit ten koste gaat van eigen leven?
Mar. 8,37 Wat toch zou een mens in ruil kunnen geven voor zijn leven?
Mar. 8,38 Als iemand zich schaamt over Mij en mijn woorden ten overstaan van dit overspelig en zondig geslacht, zal ook de Mensenzoon zich over hem schamen, wanneer Hij, vergezeld van de heilige engelen, komt in de heerlijkheid van zijn Vader.’

Mar. 9,1 Hij sprak tot hen: ‘Voorwaar, Ik zeg u: onder de hier aanwezigen zijn er die de dood zullen ervaren, voordat zij zien dat het Rijk Gods is gekomen in kracht.’
Mar. 9,2 Zes dagen later nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee en bracht hen boven op een hoge berg, waar zij geheel alleen waren. Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd:
Mar. 9,3 zijn kleed werd glanzend en zo wit als geen volder ter wereld maken kan.
Mar. 9,4 Elia verscheen hun samen met Mozes en zij onderhielden zich met Jezus.
Mar. 9,5 Petrus nam het woord en zei tot Jezus: ‘Rabbi, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten bouwen, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’
Mar. 9,6 Hij wist niet goed wat hij zei, want ze waren geheel verbluft.
Mar. 9,7 Een wolk kwam hen overschaduwen en uit die wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, luistert naar Hem.’
Mar. 9,8 Toen ze rondkeken, zagen ze plotseling niemand anders bij hen alleen dan Jezus.
Mar. 9,9 Onder het afdalen van de berg verbood Jezus hun aan iemand te vertellen wat ze gezien hadden, voordat de Mensenzoon uit de doden zou zijn opgestaan.
Mar. 9,10 Zij hielden het inderdaad voor zich, al vroegen zij zich onder elkaar af, wat dat opstaan uit de doden mocht betekenen.
Mar. 9,11 Aan Jezus stelden zij de vraag: ‘Waarom zeggen de schriftgeleerden toch dat eerst Elia moet komen?’
Mar. 9,12 Hij antwoordde hun: ‘Elia komt eerst om alles te her stellen. Maar wat staat er geschreven over de Mensenzoon? Dat Hij veel zal lijden en veracht zal worden.
Mar. 9,13 Maar Ik zeg u: Elia is al gekomen en zij hebben naar willekeur met hem gehandeld, zoals over hem geschreven staat.’
Mar. 9,14 Toen zij weer bij de leerlingen kwamen, zagen zij een grote menigte om hen heen staan, waaronder ook schriftgeleerden die met hen redetwistten.
Mar. 9,15 Zodra al die mensen Hem opmerkten, waren ze verrast en liepen Hem tegemoet om Hem te begroeten.
Mar. 9,16 Hij vroeg hun: ‘Waarom twist ge met hen?’
Mar. 9,17 Een uit de menigte gaf Hem ten antwoord: ‘Meester, ik heb mijn zoon naar U toe gebracht omdat hij in de macht is van een stomme geest.
Mar. 9,18 En waar deze hem overweldigt, werpt hij hem tegen de grond, en de jongen krijgt het schuim op de lippen, knarsetandt en wordt helemaal stijf. Nu heb ik uw leerlingen gevraagd hem uit te drijven, maar die hadden er de kracht niet toe.’
Mar. 9,19 Jezus gaf ten antwoord: ‘O ongelovig geslacht, hoe lang moet Ik nog bij u zijn, hoe lang nog u verdragen? Brengt de jongen bij Mij.’
Mar. 9,20 Ze brachten hem naar Hem, maar zodra de geest Hem zag, liet hij de jongen stuipen krijgen; deze viel neer en rolde over de grond met het schuim op de lippen.
Mar. 9,21 Jezus vroeg aan de vader: ‘Hoe lang heeft hij dit al?’ Deze antwoordde: ‘Vanaf zijn kinderjaren.’
Mar. 9,22 Hij heeft hem ook dikwijls in het vuur en in het water geworpen om hem te doden. Maar als Gij iets kunt doen, heb dan medelijden en help ons.’
Mar. 9,23 Jezus antwoordde hem: ‘Wat dat kunnen betreft: alles kan voor wie gelooft.’
Mar. 9,24 Ogenblikkelijk riep de vader van de jongen uit: ‘Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!’
Mar. 9,25 Toen Jezus zag dat de mensen te hoop liepen, gebood hij op strenge toon aan de onreine geest: ‘Stomme en dove geest, Ik gelast je, ga uit hem weg en kom nooit meer in hem terug.’
Mar. 9,26 Onder geschreeuw en hevige stuiptrekkingen ging hij uit hem weg; de jongen zag eruit als een lijk, zodat de meesten dachten dat hij dood was.
Mar. 9,27 Maar Jezus vatte hem bij de hand richtte hem op; en hij kwam overeind.
Mar. 9,28 Toen Hij thuis gekomen was en zijn leerlingen met Hem alleen waren, vroegen zij: ‘Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven?’
Mar. 9,29 Hij antwoordde hun: ‘Dit soort kan door niets anders uitgedreven worden dan door bidden en vasten.’
Mar. 9,30 Zij gingen daar weg en trokken Galilea door; maar Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam,
Mar. 9,31 want Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten. Hij zeide hun: ‘De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der mensen en ze zullen Hem doden; maar drie dagen na zijn dood zal Hij weer opstaan.’
Mar. 9,32 Zij begrepen die woorden wel niet, maar schrokken ervoor terug Hem te ondervragen.
Mar. 9,33 Zij kwamen in Kafarnaüm en, eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen: ‘Waar hebt ge onderweg over getwist?’
Mar. 9,34 Maar zij zwegen, want zij hadden onderweg een woorden wisseling gehad over de vraag, wie de grootste was.
Mar. 9,35 Toen zette Hij zich neer, riep de twaalf bij zich en zei tot hen: ‘Als iemand de eerste wil zijn, moet hij laatste van allen en de dienaar van allen zijn.’
Mar. 9,36 Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het en sprak tot hen:
Mar. 9,37 ‘Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft.’
Mar. 9,38 Johannes zei Hem: ‘Meester, we hebben iemand die ons niet volgt, in uw naam duivels zien uitdrijven, en we hebben getracht het hem te beletten, omdat hij geen volgeling van ons was.’
Mar. 9,39 Maar Jezus zei: ‘Belet het hem niet, want iemand die een wonder doet in mijn Naam, zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken.
Mar. 9,40 Wie niet tegen ons is, is voor ons.
Mar. 9,41 Als iemand u een beker water te drinken geeft omdat gij van Christus zijt, voorwaar Ik zeg u: zijn loon zal hem zeker niet ontgaan.
Mar. 9,42 Maar als iemand een van deze kleinen die geloven, aanstoot geeft, het zou beter voor hem zijn als men hem een molensteen om de hals deed en in zee wierp.
Mar. 9,43 Dreigt uw hand u aanstoot te geven, hak ze af; het is beter voor u verminkt het leven binnen te gaan dan in het bezit van twee handen in de hel te komen, in het onblusbaar vuur.
Mar. 9,44 Geeft uw voet u aanstoot, hak hem af;
Mar. 9,45 het is beter voor u kreupel het leven binnen te gaan dan in het bezit van twee voeten in de hel te worden geworpen.
Mar. 9,46 Geeft uw oog u aanstoot, ruk het uit;
Mar. 9,47 het is beter voor u met een oog het Rijk Gods binnen te gaan dan in het bezit van twee ogen in de hel te worden geworpen,
Mar. 9,48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt.
Mar. 9,49 Iedereen zal met vuur gezouten worden.
Mar. 9,50 Het zout is iets goeds; maar als het zout zoutloos wordt, waarmee zult ge het dan zijn smaak hergeven? Hebt zout in uzelf en leeft in vrede met elkaar.’

Mar. 10,1 Hij vertrok nu vandaar en ging naar het gebied van Judea en het Overjordaanse. Ook daar kwamen de mensen van alle kanten naar Hem toe en als naar gewoonte onderrichtte Hij hen.
Mar. 10,2 Er kwamen ook Farizeeën die Hem vroegen: ‘Staat het een man vrij zijn vrouw te verstoten?’ Daarmee wilden zij Hem op de proef stellen.
Mar. 10,3 Hij antwoordde hun met een wedervraag: ‘Wat heeft Mozes u voorgeschreven?’
Mar. 10,4 Zij zeiden: ‘Mozes heeft toegestaan een scheidingsbrief op te stellen en haar weg te zenden.’
Mar. 10,5 Doch Jezus antwoordde hun: ‘Om de hardheid van uw hart heeft hij die bepaling voor u neergeschreven.
Mar. 10,6 Maar in het begin, bij de schepping, heeft God hen als man en vrouw gemaakt.
Mar. 10,7 Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten
Mar. 10,8 om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen een vlees worden. Zo zijn zij dus niet langer twee, een vlees als zij geworden zijn.
Mar. 10,9 Wat God derhalve heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.’
Mar. 10,10 Thuis ondervroegen de leerlingen Hem nogmaals daarover.
Mar. 10,11 Hij sprak tot hen: ‘Wie zijn vrouw wegzendt en een ander huwt, maakt zich tegenover haar schuldig aan echtbreuk.
Mar. 10,12 En wanneer zij haar man wegzendt en een ander huwt, begaat zij echtbreuk.’
Mar. 10,13 De mensen brachten kinderen bij Hem met de bedoeling dat Hij ze zou aanraken. Maar bars wezen de leerlingen ze af.
Mar. 10,14 Toen Jezus dat zag, zei Hij verontwaardigd: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen. Want aan hen die zijn zoals zij behoort het Koninkrijk Gods.
Mar. 10,15 Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aan neemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.’
Mar. 10,16 Daarop omarmde Hij ze en zegende hen, terwijl Hij hun de handen oplegde.
Mar. 10,17 Toen Hij zich weer op weg begaf, kwam er iemand aanlopen die zich voor Hem op de knieën wierp en vroeg: ‘Goede Mees ter, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
Mar. 10,18 Jezus antwoordde: ‘Waarom noemt ge Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.
Mar. 10,19 Ge kent de geboden: Gij zult niet doden, gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet stelen, gij zult niet vals getuigen, gij zult niemand te kort doen, eer uw vader en uw moeder.’
Mar. 10,20 Hij gaf Hem ten antwoord: ‘Dat alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af.’
Mar. 10,21 Toen keek Jezus hem liefdevol aan en sprak: ‘Een ding ontbreekt u: ga verkopen wat ge bezit en geef het aan de armen, daarmee zult ge een schat bezitten in de hemel. En kom dan terug om Mij te volgen.’
Mar. 10,22 Dit woord ontstelde hem en ontdaan ging hij heen, omdat hij vele goederen bezat.
Mar. 10,23 Toen liet Jezus zijn blik gaan over zijn leerlingen en zei tot hen: ‘Hoe moeilijk is het voor degenen die geld hebben het Koninkrijk Gods binnen te gaan!’
Mar. 10,24 De leerlingen stonden verbaasd over wat Hij zei. Daarom herhaalde Jezus: ‘Kinderen, wat is het moeilijk het Koninkrijk Gods binnen te gaan.
Mar. 10,25 Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods te komen.’
Mar. 10,26 Toen waren ze nog meer verbijsterd en ze zeiden tot elkaar: ‘Wie kan dan nog gered worden?’
Mar. 10,27 Jezus keek hen aan en zei: ‘Dit ligt niet in de macht der mensen, maar wel in die van God: want voor God is alles mogelijk.
Mar. 10,28 Toen nam Petrus het woord en zei: ‘Zie, wij hebben alles prijsgegeven om U te volgen.’
Mar. 10,29 Jezus antwoordde: Voorwaar, Ik zeg u: er is niemand die huis, broers, zusters, moeder, vader, kinderen of akkers om Mij en om de Blijde Boodschap heeft prijsgegeven,
Mar. 10,30 of hij ontvangt nu, in deze tijd, het honderdvoudig aan huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en akkers, zij het ook gepaard met vervolgingen, en in de toekomstige wereld het eeuwige leven.
Mar. 10,31 Veel eersten zullen laatsten en veel laatsten zullen eersten zijn.
Mar. 10,32 Zij trokken voort, op weg naar Jeruzalem, en Jezus ging voor hen uit; zij waren ontdaan en ook die Hem volgden waren bevreesd. Hij nam opnieuw de twaalf terzijde en begon hun te spreken over wat Hem zou overkomen:
Mar. 10,33 ‘Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen en aan de heidenen overleveren;
Mar. 10,34 dezen zullen Hem bespotten en bespuwen, zij zullen Hem geselen en doden, maar drie dagen later zal Hij verrijzen.’
Mar. 10,35 Toen kwamen de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes naar Hem toe en zeiden: ‘Meester, wij willen dat U voor ons doet wat wij U vragen.’
Mar. 10,36 Hij antwoordde hun: ‘Wat wilt ge dan dat Ik voor u doe?’
Mar. 10,37 Zij zeiden Hem: ‘Geef dat in uw glorie een van ons aan uw rechter – en de ander aan uw linkerhand moge zitten.’
Mar. 10,38 Maar Jezus zei hun: ‘Ge weet niet wat ge vraagt. Zijt ge in staat de beker te drinken die Ik drink en met het doopsel gedoopt te worden waarmee Ik gedoopt wordt?’
Mar. 10,39 Zij antwoordden Hem: ‘Ja, dat kunnen wij.’ ‘Inderdaad’ gaf Jezus toe,’ de beker die Ik drink, zult gij drinken, en met het doopsel waarmee Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden;
Mar. 10,40 maar het is niet aan Mij u te doen zitten aan mijn rechter – of linkerhand, omdat alleen zij dit verkrijgen voor wie dit is bereid.’
Mar. 10,41 Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze kwaad op Jakobus en Johannes.
Mar. 10,42 Jezus echter riep hen bij zich en sprak tot hen: ‘Gij weet dat zij die als heersers der volkeren gelden, hen met ijzeren vuist regeren en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen.
Mar. 10,43 Dit mag bij u niet het geval zijn; wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn,
Mar. 10,44 en wie onder u de eerste wil zijn moet de slaaf van allen zijn,
Mar. 10,45 want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen.’
Mar. 10,46 Nu kwamen ze in Jericho. Maar toen Jezus vergezeld van zijn leerlingen en een flinke menigte weer uit Jericho wegtrok, zat een blinde bedelaar, Bartimeüs, de zoon van Timeüs, langs de weg.
Mar. 10,47 Zodra hij hoorde dat het Jezus de Nazarener was, begon hij luidkeels te roepen: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!’
Mar. 10,48 Velen snauwden hem toe te zwijgen, maar hij riep nog veel harder: ‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’
Mar. 10,49 Jezus bleef staan en zei: ‘Roep hem eens hier.’ Ze riepen de blinde toe: ‘Heb goede moed! Sta op. Hij roept u.’
Mar. 10,50 Hij wierp zijn mantel af, sprong overeind en kwam naar Jezus toe.
Mar. 10,51 Jezus vroeg hem: ‘Wat wilt ge dat Ik voor u doe?’ De blinde antwoordde Hem: ‘Rabboeni, maak dat ik zien kan!’
Mar. 10,52 En Jezus sprak tot hem: ‘Ga, uw geloof heeft u genezen.’ Terstond kon hij zien en hij sloot zich bij Hem aan op zijn tocht.

Mar. 11,1 Toen zij Jeruzalem naderden in de richting van Betfage en Betanië op de Olijfberg, zond Hij twee van zijn leerlingen uit
Mar. 11,2 met de opdracht: ‘Ga naar het dorp daar voor u, en bij uw binnenkomst is het eerste dat ge zult vinden een veulen dat vastgebonden staat en waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt dat los en brengt het hier.
Mar. 11,3 En als iemand u de aanmerking maakt: Wat doet ge daar? antwoordt dan: De Heer heeft het nodig, maar Hij stuurt het spoedig weer hier terug.’
Mar. 11,4 Zij gingen weg en vonden een veulen vastgebonden aan een deur, buiten op straat. Ze maakten het los,
Mar. 11,5 maar sommige mensen die daar in de buurt stonden riepen hun toe: ‘Wat doet ge daar, om zo maar dat veulen los te maken?’
Mar. 11,6 Ze antwoordden zoals Jezus hun had gezegd en de mensen lieten hen ongemoeid.
Mar. 11,7 Ze brachten het veulen bij Jezus, legden er hun mantels overheen en Hij ging er op zitten.
Mar. 11,8 Velen spreidden hun mantels op de weg uit, anderen groene takken die ze in het veld gekapt hadden.
Mar. 11,9 De mensen die Hem omstuwden, jubelden: ‘Hosanna; Gezegend de Komende in de naam des Heren;
Mar. 11,10 Geprezen het komende koninkrijk van onze vader David! Hosanna in den hoge!’
Mar. 11,11 Zo trok Hij Jeruzalem binnen, de tempel in. Nadat Hij er alles in ogenschouw had genomen, keerde Hij, omdat het al laat was, met de twaalf naar Betanië terug.
Mar. 11,12 Toen zij de volgende dag Betanië verlaten hadden, kreeg Hij honger.
Mar. 11,13 Hij zag in de verte een vijgenboom in blad staan en ging kijken of Hij er misschien iets aan kon vinden; maar bij de boom gekomen vond Hij niets dan blaren; het was trouwens niet de tijd van de vijgen.
Mar. 11,14 Daarom richtte Hij zich tot de boom en zei: ‘Niemand zal in eeuwigheid nog vruchten van je eten!’ Zijn leerlingen hoorden dat.
Mar. 11,15 Toen ze in Jeruzalem kwamen, ging Hij naar de tempel en begon de kopers en verkopers het tempelplein af te jagen. Hij wierp de tafels van de geldwisselaars en de stoeltjes van de duiven verkopers omver
Mar. 11,16 en ook duldde Hij niet dat nog iemand enig voorwerp over het tempelplein droeg.
Mar. 11,17 En Hij gaf hun als verklaring: ‘Staat er niet geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volkeren? Maar gij hebt er een rovershol van gemaakt.’
Mar. 11,18 De hogepriesters en schriftgeleerden die dat gehoord hadden, zochten een mogelijkheid om Hem ter dood te brengen. Ze vreesden Hem namelijk, omdat heel het volk verrukt was over zijn leer.
Mar. 11,19 In de avond verlieten zij de stad weer.
Mar. 11,20 ’s Morgens kwamen zij langs de vijgenboom en zagen dat hij tot op de wortel verdord was.
Mar. 11,21 Petrus dacht weer terug aan het gebeurde en zei: ‘Meester, kijk!’ De vijgenboom die Gij vervloekt hebt, is verdord.’
Mar. 11,22 Jezus antwoordde hun: ‘Hebt geloof in God.
Mar. 11,23 Voorwaar, Ik zeg u: Als iemand tot deze berg zegt: Hef u op en stort u in de zee, en als hij in zijn hart niet twijfelt, maar gelooft dat gebeuren zal wat hij zegt, voor hem zal het werkelijkheid worden.
Mar. 11,24 Daarom zeg Ik u: Alles wat ge in het gebed vraagt, gelooft dat ge het al verkregen hebt, en ge zult het verkrijgen.
Mar. 11,25 Hebt ge iets tegen iemand, terwijl ge staat te bidden, vergeeft het dan, opdat ook uw Vader in de hemel u uw tekortkomingen moge vergeven.’
Mar. 11,26
Mar. 11,27 Zij kwamen wederom in Jeruzalem. Terwijl Hij rondwandelde op het tempelplein, traden de hogepriesters en oudsten op Hem toe
Mar. 11,28 en vroegen Hem: ‘Welke bevoegdheid hebt Gij om dit alles te doen? En wie heeft U die bevoegdheid dan daartoe gegeven?’
Mar. 11,29 Jezus antwoordde: ‘Ik zal u een enkele vraag stellen en als gij Mij daar antwoord op geeft, zal Ik u op mijn beurt zeggen krachtens welke bevoegdheid Ik dit alles doe.
Mar. 11,30 Het doopsel van Johannes, kwam dat van de hemel of van de mensen? Geeft Mij daar een antwoord op.’
Mar. 11,31 Zij beraadslaagden onder elkaar: Als wij zeggen: van de hemel, dan zal Hij antwoordden: Waarom hebt gij hem dan geen geloof geschonken?
Mar. 11,32 Maar zeggen we: van de mensen?… Zij waren bang voor het volk, want iedereen hield Johannes voor een profeet.
Mar. 11,33 Zij gaven Jezus dus ten antwoord: ‘Wij weten het niet.’ Toen zei Jezus tot hen: ‘Dan zeg Ik u evenmin krachtens welke bevoegdheid Ik zo handel.’

Mar. 12,1 Nu begon Hij tot hen te spreken in gelijkenissen: ‘Er was eens een man die een wijngaard aanlegde, er een omheining omheen zette, een wijnpers in uithakte en er een wachttoren in bouwde; daarna verpachtte hij hem aan wijnbouwers en vertrok naar den vreemde.
Mar. 12,2 Op de vastgestelde tijd zond hij een dienaar naar de wijnbouwers om zijn aandeel in de opbrengst van de wijngaard van hen in ontvangst te nemen.
Mar. 12,3 Maar zij grepen hem vast, mishandelden hem en stuurden hem met lege handen terug.
Mar. 12,4 Daarop zond hij een andere dienaar naar hen toe. Maar ze sloegen hem op zijn hoofd en beledigden hem.
Mar. 12,5 Weer stuurde hij er een, maar hem doodden zij; en zo nog verscheidene anderen die ze mishandelden of doodden.
Mar. 12,6 Hij had nu niemand meer dan zijn geliefde zoon. Die stuurde hij als laatste naar hen toe, in de veronderstelling: Mijn zoon zullen ze wel ontzien.
Mar. 12,7 Maar die wijnbouwers zeiden onder elkaar: Dit is de erfgenaam; vooruit laten we hem vermoorden, dan zal de erfenis voor ons zijn.
Mar. 12,8 Ze grepen hem vast, doodden hem en wierpen hem buiten de wijngaard.
Mar. 12,9 Wat zal nu de eigenaar van de wijngaard doen? Hij zal komen, de wijnbouwers ter dood brengen en de wijngaard aan anderen geven.
Mar. 12,10 Hebt ge deze schriftplaats niet gelezen: De steen die de bouwlieden hebben afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden.
Mar. 12,11 Op last van de Heer is dat gebeurd en het is wonderbaar in onze ogen.
Mar. 12,12 Zij zonnen nu op een middel om zich van Hem meester te maken, maar ze waren bang voor het volk, want ze begrepen dat de gelijkenis die Hij vertelde, op hen sloeg. Zo lieten ze Hem met rust en verwijderden zich.
Mar. 12,13 Zij stuurden enkele Farizeeën en Herodianen op Hem af om Hem vast te zetten.
Mar. 12,14 Deze kwamen bij Hem met de vraag: ‘Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt en U aan niemand stoort, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen, maar leert de weg van God in oprechtheid. Is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet? Zullen we betalen of niet betalen.’
Mar. 12,15 Maar Jezus die hun huichelarij doorzag, antwoordde: ‘Waarom probeert ge Mij te vangen? Geeft Mij een denarie, dan zal Ik eens zien.’
Mar. 12,16 Zij deden het. Jezus vroeg hun nu: ‘Van wie is deze beeldenaar en het opschrift? Ze antwoordden: ‘Van de keizer.’
Mar. 12,17 Daarop sprak Jezus tot hen: ‘Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt.’ En ze stonden verwonderd over Hem.
Mar. 12,18 Er kwamen Sadduceeën bij Hem; dezen houden dat er geen verrijzenis bestaat. Ze legden Hem daarom de volgende kwestie voor:
Mar. 12,19 ‘Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: Als iemands broer sterft en een vrouw achterlaat maar geen kinderen, dan moet zijn broer die vrouw nemen om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Mar. 12,20 Nu waren er eens zeven broers. De eerste nam een vrouw, maar liet bij zijn dood geen kinderen na.
Mar. 12,21 Toen nam de tweede haar, maar ook hij stierf zonder kinderen; zo ging het ook met de derde;
Mar. 12,22 kortom geen van de zeven liet kinderen na. Het laatst van allen stierf ook de vrouw.
Mar. 12,23 Bij de verrijzenis, wanneer zij opstaan, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.’
Mar. 12,24 Jezus antwoordde: ‘Zijt gij niet op een dwaalspoor, juist omdat gij noch de Schrift, noch Gods macht kent?
Mar. 12,25 Wanneer de mensen uit de doden opstaan, huwen zij niet en worden niet ten huwelijk gegeven, maar zijn ze als engelen in de hemel.
Mar. 12,26 En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt ge in het boek van Mozes niet gelezen, waar het gaat over de braamstruik, hoe God tot hem zei: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob?
Mar. 12,27 Hij is geen God van doden maar van levenden. Ge ver keert in grote dwaling.’
Mar. 12,28 Nu trad een schriftgeleerde op Hem toe, die naar hun woordenwisseling geluisterd had en, begrijpende dat Hij hun een raak antwoord had gegeven, legde hij Hem de vraag voor: ‘Wat is het allereerste gebod?’
Mar. 12,29 Jezus antwoordde: ‘Het eerste is: Hoor, Israël! De Heer onze God is de enige Heer.
Mar. 12,30 Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht.
Mar. 12,31 Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Er is geen ander gebod voornamer dan deze twee.’
Mar. 12,32 Toen zei de schriftgeleerde tot Hem: ‘Juist, Meester, terecht hebt Ge gezegd: Hij is de enige en er bestaat geen andere buiten Hem;
Mar. 12,33 en Hem beminnen met heel zijn hart, heel zijn verstand en heel zijn kracht en de naaste beminnen als zichzelf gaat boven alle brand – en slachtoffers.’
Mar. 12,34 Omdat Jezus zag dat hij wijs gesproken had, zei Hij hem: ‘Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods.’ En niemand durfde Hem nog een vraag te stellen.
Mar. 12,35 Bij zijn onderricht in de tempel wierp Jezus eens de vraag op: ‘Hoe kunnen de schriftgeleerden zeggen, dat de Messias Zoon van David is?
Mar. 12,36 David heeft zelf gezegd door de heilige Geest bewogen: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten heb gelegd.
Mar. 12,37 Als David Hem Heer noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?’ Het merendeel van het volk luisterde graag naar Hem.
Mar. 12,38 Bij zijn onderricht gaf Hij ook deze waarschuwing: ‘Wacht u voor de schriftgeleerden, die graag in lange gewaden rondlopen, zich laten groeten op de markt,
Mar. 12,39 belust zijn op de voornaamste zetels in de synagogen en op de ereplaatsen bij de maaltijden,
Mar. 12,40 maar de huizen der weduwen opslokken, terwijl ze voor de schijn lange gebeden verrichten; over deze mensen zal een strenger vonnis worden uitgesproken.’
Mar. 12,41 Hij ging tegenover de offerkist zitten en keek toe, hoe het volk koperstukken daarin wierp, terwijl menige rijke er veel in liet vallen.
Mar. 12,42 Er kwam ook een arme weduwe, die er twee penningen, ter waarde van een cent in wierp.
Mar. 12,43 Hij riep nu zijn leerlingen bij zich en sprak: ‘Voor waar, Ik zeg u: die arme weduwe heeft het meest geofferd van allen die iets in de offerkist wierpen;
Mar. 12,44 allen wierpen ze er iets in van hun overvloed, maar zij offerde van haar armoe al wat ze bezat, alles waar ze van leven moest.

Mar. 13,1 Toen Jezus de tempel verliet, zei een van zijn leerlingen tot Hem: ‘Meester, kijk eens, wat een stenen en wat een gebouwen!’
Mar. 13,2 Maar Hij zei: ‘Ziet ge die grote gebouwen? Geen steen zal op de andere gelaten worden, alles zal worden verwoest.’
Mar. 13,3 En nadat Hij zich had neergezet op de Olijfberg tegen over de tempel, stelden Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas, terwijl er verder niemand bij was, Hem de vraag:
Mar. 13,4 ‘Zeg ons, wanneer dat zal gebeuren en wat zal het teken zijn, dat dit alles gaat voltrokken worden?’
Mar. 13,5 ‘Weest op uw hoede’, zo begon Jezus zijn uiteenzetting,’ dat niemand u in dwaling brengt.
Mar. 13,6 Want velen zullen optreden in mijn Naam en zeggen: Ik ben het. En velen zullen zij misleiden.
Mar. 13,7 Wanneer gij zult horen van oorlogen en oorlogsgeruchten, laat u dan geen angst aanjagen. Dat alles moet gebeuren, maar het is nog niet het einde.
Mar. 13,8 Er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen koninkrijk; er zullen aardbevingen zijn en hongersnood, nu hier, dan daar: dit is het begin van de weeën.
Mar. 13,9 Weest op uw hoede. Men zal u overleveren aan de recht banken, in de synagogen zult ge gegeseld worden en voor de stadhouders en koningen zult ge terechtstaan omwille van Mij, om zo ten overstaan van hen getuigenis af te leggen.
Mar. 13,10 Eerst moet onder alle volkeren de Blijde Boodschap verkondigd worden.
Mar. 13,11 Wanneer men u wegvoert om u over te leveren, maakt u dan niet tevoren bezorgd over wat gij zult zeggen, maar zegt wat u op dat ogenblik zal ingegeven worden. Want niet gij zijt het die spreekt, maar de heilige Geest.
Mar. 13,12 De ene broer zal de andere overleveren om hem te laten doden, de vader zijn kind, de kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood doen brengen. Gij zult een voorwerp van haat zijn voor allen omwille van mijn Naam.
Mar. 13,13 Wie echter ten einde toe volhardt, zal gered worden.
Mar. 13,14 Wanneer gij nu de gruwel der verwoesting zult zien staan waar het niet mag – wie het leest, begrijpe het – laten dan de mensen in Judea naar de bergen vluchten;
Mar. 13,15 laat hij die zich op het dak bevindt niet naar beneden komen en zijn huis binnengaan om er iets uit te halen;
Mar. 13,16 en die op het land is niet terugkeren om zijn mantel te halen.
Mar. 13,17 Wee de zwangeren en zogenden in die dagen.
Mar. 13,18 Bidt, dat het niet in de winter valt.
Mar. 13,19 Want die dagen zullen dagen van verschrikking zijn zoals er niet zijn geweest vanaf het begin toen God de wereld schiep, tot nu toe, noch ooit komen zullen.
Mar. 13,20 Als de Heer die dagen niet verkort had, zou geen mens gespaard blijven; maar Hij heeft die dagen verkort omwille van de uitverkorenen die Hij zich uitgekozen heeft.
Mar. 13,21 Wanneer dan iemand u zegt: Zie, de Christus is hier of: Hij is daar: gelooft het niet.
Mar. 13,22 Want er zullen schijnchristussen en schijnprofeten opstaan die tekenen en wonderen zullen doen, zodat zij, als dat mogelijk was, zelfs de uitverkorenen zouden misleiden.
Mar. 13,23 Weest dus op uw hoede; Ik heb u alles voorspeld.
Mar. 13,24 Maar na die verschrikkingen zal in die dagen de zon verduisteren en de maan geen licht meer geven;
Mar. 13,25 de sterren zullen van de hemel vallen en de hemelse heerscharen in verwarring geraken;
Mar. 13,26 dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op de wolken, met grote macht en heerlijkheid.
Mar. 13,27 Dan zal Hij zijn engelen uitzenden om zijn uitverkorenen te verzamelen uit de vier windstreken, van het einde der aarde tot het uiteinde des hemels.
Mar. 13,28 Trekt uit de vergelijking met de vijgenboom deze les: Wanneer zijn twijgen al zacht worden en beginnen uit te botten, weet ge dat de zomer in aantocht is.
Mar. 13,29 Zo ook, wanneer gij deze dingen ziet, weet dan dat het nabij is, ja voor de deur staat.
Mar. 13,30 Voorwaar, Ik zeg u: dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat dit alles gebeurd is.
Mar. 13,31 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mij woorden zullen niet voorbij gaan.
Mar. 13,32 Van die dag of dat uur weet niemand af, zelfs niet de engelen in de hemel, zelfs niet de Zoon, maar de Vader alleen.
Mar. 13,33 Weest op uw hoede; weest waakzaam, want gij weet niet wanneer het ogenblik daar is.
Mar. 13,34 Het is er mee als met een man die in het buitenland vertoeft. Bij het verlaten van zijn huis heeft hij aan zijn dienaars het beheer overgedragen, aan ieder zijn taak toegewezen en de deurwachter bevolen waakzaam te zijn.
Mar. 13,35 Weest dus waakzaam, want ge weet niet, wanneer de heer des huizes komt, ’s avonds laat of midden in de nacht, bij het hanengekraai of ’s morgens vroeg.
Mar. 13,36 Als hij onverwachts komt, laat hij u dan niet slapend vinden.
Mar. 13,37 En wat Ik tot u zeg, zeg Ik tot allen: weest waakzaam!’

Mar. 14,1 Twee dagen later was het feest van Pasen en van het ongedesemde brood. De hogepriesters en de schriftgeleerden zochten op welke manier zij Jezus door een list zouden kunnen grijpen en Hem ter dood brengen.
Mar. 14,2 Want ze dachten: ‘Niet op het feest; er mochten anders eens onlusten ontstaan onder het volk.’
Mar. 14,3 Terwijl Jezus zich te Betanië bevond in het huis van Simon de Melaatse en daar aan tafel aanlag, kwam er een vrouw met een albasten vaasje echte, zeer dure nardusbalsem. Zij brak het vaasje stuk en goot de inhoud over zijn hoofd uit.
Mar. 14,4 Sommigen waren er verontwaardigd over en zeiden onder elkaar: ‘Waar is die verkwisting van de balsem nu voor nodig geweest?
Mar. 14,5 De balsem had voor meer dan driehonderd denariën verkocht kunnen worden ten bate van de armen.’ Toen zij tegen haar uitvoeren,
Mar. 14,6 sprak Jezus: ‘Laat haar met rust. Waarom valt ge haar lastig? Het is toch een goed werk dat zij aan Mij heeft gedaan.
Mar. 14,7 Armen hebt gij altijd in uw midden en gij kunt hun weldoen wanneer ge maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd.
Mar. 14,8 Zij heeft gedaan wat in haar macht was; zij heeft mijn lichaam op voorhand gezalfd met het oog op mijn begrafenis.
Mar. 14,9 Voorwaar, Ik zeg u: waar ook ter wereld de Blijde Bood schap verkondigd zal worden, zal tevens ter herinnering aan haar verhaald worden wat zijgedaan heeft.’
Mar. 14,10 Hierop ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om Hem aan hen uit te leveren.
Mar. 14,11 Dezen waren blij toen ze dat hoorden en beloofden hem geld. Hij zocht naar een gunstige gelegenheid om Hem uit te leveren.
Mar. 14,12 Op de eerste dag van het ongedesemde brood, de dag waarop men het paaslam slacht, zeiden zijn leerlingen tot Hem: ‘Waar wilt Gij dat wij voorbereidselen gaan treffen, zodat Gij het paasmaal kunt houden?’
Mar. 14,13 Hij zond daarop twee van zijn leerlingen uit met de opdracht: ‘Gaat naar de stad en daar zult ge een man tegenkomen die een kruik water draagt; volg hem
Mar. 14,14 en zegt aan de eigenaar van het huis waar hij binnen gaat: De Meester laat vragen: Waar is de zaal voor Mij, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?
Mar. 14,15 Hij zal u dan een grote bovenzaal laten zien, met rustbedden en van al het nodige voorzien: maakt daar alles voor ons klaar.’
Mar. 14,16 De leerlingen vertrokken, gingen de stad binnen, vonden alles zoals Hij het hun gezegd had en maakten het paasmaal gereed.
Mar. 14,17 Toen de avond gevallen was, kwam Hij met de twaalf.
Mar. 14,18 Terwijl zij aan tafel aanlagen en de maaltijd aan de gang was, zei Jezus: ‘Voorwaar, Ik, zeg u: een van u zal Mij overleveren, een die met Mij eet.’
Mar. 14,19 Droefheid maakte zich van hen meester en zij begonnen de een na de ander Hem te vragen: ‘Ik ben het toch niet?’
Mar. 14,20 Hij antwoordde hun: ‘Een van de twaalf, die met Mij in de schotel doopt.
Mar. 14,21 Wel gaat de Mensenzoon heen, zoals van Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd! Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was, die mens!’
Mar. 14,22 Onder de maaltijd nam Jezus brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het hun met de woorden: ‘Neemt, dit is mijn Lichaam.’
Mar. 14,23 Daarna nam Hij de beker en na het spreken van het dankgebed reikte Hij hun die toe en zij dronken alles daaruit.
Mar. 14,24 En Hij sprak tot hen: ‘Dit is mijn Bloed van het Verbond, dat vergoten wordt voor velen.
Mar. 14,25 Voorwaar, Ik zeg u: Ik zal niet meer drinken van wat de wijnstok voortbrengt tot op de dag waarop Ik het, nieuw, zal drinken in het Koninkrijkvan God.’
Mar. 14,26 Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg.
Mar. 14,27 Toen sprak Jezus tot hen: ‘Allen zult gij ten val komen, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.
Mar. 14,28 Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan naar Galilea.’
Mar. 14,29 Toen zei Petrus: ‘Al komen allen ten val, ik zeker niet.’
Mar. 14,30 Jezus antwoordde hem: Voorwaar, Ik zeg u: nog heden, nog deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult juist gij Mij driemaal verloochenen.’
Mar. 14,31 Maar met nog meer nadruk verzekerde hij: ‘Al moest ik met U sterven, in geen geval zal ik U verloochenen.’ In diezelfde geest spraken allen.
Mar. 14,32 Zij kwamen nu aan een landgoed dat Getsemane heette. Daar zeide Hij tot zijn leerlingen: ‘Blijft hier zitten, terwijl Ik bid.’
Mar. 14,33 Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee en begon zich ontsteld en beangst te gevoelen.
Mar. 14,34 Hij sprak tot hen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe. Blijft hier en waakt.’
Mar. 14,35 Nadat Hij een weinig verder was gegaan, wierp Hij zich ter aarde en bad dat dit uur, als het mogelijk was, aan Hem mocht voorbijgaan.
Mar. 14,36 ‘Abba, Vader’, zo bad Hij,’ voor U is alles mogelijk; laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt.’
Mar. 14,37 Toen ging Hij terug en vond hen in slaap; en Hij sprak tot Petrus: ‘Simon, slaapt ge? Ging het dan uw krachten te boven een uur te waken?
Mar. 14,38 Waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.’
Mar. 14,39 Opnieuw verwijderde Hij zich en bad met dezelfde woorden.
Mar. 14,40 En teruggekomen vond Hij hen weer in slaap, want hun oogleden waren zwaar; ze wisten niet, wat ze hem moesten antwoorden.
Mar. 14,41 Toen Hij voor de derde maal terugkwam, sprak Hij tot hen: ‘Slaapt dan maar door en rust uit. Het is zover, het uur is gekomen; zie de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van de zondaars.
Mar. 14,42 Staat op, laten we gaan; mijn verrader is nabij.’
Mar. 14,43 Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een bende met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten.
Mar. 14,44 Zijn verrader had een teken met hen afgesproken door te zeggen: ‘Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem vast en voert Hem onder strenge bewaking weg.’
Mar. 14,45 Hij ging recht op Jezus af en zei; ‘Rabbi!’ En hij kuste Hem.
Mar. 14,46 Zij grepen Hem en maakten zich van Hem meester.
Mar. 14,47 Maar een van die er bij stonden trok zijn zwaard en sloeg met een houw de knecht van de hogepriester het oor af.
Mar. 14,48 Daarna richtte Jezus zich tot hen met de woorden: ‘Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels om Mij gevangen te nemen.
Mar. 14,49 Dagelijks gaf Ik onderricht bij u in de tempel en toch hebt ge Mij niet gegrepen. Maar zo moesten de Schriften in vervulling gaan.’
Mar. 14,50 Toen lieten allen Hem in de steek en namen de vlucht.
Mar. 14,51 Toch ging een jongeman, die een linnen doek om het blote lichaam had geslagen, Hem achterna. Ze grepen hem,
Mar. 14,52 maar hij liet zijn kleed in de steek en vluchtte naakt weg.
Mar. 14,53 Men bracht Jezus haar de hogepriester, waar alle hoge priesters, oudsten en schriftgeleerden bijeenkwamen.
Mar. 14,54 Petrus volgde Hem op een afstand tot op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester en nam plaats onder het dienstvolk om zich bij het vuur te warmen.
Mar. 14,55 De hogepriesters en het hele Sanhedrin zochten naar een getuigenis tegen Jezus om Hem ter dood te kunnen brengen, maar zij vonden er geen.
Mar. 14,56 Wel brachten velen valse getuigenissen tegen Hem in, maar hun getuigenissen stemden niet overeen.
Mar. 14,57 Toen traden enige valse getuigen tegen Hem op die verklaarden:
Mar. 14,58 ‘Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze door mensen handen gemaakte tempel afbreken en in drie dagen een andere opbouwen die niet door mensenhanden is gemaakt.’
Mar. 14,59 Maar ook daaromtrent was hun getuigenis niet eensluidend.
Mar. 14,60 Toen stond de hogepriester in hun midden op en vroeg aan Jezus: ‘Geeft Ge in het geheel geen antwoord? Wat getuigen deze mensen tegen U?’
Mar. 14,61 Maar Jezus bleef zwijgen en gaf volstrekt geen antwoord. Daarop stelde de hogepriester Hem nog een vraag; ‘Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?’
Mar. 14,62 Jezus antwoordde: Ja, dat ben Ik; en gij zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en komen met de wolken des hemels.’
Mar. 14,63 Toen scheurde de hogepriester zijn gewaad en riep uit: ‘Waartoe hebben wij nog getuigen nodig?
Mar. 14,64 Ge hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u?’ Allen spraken het vonnis uit, dat Hij de dood verdiende.
Mar. 14,65 Daarop begonnen sommigen Hem te bespuwen en, na zijn gelaat bedekt te hebben, Hem met de vuist te slaan, terwijl ze zeiden: ‘Wees nu eens profeet!’ Ook de knechten dienden Hem slagen toe.
Mar. 14,66 Terwijl Petrus zich beneden op de binnenplaats bevond, kwam daar een van de dienstmeisjes van de hogepriester;
Mar. 14,67 en toen zij Petrus zag die zich zat te warmen, keek ze hem eens aan en zei: ‘Jij was ook bij Jezus de Nazarener.’
Mar. 14,68 Maar hij ontkende het: ‘Ik weet niet, ik begrijp niet wat je bedoelt.’ En terwijl hij wegging naar het poortgebouw, kraaide een haan.
Mar. 14,69 Maar toen het meisje hem daar opmerkte, verzekerde ze nog eens aan de omstanders: ‘Die is er ook een van.’
Mar. 14,70 Hij ontkende het opnieuw. Even daarna zeiden de omstanders tot Petrus: ‘Waarachtig, jij bent er ook een van; je bent toch ook een Galileeër.’
Mar. 14,71 Toen begon hij te vloeken en te zweren: ‘Ik ken die man niet over wie jullie het hebben.’
Mar. 14,72 Onmiddellijk daarop kraaide een haan voor de tweede keer. Nu herinnerde Petrus zich, hoe Jezus tot hem gezegd had: ‘Voordat een haan tweemaal kraait, zult ge Mij driemaal verloochenen.’ En hij barstte in tranen uit.

Mar. 15,1 In de vroege morgen kwamen de hogepriesters met de oudsten en schriftgeleerden, heel het Sanhedrin tot een besluit. Zij boeiden Jezus, voerden Hem weg en leverden Hem uit aan Pilatus.
Mar. 15,2 Pilatus stelde Hem de vraag: ‘Zijt Gij de koning der Joden?’ Hij antwoordde hem: ‘Gij zegt het.’
Mar. 15,3 Toen de hogepriesters vele beschuldigingen tegen Hem inbrachten,
Mar. 15,4 ondervroeg Pilatus Hem weer en zei: ‘Geeft Gij in het geheel geen antwoord? Ziet eens wat voor beschuldigingen ze tegen U inbrengen?’
Mar. 15,5 Maar Jezus gaf volstrekt geen antwoord meer, zodat Pilatus verbaasd was.
Mar. 15,6 Nu was hij gewoon bij elk feest een gevangene vrij te laten, degene om wie zij vroegen.
Mar. 15,7 Er zat juist een zekere Barabbas gevangen onder de oproermakers; zij hadden bij het oproer een moord begaan.
Mar. 15,8 Het volk kwam opzetten en begon te vragen, dat hij voor hen zou doen zoals altijd.
Mar. 15,9 Pilatus antwoordde daarop met de vraag: ‘Wilt ge dat ik de koning der Joden zal vrijlaten?’
Mar. 15,10 Hij zag wel in dat de hogepriesters Hem uit nijd overgeleverd hadden.
Mar. 15,11 Maar de hogepriesters hitsten het volk op te vragen, dat hij toch maar liever Barabbas moest vrijlaten.
Mar. 15,12 Nu nam Pilatus weer het woord en vroeg hun: ‘Wat moet ik dan doen met Hem, die gij de koning der Joden noemt?’
Mar. 15,13 Nu schreeuwden ze opnieuw: ‘Kruisig Hem!’
Mar. 15,14 Daarop vroeg Pilatus hun: ‘Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?’ Maar zij schreeuwden nog harder: ‘Kruisig Hem!’
Mar. 15,15 Omdat Pilatus het volk zijn zin wilde geven, liet hij Barabbas vrij, maar Jezus liet hij geselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden.
Mar. 15,16 Nu brachten de soldaten Hem het paleis binnen, dat wil zeggen het pretorium, en riepen de hele afdeling bij elkaar.
Mar. 15,17 Zij hingen Hem een purperen kleed om, vlochten een doornenkroon en zetten Hem die op.
Mar. 15,18 Vervolgens gingen zij Hem het saluut brengen: ‘Gegroet, koning der Joden.’
Mar. 15,19 Zij sloegen Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwd en Hem en brachten Hem hulde door op de knieën te vallen.
Mar. 15,20 Nadat zij hun spel met Hem gedreven hadden, ontdeden zij Hem van het purperen kleed, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en voerden Hem weg om Hem te kruisigen.
Mar. 15,21 Zij vorderden een voorbijganger die van het veld kwam, Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus, tot het dragen van het kruis.
Mar. 15,22 Zo brachten ze Hem naar de plaats Golgota, wat vertaald wordt met Schedelplaats.
Mar. 15,23 Daar boden ze Hem met mirre gekruide wijn aan, maar Hij weigerde.
Mar. 15,24 Nadat ze Hem gekruisigd hadden, verdeelden ze zijn kleren en dobbelden om wat ieder krijgen zou.
Mar. 15,25 Het was het derde uur, toen ze Hem kruisigden.
Mar. 15,26 Het opschrift met de reden van zijn veroordeling luidde: ‘De koning der Joden.’
Mar. 15,27 Samen met Hem kruisigden ze ook twee rovers, de een rechts, de ander links van Hem.
Mar. 15,28 Zo ging in vervulling dit Schriftwoord: Hij is onder de booswichten gerekend.
Mar. 15,29 Voorbijgangers hoonden Hem, terwijl ze het hoofd schud den en zeiden: ‘Ha, Gij daar, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt,
Mar. 15,30 kom van dat kruis af en red U zelf.’
Mar. 15,31 In diezelfde geest zeiden de hogepriesters en schrift geleerden spottend onder elkaar: ‘Anderen heeft Hij gered, maar zichzelf kan Hij niet redden.
Mar. 15,32 Die Messias, die koning van Israël, laat Hem nu van het kruis afkomen; dan zullen we zien en geloven!’ Zelfs die samen met Hem gekruisigd waren, voegden Hem beschimpingen toe.
Mar. 15,33 Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur toe.
Mar. 15,34 En op het negende uur riep Jezus met luider stem: ‘Eloi, Eloi, lama sabaktani?’ Dit is vertaald: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’
Mar. 15,35 Enkele omstanders, die het hoorden, zeiden: ‘Hoor, Hij roept om Elia.’
Mar. 15,36 Een van hen ging een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak hem op een rietstok en bood Hem te drinken, terwijl hij zei: ‘Laat me begaan! We willen eens zien of Elia Hem er af komt halen.’
Mar. 15,37 Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest.
Mar. 15,38 Toen scheurde het voorhangsel van de tempel van boven tot onder in tweeën.
Mar. 15,39 De honderdman die tegenover Hem post had gevat en zag dat Hij onder zulke omstandigheden de geest had gegeven, riep uit: ‘Waarlijk, deze mens was een Zoon van God.’
Mar. 15,40 Er stonden ook vrouwen op een afstand toe te kijken; onder hen bevonden zich Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus de jongere en van Jozef en Salome.
Mar. 15,41 Zij waren Hem in de tijd dat Hij in Galilea verbleef, gevolgd om voor Hem te zorgen; verder nog vele andere vrouwen die met Hem naar Jeruzalem gekomen waren.
Mar. 15,42 Het was al avond geworden en het was Voorbereiding, dat wil zeggen de dag voor de sabbat.
Mar. 15,43 Jozef van Arimatea, een vooraanstaand lid van de Hoge Raad, die zelf ook in de verwachting van het Rijk Gods leefde, waagde het daarom naar Pilatus te gaan en te vragen om het lichaam van Jezus.
Mar. 15,44 Pilatus stond er verwonderd over dat Hij reeds dood zou zijn; hij liet dan ook de honderdman roepen en vroeg hem, of Hij al gestorven was.
Mar. 15,45 Nadat hij door de honderdman op de hoogte was gebracht, stond hij welwillend het lijk aan Jozef af.
Mar. 15,46 Deze kocht een lijnwaad, nam Hem af van het kruis en wikkelde Hem in het lijnwaad. Daarop legde hij Hem in een graf dat in de rots was uitgehouwen en rolde een steen voor de ingang ervan.
Mar. 15,47 Maria Magdalena en Maria de moeder van Jozef zagen toe, waar Hij werd neergelegd.

Mar. 16,1 Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus, en Salome welriekende kruiden om Hem te gaan balsemen.
Mar. 16,2 Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen zij naar het graf.
Mar. 16,3 Ze zeiden tot elkaar: ‘Wie zal de steen voor ons van de ingang van het graf wegrollen?’
Mar. 16,4 Opkijkend bemerkten ze echter dat de steen weggerold was; en deze was zeer groot.
Mar. 16,5 Binnengekomen in het graf zagen ze tot hun ontsteltenis aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad.
Mar. 16,6 Maar hij sprak tot haar: ‘Schrikt niet, Gij zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd is. Hij is verrezen. Hij is niet hier. Kijk, dit is de plaats waar men Hem neergelegd had.
Mar. 16,7 Gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen: Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult ge Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft.’
Mar. 16,8 De vrouwen gingen naar buiten en vluchtten weg van het graf; want schrik en ontsteltenis hadden hen overweldigd. En uit vrees zeiden ze er niemand iets van.
Mar. 16,9 Nadat Hij in de vroege morgen van de eerste dag van de week verrezen was, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie hij zeven duivels had uitgedreven.
Mar. 16,10 Deze ging het vertellen aan hen die zijn metgezellen waren geweest en nu rouwden en weenden.
Mar. 16,11 Maar toen die hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden ze het niet.
Mar. 16,12 Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen, toen deze te voet op weg waren, naar buiten.
Mar. 16,13 Nadat dezen teruggekeerd waren, vertelden ze het aan de overigen, maar zelfs zij werden niet geloofd.
Mar. 16,14 Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat zij geen geloof hadden geschonken aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was.
Mar. 16,15 Daarop sprak Hij tot hen: ‘Gaat uit over de hele wereld en verkondigt het evangelie aan heel de schepping.
Mar. 16,16 Wie gelooft en gedoopt is, zal gered worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden.
Mar. 16,17 En deze tekenen zullen de gelovigen vergezellen: in mijn Naam zullen ze duivels uitdrijven, nieuwe talen spreken,
Mar. 16,18 slangen opnemen; zelfs als ze dodelijk vergif drinken zal het hun geen kwaad doen; en als ze aan zieken de handen opleggen, zullen deze genezen zijn.’
Mar. 16,19 Nadat de Heer Jezus aldus tot hen gesproken had, werd Hij ten hemel opgenomen en zit aan de rechterhand van God.
Mar. 16,20 Maar zij trokken uit om overal te prediken, en de Heer werkte met hen mee en schonk kracht aan hun woord door de tekenen die het vergezelden.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *