Matteüs

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Matteüs

Mat. 1,1 Geslachtslijst van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham.
Mat. 1,2 was de vader van Isaak, Isaak van Jakob, Jakob van Juda en zijn broers;
Mat. 1,3 Juda was de vader van Peres en Zerach, die uit Tamar geboren werden; Peres was de vader van Chesron, Chesron van Aram,
Mat. 1,4 Aram van Amminadab, Amminadab van Nachson, Nachson van Salmon,
Mat. 1,5 Salmon van Boaz, die uit Rachab geboren werd; Boaz was de vader van Obed, geboren uit Ruth; Obed was de vader van Isaï en Isaï van David, de koning.
Mat. 1,6 David was de vader van Salomo, die geboren werd uit de vrouw van Uria;
Mat. 1,7 Salomo was de vader van Rechabeam, Rechabeam van Abia, Abia van Asa,
Mat. 1,8 Asa van Josafat, Josafat van Joram, Joram van Uzzia,
Mat. 1,9 Uzzia van Jotam, Jotam van Achaz, Achaz van Hizkia,
Mat. 1,10 Hizkia van Manasse, Manasse van Amon, Amon van Josia,
Mat. 1,11 Josia van Jechonja en zijn broers in de tijd van de Babylonische ballingschap.
Mat. 1,12 Na de Babylonische ballingschap werd Jechonja de vader van Sealtiël, Sealtiël van Zerubbabel,
Mat. 1,13 Zerubbabel van Abiud, Abiud van Eljakim, Eljakim van Azor,
Mat. 1,14 Azor van Sadok, Sadok van Achim, Achim van Eliud,
Mat. 1,15 Eliud van Eleazar van Mattan, Mattan van Jakob.
Mat. 1,16 Jakob nu was de vader van Jozef, de man van Maria, en uit haar werd geboren Jezus die Christus genoemd wordt.
Mat. 1,17 In het geheel zijn er dus van Abraham tot David veertien geslachten, van David tot de Babylonische ballingschap ook veertien geslachten en van de Babylonische ballingschap tot de Christus eveneens veertien geslachten.
Mat. 1,18 De geboorte van Jezus Christus vond plaats op deze wijze. Toen zijn moeder Maria verloofd was met Jozef, bleek zij, voordat ze gingen samenwonen, zwanger van de heilige Geest.
Mat. 1,19 Omdat Jozef, haar man, rechtschapen was en haar niet in opspraak wilde brengen, dacht hij er over in stilte van haar te scheiden.
Mat. 1,20 Terwijl hij dit overwoog, verscheen hem in een droom een engel van de Heer die tot hem sprak: ‘Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; het kind in haar schoot is van de heilige Geest.
Mat. 1,21 Zij zal een zoon ter wereld brengen die gij Jezus moet noemen, want Hij zal zijn volk redden uit hun zonden.’
Mat. 1,22 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden wat de Heer gesproken heeft door de profeet, die zegt:
Mat. 1,23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon ter wereld brengen en men zal Hem de naam Immanuël geven. Dat is de vertaling: God met ons.
Mat. 1,24 Ontwaakt uit de slaap deed Jozef zoals de engel van de Heer hem bevolen had en nam zijn vrouw tot zich.
Mat. 1,,25 Toch had hij geen gemeenschap met haar, totdat zij een zoon ter wereld bracht; en hij noemde Hem Jezus.

Mat. 2,,1 Toen dan Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten
Mat. 2,2 en vroegen: ‘Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.’
Mat. 2,3 Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem.
Mat. 2,4 Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar Christus moest geboren worden.
Mat. 2,5 Zij antwoorden hem: ‘Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet:
Mat. 2,6 En gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël.’
Mat. 2,7 Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was.
Mat. 2,8 Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: ‘Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar dat Kind en wanneer gij het gevonden hebt, bericht het mij dan, opdat ook ik het hulde kan gaan brengen.’
Mat. 2,9 Na de koning aangehoord te hebben vertrokken zij. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat zij boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan.
Mat. 2,10 Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde.
Mat. 2,11 Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neer vallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre.
Mat. 2,12 En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land.
Mat. 2,13 Na hun vertrek verscheen een engel van de Heer in een droom aan Jozef en sprak: ‘Sta op, neem het Kind en zijn moeder, vlucht naar Egypte en blijf daar tot ik u waarschuw, want Herodes komt het Kind zoeken om het te doden.’
Mat. 2,14 Hij stond op en week in de nacht met het Kind en zijn moeder naar Egypte uit.
Mat. 2,15 Daar bleef hij tot aan de dood van Herodes, opdat in vervulling zou gaan wat de Heer gesproken had door de profeet: Ik heb mijn zoon geroepen uit Egypte.
Mat. 2,16 Zodra Herodes bemerkte, dat hij door de Wijzen om de tuin geleid was, ontstak hij in hevige toorn; hij zond zijn mannen uit en liet in Betlehem en heel het gebied daarvan al de jongens vermoorden van twee jaar en jonger, in overeenstemming met de tijd waarnaar hij de Wijzen nauwkeurig had gevraagd.
Mat. 2,17 Toen ging in vervulling het woord dat door de profeet Jeremia gesproken was:
Mat. 2,18 Een klacht werd in Rama gehoord, geween en luid gejammer: Rachel, wenend om haar kinderen, wil niet getroost worden, omdat zij niet meer zijn.
Mat. 2,19 Nadat Herodes gestorven was, verscheen in Egypte een engel van de Heer in een droom aan Jozef en zei:
Mat. 2,20 ‘Sta op, neem het Kind en zijn moeder en trek naar het land Israël, want die het Kind naar het leven stonden zijn gestorven.’
Mat. 2,21 Hij stond op, nam het Kind en zijn moeder en ging naar het land Israël.
Mat. 2,22 Toen hij echter hoorde, dat Archelaüs in plaats van zijn vader Herodes over Juda heerste, vreesde hij daarheen te gaan; van Godswege in een droom gewaarschuwd, begaf hij zich daarom naar het gebied van Galilea.
Mat. 2,23 Hier aangekomen vestigde hij zich in een stad, Nazaret geheten, opdat in vervulling zou gaan wat door profeten gezegd was: Hij zal een Nazoreeër genoemd worden.

Mat. 3,1 In die tijd trad Johannes de Doper op en predikte in de woestijn van Judea:
Mat. 3,2 ‘Bekeer u, want het Rijk der hemelen is nabij.’
Mat. 3,3 Deze toch is het die de profeet Jesaja bedoelde, toen hij zeide: Een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht.
Mat. 3,4 Johannes nu droeg een kleed van kameelhaar en een leren gordel om zijn lenden. Zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing.
Mat. 3,5 Toen trok Jeruzalem, Judea en heel de Jordaanstreek naar hem uit
Mat. 3,6 en zij lieten zich door hem dopen, terwijl zij hun zonden beleden.
Mat. 3,7 Maar toen hij vele Farizeeën en Sadduceeën zag komen om gedoopt te worden, sprak hij tot hen: ‘Adderengebroed, wie heeft u voorgespiegeld, dat ge de dreigende toorn kunt ontvluchten?
Mat. 3,8 Brengt dus vruchten voort die passen bij bekering,
Mat. 3,9 en neemt niet een houding aan alsof ge bij uzelf zegt: Wij hebben Abraham tot vader! Waarachtig, ik zeg u, dat God de macht bezit voor Abraham uit deze stenen kinderen te verwekken!
Mat. 3,10 Reeds ligt de bijl aan de wortel van de bomen. Elke boom dus die geen goede vrucht draagt, wordt omgekapt en in het vuur geworpen.
Mat. 3,11 Ik doop u met water, opdat ge u bekeren moogt; Hij die na mij komt, is sterker dan ik, en ik ben niet waardig Hem van zijn sandalen te ontdoen. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur.
Mat. 3,12 De wan heeft Hij in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer grondig zuiveren; zijn tarwe zal Hij in de schuur verzamelen, maar het kaf verbranden in onblusbaar vuur.’
Mat. 3,13 In die tijd kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot Johannes om zich door hem te laten dopen.
Mat. 3,14 Maar Johannes wilde Hem tegenhouden met de woorden: ‘Ik heb uw doopsel nodig, en Gij komt tot mij?’
Mat. 3,15 Jezus antwoordde hem: ‘Laat nu maar; want zo past het ons al wat is vastgesteld te volbrengen.’ Toen liet hij hem toe.
Mat. 3,16 Nadat Jezus gedoopt was, steeg hij terstond uit het water. En zie, daar ging de hemel open en Hij zag de Geest Gods neerdalen in de gedaante van een duif en over zich komen;
Mat. 3,17 en een stem uit de hemel sprak: ‘Dit is mijn Zoon, mijn veelgeliefde, in wie Ik welbehagen heb.’

Mat. 4,1 Daarna werd Jezus door de Geest naar de woestijn gevoerd om door de duivel op de proef gesteld te worden.
Mat. 4,2 Nadat Hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, kreeg Hij honger.
Mat. 4,3 Nu trad de verleider op Hem toe en sprak: ‘Als Gij de Zoon van God zijt, beveel dan dat deze stenen hier in brood veranderen.’
Mat. 4,4 Hij gaf ten antwoord: ‘Er staat geschreven: Niet van brood alleen leeft de mens, maar van alles wat uit de mond van God voortkomt.’
Mat. 4,5 Vervolgens nam de duivel Hem mee naar de heilige stad, plaatste Hem op de bovenbouw van een tempelpoort
Mat. 4,6 en sprak tot Hem: ‘Als Gij de Zoon van God zijt, werp U dan naar beneden, want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij omtrent U een bevel geven, dat zij U op de handen nemen, opdat Ge uw voet niet zult stoten aan een steen.’
Mat. 4,7 Jezus zei tot hem: Er staat ook geschreven: Gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen.’
Mat. 4,8 Tenslotte nam de duivel Hem mee naar een heel hoge berg, vanwaar hij Hem alle koninkrijken der wereld toonde in hun heerlijkheid.
Mat. 4,9 En hij zeide: ‘Dat alles zal ik U geven, als Gij in aanbidding voor mij neervalt.’
Mat. 4,10 Toen zei Jezus hem: ‘Weg, satan: er staat geschreven: De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.’
Mat. 4,11 Nu liet de duivel Hem met rust en er kwamen engelen om Hem hun diensten te bewijzen.
Mat. 4,12 Toen Jezus vernam dat Johannes was gevangen genomen, week Hij uit naar Galilea.
Mat. 4,13 Met voorbijgaan echter van Nazaret vestigde Hij zich in Kafarnaüm aan de oever van het meer, in het grensgebied van Zebulon en Naftali,
Mat. 4,14 opdat in vervulling zou gaan het woord van de profeet Jesaja:
Mat. 4,15 Land van Zebulon, land van Naftali, liggend aan de zee, Overjordanië: Galilea van de heidenen!
Mat. 4,16 Het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht aanschouwd; en over hen die in het land van de schaduw van de dood gezeten waren, over hen is een licht opgegaan.
Mat. 4,17 Van toen af begon Jezus te prediken en te zeggen: ‘Bekeert u, want het Rijk der hemelen is nabij.’
Mat. 4,18 Eens toen Hij zich bij het meer van Galilea ophield, zag Hij twee broers, Simon die Petrus wordt genoemd en diens broer Andreas, bezig met het net uit te werpen in het meer. Zij waren namelijk vissers.
Mat. 4,19 En Hij sprak tot hen: ‘Komt, volgt Mij: Ik zal u vissers van mensen maken.’
Mat. 4,20 Terstond lieten zij hun netten in de steek en volgden Hem.
Mat. 4,21 Iets verder zag Hij nog twee broers, Jakobus en diens broer Johannes; met hun vader Zebedeüs waren zij in de boot de netten een het klaarmaken. Hij riep hen,
Mat. 4,22 en onmiddellijk lieten zij de boot en hun vader achter en volgden Hem.
Mat. 4,23 Jezus trok rond door geheel Galilea, terwijl Hij als leraar optrad in hun synagogen, de Blijde Boodschap verkondigde van het Koninkrijk en alle ziekten en kwalen onder het volk genas.
Mat. 4,24 Zijn faam ging uit over geheel Syrië en men bracht allen tot Hem die er slecht aan toe waren, die door velerlei ziekten en pijnen gekweld werden, bezetenen, lijders aan vallende ziekte en lammen. En Hij genas hen.
Mat. 4,25 Grote volksmenigten uit Galilea en Dekapolis, uit Jeruzalem, Judea en het Overjordaanse sloten zich bij Hem aan.

Mat. 5,1 Toen Jezus deze menigte zag, ging Hij de berg op en, nadat Hij zich had neergezet, kwamen zijn leerlingen bij Hem.
Mat. 5,2 Hij nam het woord en onderrichtte hen aldus:
Mat. 5,3 ‘Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het Rijk der hemelen.
Mat. 5,4 Zalig de treurenden, want zij zullen getroost worden.
Mat. 5,5 Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten.
Mat. 5,6 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
Mat. 5,7 Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.
Mat. 5,8 Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.
Mat. 5,9 Zalig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd worden.
Mat. 5,10 Zalig die vervolgd worden om de gerechtigheid, want hun behoort het Rijk der hemelen.
Mat. 5,11 Zalig zijt gij, wanneer men u beschimpt, vervolgt en lasterlijk van allerlei kwaad beticht om Mijnentwil:
Mat. 5,12 Verheugt u en juicht, want groot is uw loon in de hemel. Zo immers hebben ze de profeten vervolgd die voor u geleefd hebben.
Mat. 5,13 Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout zijn kracht verliest, waar mee zal men dan zouten? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door de mensen vertrapt te worden.
Mat. 5,14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad kan niet verborgen blijven als ze boven op een berg ligt!
Mat. 5,15 Men steekt toch ook niet een lamp aan om ze onder de korenmaat te zetten, maar men plaatst ze op de standaard, zodat ze licht geeft voor allen die in huis zijn.
Mat. 5,16 Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is.
Mat. 5,17 Denkt niet dat Ik gekomen ben om Wet en Profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen.
Mat. 5,18 Want voorwaar, ik zeg u: Eerder nog zullen hemel en aarde vergaan, dan dat een jota of haaltje vergaat uit de Wet, voordat alles geschied is.
Mat. 5,19 Wie dus een van die voorschriften, zelfs het geringste, opheft en zo de mensen leert, zal de geringste geacht worden in het Rijk der hemelen, maar wie ze onderhoudt en leert zal groot geacht worden in het Rijk der hemelen.
Mat. 5,20 Ik zeg u: Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en Farizeeën niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnen gaan in het Rijk der hemelen.
Mat. 5,21 Gij hebt gehoord, dat tot onze voorouders is gezegd: Gij zult niet doden. Wie doodt zal strafbaar zijn voor het gerecht.
Mat. 5,22 Maar Ik zeg u: Al wie vertoornd is op zijn broeder, zal strafbaar zijn voor het gerecht. En wie tot zijn broeder zegt: raka, zal strafbaar zijn voor het Sanhedrin, en wie zegt dwaas, zal strafbaar zijn met het vuur van de hel.
Mat. 5,23 Als gij uw gave komt brengen naar het altaar en daar schiet u te binnen dat uw broeder iets tegen u heeft,
Mat. 5,24 laat dan uw gave voor het altaar achter, ga u eerst met uw broeder verzoenen en kom dan terug om uw gave aan te bieden.
Mat. 5,25 Haast u het eens te worden met uw tegenpartij, zolang ge nog met hem onderweg zijt; anders zou uw tegenpartij u weleens aan de rechter kunnen overleveren, en de rechter u aan de ge rechtsdienaar, en zoudt gij in de gevangenis worden geworpen.
Mat. 5,26 Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge tot de laatste penning hebt betaald.
Mat. 5,27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult geen echtbreuk plegen.
Mat. 5,28 Maar Ik zeg u: Alwie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al echtbreuk met haar gepleegd.
Mat. 5,29 Indien uw rechteroog u aanstoot geeft, ruk het uit en werp het van u weg; want het is beter voor u, dat een van uw lichaamsdelen verloren gaat dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen.
Mat. 5,30 En als uw rechterhand u aanstoot geeft, hak ze af en werp ze van u weg, want het is beter voor u, dat een van uw lichaamsdelen verloren gaat dan dat heel uw lichaam in de hel terecht komt.
Mat. 5,31 Ook is er gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven.
Mat. 5,32 Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, behalve in geval van ontucht, brengt haar ertoe echtbreekster te worden; en wie een verstoten vrouw huwt, begaat echtbreuk.
Mat. 5,33 Eveneens hebt gij gehoord, dat tot onze voorouders gezegd is: Gij zult geen valse eed doen, maar gij zult voor de Heer uw eden houden.
Mat. 5,34 Maar Ik zeg u in het geheel niet te zweren; noch bij de hemel, want dat is de troon van God;
Mat. 5,35 noch bij de aarde, want dat is zijn voetbank; noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning.
Mat. 5,36 Ook bij uw hoofd moet gij niet zweren, want gij kunt niet een haar wit of zwart maken.
Mat. 5,37 Maar uw ja moet ja zijn en uw neen, neen; en wat daar nog bij komt, is uit den boze.
Mat. 5,38 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Oog om oog, tand om tand.
Mat. 5,39 Maar ik zeg u geen weerstand te bieden aan het onrecht, doch als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere toe.
Mat. 5,40 En als iemand u voor het gerecht wil dagen en uw onder kleed afnemen, laat hem dan ook het bovenkleed.
Mat. 5,41 En als iemand u vordert een mijl met hem te gaan, ga er dan twee met hem.
Mat. 5,42 Geef aan wie u vraagt, en wend u niet af als iemand van u lenen wil.
Mat. 5,43 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten.
Mat. 5,44 Maar ik zeg u: Bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen,
Mat. 5,45 opdat gij kinderen moogt worden van uw Vader in de hemel, die immers de zon laat opgaan over slechten en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Mat. 5,46 Want als gij bemint die u beminnen, wat voor recht op loon hebt gij dan? Doen de tollenaars niet hetzelfde?
Mat. 5,47 En als gij alleen uw broeders groet, wat voor buitengewoons doet gij dan? Doen de heidenen dat ook niet?
Mat. 5,48 Weest dus volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.

Mat. 6,1 Denkt er om: beoefent uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen om de aandacht te trekken; anders hebt gij geen recht op loon bij uw Vader die in de hemel is.
Mat. 6,2 Wanneer gij dus een aalmoes geeft, bazuin het dan niet voor u uit, zoals de huichelaars doen in de synagoge en op straat, opdat zij door de mensen geprezen worden. Voorwaar Ik zeg u: Zij hebben hun loon al ontvangen.
Mat. 6,3 Als gij een aalmoes geeft, laat uw linkerhand dan niet weten, wat uw rechter doet,
Mat. 6,4 opdat uw aalmoes in het verborgene blijve en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
Mat. 6,5 Wanneer gij bidt, gedraagt u dan niet als de schijnheiligen, die graag in de synagogen en op de hoeken van de straten staan te bidden om op te vallen bij de mensen; voorwaar Ik zeg u: Zij hebben hun loon al ontvangen!
Mat. 6,6 Maar als gij bidt, ga dan in uw binnenkamer, sluit de deur achter u en bidt tot uw Vader die in het verborgene is en uw Vader die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
Mat. 6,7 Als gij bidt, gebruik dan geen omhaal van woorden, zoals de heidenen, want deze menen dat zij door hun veelheid van woorden verhoring zullen vinden.
Mat. 6,8 Volgt hun voorbeeld dus niet na, want voordat gij Hem vraagt, weet uw Vader wat gij nodig hebt.
Mat. 6,9 Gij moet daarom zo bidden: Onze Vader die in de hemel zijt, Uw Naam worde geheiligd;
Mat. 6,10 Uw Rijk kome, Uw wil geschiede Op aarde zoals in de hemel.
Mat. 6,11 Geef ons heden ons dagelijks brood.
Mat. 6,12 En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven hebben aan onze schuldenaren.
Mat. 6,13 En leid ons niet in bekoring, maar behoed ons voor het kwaad.
Mat. 6,14 Want als gij aan de mensen hun fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;
Mat. 6,15 maar als gij niet vergeeft aan de mensen, zal ook uw hemelse Vader uw fouten niet vergeven.
Mat. 6,16 Wanneer gij vast, zet dan geen somber gezicht zoals de schijnheiligen; zij verstrakken hun gezicht om de mensen te tonen dat zij aan het vasten zijn. Voorwaar, Ik zeg u: Zij hebben hun loon al ontvangen.
Mat. 6,17 Maar als gij vast, zalft dan uw hoofd en wast uw ge zicht,
Mat. 6,18 om niet aan de mensen te laten zien dat gij vast, maar vast voor uw Vader die in het verborgene is en uw Vader die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.
Mat. 6,19 Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen;
Mat. 6,20 maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen.
Mat. 6,21 Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
Mat. 6,22 De lamp van het lichaam is het oog. Wanneer dus uw oog helder is, zal heel uw lichaam verlicht zijn.
Mat. 6,23 Is echter uw oog slecht, dan is heel uw lichaam duister. Indien dus zelfs uw innerlijk licht duister is, hoe erg zal dan de duisternis zijn!
Mat. 6,24 Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen en de mammon.
Mat. 6,25 Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten en wat ge zult drinken, en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam niet meer dan de kleding?
Mat. 6,26 Let eens op de vogels in de lucht: ze zaaien niet en maaien niet en verzamelen niet in schuren, maar uw hemelse Vader voedt ze. Zijt gij dan niet veel meer dan zij?
Mat. 6,27 Trouwens, wie van u is in staat met al zijn tobben aan zijn levensweg een el toe te voegen?
Mat. 6,28 En wat maakt gij u zorgen over kleding? Kijkt naar de leliën in het veld: hoe ze groeien. Ze arbeiden noch spinnen.
Mat. 6,29 Toch zeg Ik u: Zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen.
Mat. 6,30 Als God nu het veldgewas dat er vandaag nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zo kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen?
Mat. 6,31 Maakt u dus geen zorgen over de vraag: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken?
Mat. 6,32 Want dat alles jagen de heidenen na. Uw hemelse Vader weet wel dat gij al deze dingen nodig hebt.
Mat. 6,33 Maar zoekt eerst het Koninkrijk en zijn gerechtigheid: dan zal dat alles u erbij gegeven worden.
Mat. 6,34 Maakt u dus niet bezorgd voor de dag van morgen, want de dag van morgen zorgt voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen leed.

Mat. 7,1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
Mat. 7,2 Want met het oordeel dat gij velt, zult gij geoordeeld worden en de maat die gij gebruikt, zal men ook voor u gebruiken.
Mat. 7,3 Waarom kijkt gij naar de splinter in het oog van uw broeder en merkt gij de balk niet op in uw eigen oog?
Mat. 7,4 Of hoe kunt ge tot uw broeder zeggen: laat mij de splinter uit uw oog halen, en zie, in uw eigen oog zit de balk nog!
Mat. 7,5 Huichelaar, haal eerst die balk uit uw eigen oog, en dan zult ge scherp genoeg zien om de splinter te kunnen verwijderen uit het oog van uw broeder.
Mat. 7,6 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw parelen niet voor de zwijnen, opdat zij ze niet met hun poten vertrappen, zich omkeren en u verscheuren.
Mat. 7,7 Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en ge zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan.
Mat. 7,8 Want al wie vraagt, verkrijgt; wie zoekt, vindt en voor wie klopt, doet men open.
Mat. 7,9 Of is er wel iemand onder u die zijn zoon een steen zal geven als hij om brood vraagt?
Mat. 7,10 Of een slang wanneer hij vraagt om een vis?
Mat. 7,11 Als gij dus, ofschoon gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal dan uw Vader die in de hemel is, het goede geven aan wie Hem daarom vragen.
Mat. 7,12 Alles, wat gij wilt dat de mensen voor u doen, doet dat ook voor hen. Dat is Wet en Profeten.
Mat. 7,13 Gaat binnen door de nauwe poort; want de weg die naar de ondergang voert is wijd en breed, en velen zijn er die hem inslaan.
Mat. 7,14 Hoe nauw toch is de poort en hoe smal de weg die voert naar het leven, en weinigen zijn er die hem vinden.
Mat. 7,15 Wacht u voor de valse profeten, mensen die tot u komen in schaapskleren, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn.
Mat. 7,16 Aan hun vruchten zult ge ze kennen. Plukt men soms druiven van dorens of vijgen van distels?
Mat. 7,17 Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de zieke boom brengt slechte vruchten voort.
Mat. 7,18 Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, noch een zieke boom goede vruchten.
Mat. 7,19 Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen.
Mat. 7,20 Aan hun vruchten dus zult ge ze kennen.
Mat. 7,21 Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is.
Mat. 7,22 Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd en hebben wij niet in uw Naam duivels uitgedreven en in uw Naam veel wonderen gedaan?
Mat. 7,23 Maar dan zal Ik hun onomwonden verklaren: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij die ongerechtigheid doet!
Mat. 7,24 Ieder nu, die deze woorden van Mij hoort en ernaar handelt, kan men vergelijken met een verstandig man die zijn huis op rotsgrond bouwde.
Mat. 7,25 De regen viel neer, de bergstromen kwamen omlaag, de storm stak op en zij stortten zich op dat huis, maar het viel niet in, want het stond op gegrondvest op de rots.
Mat. 7,26 Maar ieder die deze woorden van Mij hoort, doch er niet naar handelt, kan men vergelijken met een dwaas die zijn huis bouwde op het zand.
Mat. 7,27 De regen viel neer, de bergstromen kwamen omlaag, de storm stak op en zij beukten dat huis, zodat het volledig verwoest werd.’
Mat. 7,28 Toen Jezus deze toespraak geëindigd had, was het volk buiten zichzelf van verbazing over zijn leer.
Mat. 7,29 Want Hij onderrichtte niet zoals hun schriftgeleerden, maar als iemand die gezag bezit.

Mat. 8,1 Toen Hij van de berg was afgedaald volgde Hem een talrijke menigte.
Mat. 8,2 Een melaatse kwam naar Hem toe en smeekte Hem op zijn knieën: ‘Als Gij wilt Heer, kunt Gij mij reinigen.’
Mat. 8,3 Jezus stak de hand uit, raakte hem aan en zei: ‘Ik wil, wordt rein.’ En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
Mat. 8,4 Jezus sprak tot hem: ‘Zorg er voor dat ge het niemand zegt, maar ga u laten zien aan de priester en offer de gave die Mozes heeft voorschreven om ze het bewijs te leveren.’
Mat. 8,5 Toen Hij in Kafarnaüm aangekomen was, kwam een honderdman naar Hem toe die zijn hulp inriep met de woorden:
Mat. 8,6 ‘Heer, mijn knecht ligt verlamd in mijn huis en lijdt vreselijk pijn.’
Mat. 8,7 Hij sprak tot hem: ‘Ik zal hem komen genezen.’
Mat. 8,8 Maar de honderdman antwoordde: ‘Heer, ik ben het niet waard dat Gij onder mijn dak komt; maar een enkel woord van U is voldoende om mij knecht te doen genezen.
Mat. 8,9 Want al ben ik zelf een ondergeschikte, ik heb weer manschappen onder mij; en tot de een zeg ik: ga, en hij gaat; en tot een ander: kom, en hij komt; en aan mijn knecht: doe dit, en hij doet het.’
Mat. 8,10 Toen Jezus dit hoorde, stond Hij verwonderd en zei tot hen die Hem volgden: ‘Voorwaar Ik zeg u: Bij niemand in Israël heb ik een zo groot geloof gevonden.
Mat. 8,11 Ik zeg u, dat velen uit het oosten en het westen zullen komen en met Abraham en Isaak en Jakob zullen aanzitten in het Rijk der hemelen;
Mat. 8,12 maar de kinderen van het Rijk zullen buitengeworpen worden in de duisternis; daar zal geween zijn en tandengeknars.’
Mat. 8,13 En tot de honderdman sprak Jezus: ‘Ga, zoals gij geloofd hebt, geschiede u.’ En op datzelfde ogenblik werd de knecht gezond.
Mat. 8,14 Toen Jezus in het huis van Petrus gekomen was, vond Hij diens schoonmoeder met koorts te bed liggen.
Mat. 8,15 Hij raakte haar hand aan en zij werd vrij van koorts; zij stond op en bediende Hem.
Mat. 8,16 Toen de avond gevallen was, bracht men veel bezetenen bij Hem; Hij dreef door een woord de geesten uit, en alle zieken genas Hij,
Mat. 8,17 opdat in vervulling zou gaan wat door de profeet Jesaja gezegd was: Hij heeft onze zwakheden weggenomen en onze ziekten heeft Hij gedragen.
Mat. 8,18 Toen Jezus een grote menigte om zich heen zag, gaf Hij bevel om naar de overkant te gaan.
Mat. 8,19 Een schriftgeleerde trad op Hem toe en zei: ‘Meester ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.’
Mat. 8,20 Jezus sprak tot hem: ‘De vossen hebben hun holen en de vogels uit de lucht hun nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waar hij zijn hoofd op kan laten rusten.’
Mat. 8,21 Een andere van zijn leerlingen zei tot Hem: ‘Heer, laat mij eerst teruggaan om mijn vader te begraven.’
Mat. 8,22 Jezus zei Hem: ‘Volg Mij; laat de doden hun doden begraven.’
Mat. 8,23 Toen Hij in de boot stapte, volgden zijn leerlingen Hem.
Mat. 8,24 Opeens raakte de zee in hevige beroering, zodat de golven over de boot sloegen; Hij echter lag te slapen.
Mat. 8,25 Zij gingen naar Hem toe en maakten Hem wakker met de woorden: ‘Heer, red ons, wij vergaan!’
Mat. 8,26 Hij sprak tot hen: ‘Waarom zijt gij bang, kleingelovigen?’ Dan stond Hij op, richtte zich met een dwingend woord tot de winden en de zee, en het water werd volmaakt stil.
Mat. 8,27 De mensen stonden verbaasd en zeiden: ‘Wat voor iemand is dat toch, dat zelfs de winden en de zee Hem gehoorzamen?’
Mat. 8,28 Toen Hij aan de overkant gekomen was in het land der Gadarenen, liepen Hem twee bezetenen tegemoet; zij kwamen uit de grafspelonken te voorschijn en waren zeer gevaarlijk, zodat niemand daarlangs kon gaan.
Mat. 8,29 Plotseling begonnen ze te schreeuwen: ‘Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons voor de tijd te kwellen?’
Mat. 8,30 Een eind van hen vandaan was men een grote kudde zwijnen aan het hoeden.
Mat. 8,31 De duivels nu smeekten Hem: ‘Als Gij ons uitdrijft, stuur ons dan in die kudde zwijnen.’
Mat. 8,32 Hij zei hun: ‘Gaat heen.’ En zij verlieten hen. Nauwelijks hadden zij bezit genomen van de zwijnen, of de hele kudde stortte zich van de steile oever in het meer en kwam in het water om.
Mat. 8,33 De zwijnenhoeders namen de vlucht, en in de stad gekomen vertelden zij alles, ook wat er met de bezetenen gebeurd was.
Mat. 8,34 Daarop liep de hele stad uit, Jezus tegemoet; en toen zij Hem zagen, verzochten zij Hem hun streek te verlaten.

Mat. 9:
Mat. 9,1 Hij ging in een boot, stak over en kwam in zijn stad.
Mat. 9,2 Men bracht een lamme die op een bed lag, naar Hem toe. Toen Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de lamme: ‘Hebt goede moed, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.’
Mat. 9,3 Enkele schriftgeleerden zeiden nu bij zichzelf: ‘Die man spreekt godslasterlijk.’
Mat. 9,4 Maar Jezus kende hun gedachten en zei: ‘Waarom denkt gij kwaad bij uzelf?
Mat. 9,5 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven: of: Sta op en loop?
Mat. 9,6 Welnu, opdat ge zult weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde zonden te vergeven – en nu sprak Hij tot de lamme -: Sta op, neem uw bed en ga naar huis.’
Mat. 9,7 En hij stond op en ging naar huis.
Mat. 9,8 Toen de menigte dit zag, werd zij door ontzag bevangen en zij verheerlijkte God, die zulk een macht gegeven had aan mensen.
Mat. 9,9 Toen Jezus vandaar verder ging, zag Hij iemand aan het tolhuis zitten die Matteüs heette, en Hij zei tot hem: ‘Volg mij.’ De man stond op en volgde Hem.
Mat. 9,10 Terwijl Hij nu in diens woning aan tafel aanlag, kwamen ook vele tollenaars en zondaars met Jezus en zijn leerlingen aanliggen.
Mat. 9,11 Toen de Farizeeën dat zagen, zeiden ze tot zijn leerlingen: ‘Waarom eet uw Meester met tollenaars en zondaars?’
Mat. 9,12 Hij hoorde dit en zei: ‘Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken.
Mat. 9,13 Gaat heen en leert wat het zeggen wil: Ik wil liever barmhartigheid dan offers. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.’
Mat. 9,14 Op zekere dag kwamen de leerlingen van Johannes tot Hem met de vraag: ‘Waarom vasten wij en de Farizeeën wel, maar uw leerlingen niet?’
Mat. 9,15 Jezus sprak tot hen: ‘De vrienden van de bruidegom kunnen toch niet bedroefd zijn, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen is weggenomen; dan zullen zij vasten.
Mat. 9,16 Niemand gebruikt voor een oud kleed een verstellap van ongekrompen stof: want het ingezette stuk trekt aan het kleed en de scheur wordt nog groter.
Mat. 9,17 Ook doet men geen jonge wijn in oude zakken, anders bersten de zakken, de wijn loopt er uit en de zakken gaan verloren, maar jonge wijn doet men in nieuwe zakken; dan blijven beide behouden.’
Mat. 9,18 Terwijl Hij zo tot hen sprak, kwam er een overste naar Hem toe, wierp zich voor Hem neer en zei: ‘Mijn dochter is zo juist gestorven: maar kom haar de hand opleggen, dan zal zij weer levend worden.’
Mat. 9,19 Jezus stond op en ging met hem mee, vergezeld van zijn leerlingen.
Mat. 9,20 Plotseling naderde Hem van achteren een vrouw die al twaalf jaar lang aan vloeiingen leed, en raakte de zoom van zijn mantel aan.
Mat. 9,21 Want ze zei bij zichzelf: ‘Als ik alleen maar zijn mantel kan aanraken, zal ik al genezen zijn.’
Mat. 9,22 Maar Jezus keerde zich om, en toen Hij haar zag sprak Hij: ‘Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u genezen.’ En vanaf dat ogenblik was de vrouw gezond.
Mat. 9,23 Toen Jezus in het huis van de overste kwam en de fluit spelers en het misbaar makende volk zag, sprak Hij:
Mat. 9,24 ‘Gaat heen, want het meisje is niet gestorven maar slaapt.’ Doch ze lachten Hem uit.
Mat. 9,25 Toen al dat volk buitengezet was, trad Hij naderbij, greep haar hand en het meisje stond op.
Mat. 9,26 Het verhaal hiervan deed de ronde door heel die streek.
Mat. 9,27 Toen Jezus vandaar verder trok volgden Hem twee blinden die luid riepen: ‘Heb medelijden met ons Zoon van David.’
Mat. 9,28 Toen Hij thuis gekomen was, kwamen de blinden naar Hem toe. Jezus sprak tot hen: ‘Gelooft gij dat ik de macht bezit om dit te doen?’ Zij antwoordden: ‘Zeker, Heer.’
Mat. 9,29 Daarop raakte Hij hun ogen aan en zeide: ‘U geschiede naar uw geloof.’
Mat. 9,30 En hun ogen gingen open. Jezus vermaande hen op strenge toon: ‘Zorgt dat niemand dit te weten komt.’
Mat. 9,31 Maar eenmaal buiten verbreidden ze zijn faam in heel die streek.
Mat. 9,32 Toen zij weggingen, bracht men Hem een stomme die door de duivel bezeten was.
Mat. 9,33 Zodra de duivel was uitgedreven, begon de stomme te spreken. De mensen zeiden vol verbazing: ‘Nog nooit heeft men in Israël zo iets gezien.’
Mat. 9,34 Maar de Farizeeën zeiden: ‘De vorst der duivels stelt Hem in staat de duivels uit te drijven.’
Mat. 9,35 Jezus ging rond door alle steden en dorpen, waar Hij onderricht gaf in hun synagogen en de Blijde Boodschap verkondig de van het Koninkrijk en alle ziekten en kwalen genas.
Mat. 9,36 Bij het zien van die menigte mensen werd Hij door medelijden bewogen, omdat ze afgetobd neerlagen als schapen zonder herder.
Mat. 9,37 Toen sprak Hij tot zijn leerlingen: ‘De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig.
Mat. 9,38 Vraagt daarom de Heer van de oogst arbeiders te sturen om te oogsten.’

Mat. 10,1 Hij riep zijn twaalf leerlingen bij zich en gaf hun de macht om de onreine geesten uit te drijven en alle ziekten en kwalen te genezen.
Mat. 10,2 Dit zijn de namen van de twaalf apostelen: als eerste, Simon die Petrus wordt genoemd, met zijn broer Andreas; Jakobus, de zoon van Zebedeüs, met zijn broer Johannes;
Mat. 10,3 Filippus en Bartolomeüs, Tomas en Matteüs de tollenaar, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Taddeüs,
Mat. 10,4 Simon de IJveraar en Judas Iskariot, die Hem verraden heeft.
Mat. 10,5 Deze twaalf zond Jezus uit met de opdracht: ‘Begeeft u niet onder de heidenen en gaat niet binnen een stad van de Samaritanen;
Mat. 10,6 gij moet veeleer gaan naar de verloren schapen van het huis van Israël.
Mat. 10,7 Verkondigt op uw tocht: Het Koninkrijk der hemelen is nabij.
Mat. 10,8 Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen en drijft duivels uit. Voor niets hebt gij ontvangen, voor niets moet gij geven.
Mat. 10,9 Tracht dus geen goud, zilver of koper te verwerven om er uw gordels mee te vullen.
Mat. 10,10 Verschaft u ook geen reiszak voor onderweg, geen tweede onderkleed, geen schoeisel of stok, want de arbeider is zijn onderhoud waard.
Mat. 10,11 Als gij in een stad of in een dorp komt, onderzoekt dan wie waard is u te ontvangen, en verblijft daar tot gij weer vertrekt.
Mat. 10,12 Wanneer ge dat huis binnentreedt, brengt het uw vrede groet;
Mat. 10,13 en wanneer het die waard is, moge uw vrede over dat huis komen, maar wanneer het die niet waard is, dan kere uw vrede tot u terug.
Mat. 10,14 Als men u ergens niet ontvangt en niet naar uw woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van uw voeten.
Mat. 10,15 Voorwaar, Ik zeg u: Op de oordeelsdag zal het voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn dan voor die stad.
Mat. 10,16 Zie, Ik zend u als schapen tussen wolven. Weest dus omzichtig als slangen en argeloos als duiven.
Mat. 10,17 Neemt u in acht voor de mensen. Zij zullen u overleveren aan de rechtbanken en u geselen in hun synagogen.
Mat. 10,18 Gij zult voor stadhouders en koningen gebracht worden omwille van Mij, om zo ten overstaan van hen en de heidenen getuigenis af te leggen.
Mat. 10,19 Maakt u echter, wanneer men u overlevert niet bezorgd over het hoe of wat van uw spreken: op dat ogenblik zal u worden ingegeven wat gij moet zeggen.
Mat. 10,20 Want niet gij zijt het die spreekt, maar door u spreekt dan de Geest van uw Vader.
Mat. 10,21 De ene broer zal de andere overleveren om hem te laten doden, de vader zijn kind; de kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood doen brengen.
Mat. 10,22 Ge zult een voorwerp van haat zijn voor allen omwille van mijn Naam. Wie echter ten einde toe volhardt, hij zal gered worden.
Mat. 10,23 Wanneer men u in de ene stad vervolgt, vlucht dan naar een andere. Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult niet gereed gekomen zijn met de steden van Israël op het ogenblik dat de Mensenzoon komt.
Mat. 10,24 De leerling staat niet boven zijn meester en de dienaar niet boven zijn heer.
Mat. 10,25 Voor de leerling moet het voldoende zijn behandeld te worden als zijn meester, voor de dienaar als zijn heer. Als men het hoofd van het huisgezin al Beëlzebul durft noemen, hoeveel te meer dan zijn huisgenoten.
Mat. 10,26 Weest niet bang voor hen. Niets is bedekt of het zal onthuld, niets is verborgen of het zal bekend worden.
Mat. 10,27 Wat Ik u zeg in het duister, spreekt dat uit in het licht, en wat ge u in het oor hoort fluisteren, verkondigt dat van de daken.
Mat. 10,28 Weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam kunnen doden maar niet de ziel; vreest veeleer Hem die en ziel en lichaam in het verderf kan storten in de hel.
Mat. 10,29 Verkoopt men niet twee mussen voor een stuiver? En toch zal buiten de wil van uw Vader niet een mus op de grond vallen.
Mat. 10,30 Bij u echter is zelfs ieder haar van uw hoofd geteld.
Mat. 10,31 Weest dus niet bevreesd; gij zijt toch meer waard dan een zwerm mussen.
Mat. 10,32 Ieder die Mij bij de mensen belijdt, hem zal ook Ik als de mijne erkennen bij mijn Vader die in de hemel is.
Mat. 10,33 Maar ieder die Mij zal verloochenen tegenover de mensen zal Ik ook verloochenen tegenover mijn Vader die in de hemel is.
Mat. 10,34 Denkt niet, dat Ik vrede ben komen brengen op aarde; Ik ben geen vrede komen brengen, maar het zwaard.
Mat. 10,35 Tweedracht ben Ik komen brengen tussen een man en zijn vader, tussen dochter en moeder, schoondochter en schoonmoeder;
Mat. 10,36 en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn.
Mat. 10,37 Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig; wie zoon of dochter meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig.
Mat. 10,38 En wie zijn kruis niet opneemt en Mij volgt, is Mij niet waardig.
Mat. 10,39 Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, en wie zijn leven verliest om Mijnentwil zal het vinden.
Mat. 10,40 Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op die mij gezonden heeft.
Mat. 10,41 Wie een profeet opneemt, omdat het een profeet is, zal ook het loon van een profeet ontvangen; en wie een deugdzaam mens opneemt, omdat het een deugdzaam mens is, zal ook het loon van een deugdzame ontvangen.
Mat. 10,42 En wie een van deze kleinen al was het maar een beker koud water geeft, omdat hij mijn leerling is, voorwaar, Ik zeg u: Zijn loon zal hem zeker niet ontgaan.

Mat. 11,1 Toen Jezus zijn lessen aan zijn twaalf leerlingen had geëindigd, vertrok Hij vandaar om te onderrichten en te prediken in hun steden.
Mat. 11,2 Johannes nu hoorde in de gevangenis over de werken van Christus en liet Hem door zijn leerlingen de vraag stellen:
Mat. 11,3 ‘Zijt Gij de Komende, of hebben wij een ander te ver wachten?’
Mat. 11,4 Jezus antwoordde hun: ‘Gaat aan Johannes zeggen wat gij hoort en ziet:
Mat. 11,5 blinden zien en lammen lopen, melaatsen genezen en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd.
Mat. 11,6 Gelukkig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt.’
Mat. 11,7 Toen zij vertrokken, begon Jezus tot de menigte te spreken over Johannes: ‘Waar zijt gij in de woestijn naar gaan zien? Naar een riethalm door de wind bewogen?
Mat. 11,8 Waar zijt gij dan wel naar gaan zien? Naar iemand in verfijnde kleding? Die verfijnde kleding dragen zijn te vinden in de paleizen der koningen.
Mat. 11,9 Waartoe zijt ge dan uitgetrokken? Om een profeet te zien? Inderdaad, zeg Ik u, zelfs meer dan een profeet!
Mat. 11,10 Hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor U uit, die de weg voor uw komst zal bereiden.
Mat. 11,11 Voorwaar, Ik zeg u: Onder wie uit vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper. Niettemin is de kleinste in het Rijk der hemelen groter dan hij.
Mat. 11,12 Van de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Rijk der hemelen zich met geweld baan en geweldenaars maken het buit.
Mat. 11,13 Want al de profeten en de Wet, tot aan Johannes, hebben het slechts voorspeld;
Mat. 11,14 maar als gij het van Mij wilt aannemen: Deze is de Elia die zou komen.
Mat. 11,15 Wie oren heeft, hij luistere!.
Mat. 11,16 Waarmee zal ik dit geslacht vergelijken? Het gelijkt op kinderen die op het marktplein zitten en de andere partij toeroepen:
Mat. 11,17 Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld en jullie hebt niet gedanst; wij hebben een treurlied gezongen en jullie hebt niet op je borst geklopt.
Mat. 11,18 Immers: Johannes komt, eet niet en drinkt niet, en ze zeggen: Hij is van de duivel bezeten!
Mat. 11,19 De Mensenzoon komt, eet en drinkt wel, en ze zeggen: Kijk die gulzigaard en wijndrinker, die vriend van tollenaars en zondaars! Maar de wijsheid vindt haar rechtvaardigheid in haar werken.’
Mat. 11,20 Toen begon Hij de steden waarin de meeste van zijn wonderen waren gebeurd te verwijten, dat zij zich niet bekeerd hadden.
Mat. 11,21 ‘Wee u, Chorazin; wee u, Betsaïda! Tyrus en Sidon zouden reeds lang, in zak en as, zich bekeerd hebben, indien bij hen de wonderen waren gebeurd, die bij u hebben plaatsgevonden.
Mat. 11,22 Ja, Ik zeg u: Het lot van Tyrus en Sidon zal beter te dragen zijn op de oordeelsdag dan dat van u.
Mat. 11,23 En gij, Kafarnaüm, zult ge soms tot de hemel toe verheven worden? Tot in de onderwereld zult ge neerzinken. Als in Sodom de wonderen gebeurd waren die bij u zijn geschied, het zou tot op de dag van vandaag blijven bestaan.
Mat. 11,24 Toch, Ik zeg u: Het lot van het land van Sodom zal beter te dragen zijn op de oordeelsdag dan dat van u.’
Mat. 11,25 Op zeker ogenblik nam Jezus weer het woord en sprak: ‘Ik prijs U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen gehouden hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze heb geopenbaard aan kleinen.
Mat. 11,26 Ja, Vader, zo heeft het U behaagd.
Mat. 11,27 Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. Niemand kent de Zoon tenzij de Vader, en niemand kent de Vader tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het wil openbaren.
Mat. 11,28 Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken.
Mat. 11,29 Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen,
Mat. 11,30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht.’

Mat. 12,1 Eens ging Jezus op een sabbat door de korenvelden; zijn leerlingen nu kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten.
Mat. 12,2 De Farizeeën zagen dat en zeiden toe Hem: ‘Uw leerlingen doen daar iets wat op sabbat niet geoorloofd is.’
Mat. 12,3 Hij gaf hun ten antwoord ten antwoord: ‘Hebt gij niet gelezen wat David deed toen hij en zijn metgezellen honger kregen?
Mat. 12,4 Hoe hij het huis van God binnenging en de toonbroden opat die noch hij, noch zijn metgezellen, maar alleen de priesters mochten eten?
Mat. 12,5 Of hebt gij niet in de Wet gelezen, dat de priesters elke sabbat in de tempel de sabbat schenden en toch niet schuldig zijn?
Mat. 12,6 Ik echter zeg u: Hier is meer dan de tempel.
Mat. 12,7 Indien het maar tot u doorgedrongen was wat het zeggen wil: Ik wil liever barmhartigheid dan offers, dan zoudt gij deze onschuldigen niet veroordeeld hebben.
Mat. 12,8 Want de Mensenzoon is Heer van de sabbat.’
Mat. 12,9 Zijn weg vervolgend ging Hij naar hun synagoge
Mat. 12,10 en trof daar een man aan met een verschrompelde hand. Ze stelden Hem nu deze vraag: ‘Mag men op sabbat genezen?’ Hun bedoeling was Hem te kunnen aanklagen.
Mat. 12,11 Hij antwoordde hun: ‘Wie van u die maar een schaap heeft, zal dat niet grijpen om het uit een kuil te halen, ook wanneer het op sabbat daarin gevallen is?
Mat. 12,12 En wat betekent nu een schaap vergeleken bij een mens! Het is dus geoorloofd op sabbat goed te doen.’
Mat. 12,13 Daarop zei Hij tot de man: ‘Steek uw hand uit.’ Hij stak ze uit en ze werd weer even gezond als de andere.
Mat. 12,14 De Farizeeën gingen naar buiten en smeedden plannen om Hem uit de weg te ruimen.
Mat. 12,15 Maar omdat Jezus dit wist, trok Hij vandaar weg. Velen volgden Hem en Hij genas ze allen.
Mat. 12,16 Hij drukte hun echter op het hart Hem niet bekend te maken,
Mat. 12,17 opdat in vervulling zou gaan het woord door de profeet Jesaja gesproken:
Mat. 12,18 Zie, mijn Dienaar, die ik heb verkoren, mijn Welbeminde, in wie mijn ziel behagen vond. Ik zal mijn geest op Hem doen rusten, Gods Wet zal Hij verkondigen aan de volkeren.
Mat. 12,19 Hij zal twisten noch schreeuwen en op straat zal men zijn stem niet horen.
Mat. 12,20 Een geknakt riet zal Hij niet breken en een smeulende vlaspit niet doven voordat Hij Gods Wet ter overwinning heeft gevoerd;
Mat. 12,21 en op Zijn Naam zullen de volkeren hopen.
Mat. 12,22 Eens bracht men Hem een bezetene die blind en stom was. Hij genas hem, zodat de stomme weer sprak en zag.
Mat. 12,23 Al het volk was buiten zichzelf en zei: `Zou dit niet de zoon van David zijn?’
Mat. 12,24 Maar de Farizeeën die dat hoorden, antwoordden: ‘Hij drijft de duivels alleen maar uit door Beelzebul, de vorst der duivels.’
Mat. 12,25 Omdat Hij hun gedachten kende, zei Hij tot hen: ‘Elk rijk dat innerlijk verdeeld is, vervalt tot een woestenij; en geen stad of huis, in zichzelf verdeeld, houdt stand.
Mat. 12,26 Als nu de satan de satan uitdrijft, is hij met zichzelf in strijd: hoe kan zijn rijk dan standhouden?
Mat. 12,27 Bovendien als Ik door Beelzebul de duivels uitdrijf, door wie drijven uw zonen ze dan uit? Daarom zullen zij uw rechters zijn.
Mat. 12,28 Maar als Ik door de geest Gods de duivels uitdrijf, dan is inderdaad het Rijk Gods tot u gekomen.
Mat. 12,29 Of hoe kan iemand binnendringen in het huis van een sterke en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft geboeid? Dan pas kan hij zijn huis leeghalen.
Mat. 12,30 Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij bijeenbrengt, drijft uiteen.
Mat. 12,31 Daarom zeg Ik u: Iedere zonde en godslastering zal de mensen vergeven worden, maar lastering van de Geest zal niet vergeven worden.
Mat. 12,32 Als iemand zich kant tegen de Mensenzoon, zal het hem vergeven worden, maar wie zich kant tegen de heilige Geest, zal geen vergiffenis verkrijgen, noch in deze, noch in de komende wereld.
Mat. 12,33 Gesteld dat de boom goed is, dan is ook zijn vrucht goed; gesteld echter dat de boom ziek is, dan ook zijn vruchten; want aan de vruchten kent men de boom.
Mat. 12,34 Adderengebroed! hoe zouden er, slecht als gij zijt, uit uw mond goede woorden kunnen komen? Want de mond spreekt waar het hart van overloopt.
Mat. 12,35 Een goed mens brengt uit zijn schat van goedheid goede dingen te voorschijn, maar een slecht mens uit zijn schat van slechtheid slechte dingen.
Mat. 12,36 Ik zeg u: Van ieder onnut woord dat de mensen spreken, zullen zij rekenschap moeten afleggen op de dag van het oordeel,
Mat. 12,37 want naar uw woorden zult gij gerecht bevonden en naar uw woorden zult gij geoordeeld worden.’
Mat. 12,38 Op zekere dag richtten enige schriftgeleerden en Farizeeën zich tot Hem met de woorden: ‘Meester, wij willen een teken van U zien.’
Mat. 12,39 Maar Hij gaf hun ten antwoord: ‘Een slecht en overspelig geslacht verlangt een teken, maar geen ander teken zal hun gegeven worden dan dat van de profeet Jona.
Mat. 12,40 Zoals mogelijk Jona drie dagen en drie nachten verbleef in de buik van het zeemonster, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten verblijven in de schoot van de aarde.
Mat. 12,41 De mensen van Nineve zullen bij het oordeel opstaan samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; welnu, hier is meer dan Jona.
Mat. 12,42 De koningin van het Zuiden zal bij het oordeel opstaan samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij kwam van het uiteinde der aarde om te luisteren naar de wijsheid van Salomo: welnu hier is meer dan Salomo.
Mat. 12,43 Wanneer de onreine geest een mens verlaat, gaat hij rondzwerven in dorre streken op zoek naar rust, maar vindt die niet.
Mat. 12,44 Dan zegt hij: Ik keer terug naar mijn huis, dat ik verlaten heb. Bij zijn komst vindt hij het leegstaan, schoongemaakt en op orde.
Mat. 12,45 Dan gaat hij zeven andere geesten erbij halen, nog slechter dan hijzelf: zij trekken erin en gaan daar wonen. Het laatste is voor die mens nog erger dan het eerste. Zo zal het ook gaan met dit zondig geslacht.’
Mat. 12,46 Terwijl Hij nog tot het volk sprak, gebeurde het dat zijn moeder en broeders buiten stonden om te trachten met Hem te spreken.
Mat. 12,47 Iemand kwam Hem nu zeggen: ‘Uw moeder en broeders staan daar buiten en willen U spreken.’
Mat. 12,48 Maar hij antwoordde aan degene die Hem dit kwam zeggen: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?’
Mat. 12,49 En met een gebaar naar zijn leerlingen zei Hij: ‘Zie daar mijn moeder en mijn broeders;
Mat. 12,50 want mijn broeder, mijn zuster en mijn moeder zijn zij die de wil volbrengen van mijn Vader in de hemel.’

Mat. 13,1 Op zekere dag had Jezus zijn huis verlaten en zat aan de oever van het meer.
Mat. 13,2 Toen verzamelde zich bij Hem een menigte zo talrijk, dat Hij in een boot moest stappen om daar plaats te nemen, terwijl de hele menigte langs het strand bleef staan.
Mat. 13,3 Hij sprak tot hen over vele dingen in gelijkenissen.’ Eens, zo begon Hij, ging een zaaier uit om te zaaien.
Mat. 13,4 Bij het zaaien viel een gedeelte op de weg en de vogels kwamen het opeten.
Mat. 13,5 Een ander gedeelte viel op de rotsachtige plekken, waar het niet veel aarde had; het schoot snel op omdat het in ondiepe grond lag.
Mat. 13,6 Toen de zon was opgekomen, kreeg het te lijden van de hitte, zodat het verdorde bij gebrek aan wortel.
Mat. 13,7 Weer een ander gedeelte viel onder de distels en deze schoten op, zodat het verstikte.
Mat. 13,8 Een ander gedeelte tenslotte viel op goede grond en leverde vrucht op: deels honderd -, deels zestig -, deels dertigvoudig.
Mat. 13,9 Wie oren heeft, hij luistere.’
Mat. 13,10 Zijn leerlingen kwamen Hem vragen: ‘Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen?’
Mat. 13,11 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Aan u is het gegeven de geheimen van het Rijk der hemelen te kennen, maar aan hen is het niet gegeven.
Mat. 13,12 Aan wie heeft, zal gegeven worden, en wel in overvloed; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden, zelfs wat hij heeft.
Mat. 13,13 Als ik tot hen spreek in gelijkenissen, dan is het omdat zij, ofschoon zij ogen hebben, niet zien en ofschoon zij oren hebben, niet horen of begrijpen.
Mat. 13,14 Zo wordt in hen de profetie van Jesaja vervuld die aldus luidt: Met uw oren zult gij luisteren en toch niet ver staan, met uw ogen zult gij kijken en toch niet zien.
Mat. 13,15 Want verhard is het hart van dit volk, met hun oren luisteren ze slecht en hun ogen doen zij dicht, uit vrees dat zij zouden zien met hun ogen, met hun oren zouden horen, met hun hart zouden verstaan, zich zouden bekeren en Ik zou hen genezen.
Mat. 13,16 Gelukkig uw ogen, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen!
Mat. 13,17 Want voorwaar, Ik zeg u: vele profeten en rechtvaardigen hebben verlangd te zien wat gij ziet, maar zij hebben het niet gezien; en te horen wat gij hoort, maar zij hebben het niet gehoord.
Mat. 13,18 Gij dan, luistert naar de gelijkenis van de zaaier:
Mat. 13,19 Zo dikwijls iemand het woord van het Koninkrijk wel hoort maar niet begrijpt, komt de boze en rooft weg wat gezaaid ligt in zijn hart; dat is hij die op de weg gezaaid is.
Mat. 13,20 Die op rotsachtige plekken werd gezaaid, is hij die het woord hoort en het terstond met blijdschap opneemt:
Mat. 13,21 maar hij heeft geen wortel geschoten, hij leeft bij het ogenblik, en als hij omwille van het woord verdrukt of vervolgd wordt, komt hij onmiddellijk ten val.
Mat. 13,22 Die gezaaid werd tussen distels is hij die het woord wel hoort, maar dit wordt door de zorgen van de wereld en de begoocheling van de rijkdom verstikt en zo blijft het zonder vruchten.
Mat. 13,23 Maar die in goede aarde werd gezaaid, is hij die het woord hoort en begrijpt en daarom vrucht draagt: bij de een is de opbrengst honderdvoudig, bij een ander zestigvoudig en bij een ander dertigvoudig.’
Mat. 13,24 Een andere gelijkenis hield Hij hun voor: ‘Het Rijk der hemelen gelijkt op een man die op zijn akker goed zaad had gezaaid;
Mat. 13,25 maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand, zaaide onkruid tussen de tarwe en ging heen.
Mat. 13,26 Toen de halmen opgeschoten waren en vrucht hadden gezet, was ook het onkruid te zien.
Mat. 13,27 Nu gingen de knechten naar hun meester en zeiden hem: Heer, ge hebt toch goed zaad op uw akker gezaaid? Hoe komt het dan dat er onkruid op staat?
Mat. 13,28 Hij antwoordde hun: Dat is het werk van een vijand. De knechten zeiden tot hem: Wilt ge dan dat we het bijeengaren?
Mat. 13,29 Maar hij zei: Neen, ik ben bang dat ge, wanneer ge het onkruid bijeengaart, de tarwe mee uittrekt.
Mat. 13,30 Laat beide samen opgroeien tot de oogst, en met de oogsttijd zal ik maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bussels om te verbranden; maar slaat de tarwe op in mijn schuur.’
Mat. 13,31 Een andere gelijkenis hield Hij hun voor: ‘Het Rijk der hemelen gelijkt op een mosterdzaadje, dat iemand op zijn akker zaaide.
Mat. 13,32 Weliswaar is dit het allerkleinste zaadje, maar wanneer het is opgeschoten, is het groter dan de andere tuingewassen; het wordt een boom, zodat de vogels uit de lucht in zijn takken komen nestelen.’
Mat. 13,33 Nog een andere gelijkenis vertelde Hij hun: ‘Het Rijk der hemelen gelijkt op gist, die een vrouw in drie maten bloem verwerkte, totdat deze in hun geheel gegist waren.’
Mat. 13,34 Dit alles sprak Jezus tot het volk in gelijkenissen en zonder gelijkenissen leerde Hij hun niets,
Mat. 13,35 opdat in vervulling zou gaan het door de profeet gesproken woord: Ik zal mijn mond openen in gelijkenissen, Ik zal openbaren wat verborgen is geweest vanaf de grondvesting der wereld.
Mat. 13,36 Toen liet Hij de menigte gaan en keerde naar huis terug. Zijn leerlingen kwamen nu naar Hem toe en zeiden: ‘Leg ons de gelijkenis uit van dat onkruid op de akker.’
Mat. 13,37 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Die het goede zaad zaait, is de Mensenzoon;
Mat. 13,38 de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Rijk; het onkruid zijn de kinderen van het kwaad,
Mat. 13,39 en de vijand die het zaaide, is de duivel. De oogst is het einde van de wereld en de maaiers zijn de engelen.
Mat. 13,40 Zoals nu het onkruid wordt bijeengebracht en in het vuur verbrand, zo zal het ook gaan op het einde van de wereld.
Mat. 13,41 De Mensenzoon zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Rijk bijeenbrengen allen die tot zonde verleiden en ongerechtigheid bedrijven
Mat. 13,42 om hen in de vuuroven te werpen, waar geween zal zijn en tandengeknars.
Mat. 13,43 Dan zullen de rechtvaardigen in het Koninkrijk van hun Vader schitteren als de zon. Wie oren heeft, hij luistere.
Mat. 13,44 Het Rijk der hemelen gelijkt op een schat, verborgen in een akker. Toen iemand hem vond, verborg hij hem weer, en in zijn blijdschap ging hij alles te gelde maken wat hij bezat en kocht die akker.
Mat. 13,45 Ook gelijkt het Rijk der hemelen op een koopman, op zoek naar mooie parels.
Mat. 13,46 Toen hij een parel van grote waarde had gevonden, ging hij alles verkopen wat hij bezat en kocht haar.
Mat. 13,47 Ook gelijkt het Rijk der hemelen op een sleepnet dat in de zee geworpen, vissen van allerlei soort bijeenbracht.
Mat. 13,48 Toen het vol was trok men het op het strand; men zette zich neer om de goede vissen uit te zoeken en in manden te doen, de slechte echter werden weggeworpen.
Mat. 13,49 Zo zal het ook gaan op het einde van de wereld: de engelen zullen uittrekken om de slechten tussen de rechtvaardigen uit te zoeken
Mat. 13,50 en in de vuuroven te werpen. Daar zal geween zijn en tandengeknars.
Mat. 13,51 Hebt gij dit alles begrepen?’ Zij antwoordden Hem: ‘Ja.’
Mat. 13,52 Hij zij hun: ‘Daarom is iedere schriftgeleerde die onderwezen is in het Rijk der hemelen gelijk aan een huisvader die uit zijn schat nieuw en oud te voorschijn haalt.’
Mat. 13,53 Toen Jezus deze gelijkenissen had beëindigd, ging Hij vandaar weg.
Mat. 13,54 Hij begaf zich naar zijn vaderstad en onderwees hen in hun synagoge, zodat ze verbaasd zeiden: ‘Waar heeft Hij die wijsheid vandaan en de macht om wonderen te doen?
Mat. 13,55 Is Hij niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders Jakobus, Jozef, Simon en Judas?
Mat. 13,56 Wonen zijn zusters niet allen bij ons? Waar heeft Hij dat alles vandaan?’
Mat. 13,57 En zij namen er aanstoot aan. Maar Jezus sprak tot hen: ‘Een profeet wordt overal geëerd behalve in zijn eigen stad en in zijn eigen kring.’
Mat. 13,58 En wegens hun ongeloof deed Hij daar niet veel wonde ren.

Mat. 14,1 In die tijd begon Jezus’ vermaardheid tot de viervorst Herodes door te dringen,
Mat. 14,2 en hij zei daarom tot zijn hovelingen: ‘Dat moet Johannes de Doper zijn; hij is uit de doden opgestaan; vandaar dat die wonderkrachten in hem werken.’
Mat. 14,3 Want omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, had Herodes Johannes laten grijpen en geboeid in de gevangenis geworpen,
Mat. 14,4 omdat hij tot hem gezegd had: ‘Het is u niet geoorloofd haar als vrouw te hebben.’
Mat. 14,5 Daarom had Herodes hem eigenlijk ter dood willen brengen, maar hij was hiervoor teruggeschrokken, omdat het volk hem voor een profeet hield.
Mat. 14,6 Toen de dochter van Herodias echter op de verjaardag van Herodes voor het gezelschap danste, beviel zij hem
Mat. 14,7 zo zeer dat hij een eed zwoer haar alles te zullen geven wat zij zou vragen.
Mat. 14,8 Haar moeder had haar het antwoord ingescherpt en daarom zei ze: ‘Geef mij, hier nog, op een schotel het hoofd van Johannes de Doper.’
Mat. 14,9 Ofschoon dit de koning aan zijn hart ging wilde hij toch, ook wegens zijn tafelgenoten, zijn eed gestand doen en hij gelastte het te geven.
Mat. 14,10 Hij gaf daarom opdracht Johannes in de gevangenis te onthoofden.
Mat. 14,11 Zijn hoofd werd op een schotel binnengebracht.
Mat. 14,12 Zijn leerlingen kwamen het lijk halen en begroeven het; daarna gingen zij het aan Jezus melden.
Mat. 14,13 Op dit bericht voer Jezus vandaar in een boot weg naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Maar het gerucht hiervan drong tot het volk door en het ging Hem te voet uit hun steden achterna.
Mat. 14,14 Toen hij bij zijn landing dan ook een grote menigte zag, kreeg Hij diep medelijden met hen en Hij genas hun zieken.
Mat. 14,15 Tegen het vallen van de avond kwamen zijn leerlingen naar Hem toe en zeiden: ‘Deze plek is eenzaam en het is al laat op de dag. Stuur dus het volk weg om in de dorpen eten te gaan kopen.’
Mat. 14,16 ‘Het is niet nodig dat zij weggaan,’ zei Jezus hun, `geeft gij hun maar te eten.’
Mat. 14,17 Doch zij antwoordden: ‘Wij hebben hier niet meer dan vijf broden en twee vissen.’
Mat. 14,18 Waarop Jezus sprak: ‘Brengt die dan hier.’
Mat. 14,19 En hij gaf opdracht dat het volk zich zou neerzetten op het gras. Hij nam de vijf broden en de twee vissen, sloeg de ogen ten hemel, en nadat Hij de zegen had uitgesproken, brak Hij de broden die Hij aan zijn leerlingen gaf en de leerlingen gaven ze weer aan het volk.
Mat. 14,20 Allen aten tot ze verzadigd waren en aan overgebleven brokken haalde men nog twaalf volle korven op.
Mat. 14,21 Het waren ongeveer vijfduizend mensen die hadden gegeten, vrouwen en kinderen niet meegerekend.
Mat. 14,22 Onmiddellijk hierop dwong Hij zijn leerlingen in de boot te gaan en alvast naar de overkant te varen, terwijl Hij het volk naar huis zou zenden.
Mat. 14,23 Toen Hij het volk had weggezonden, ging Hij de berg op om in afzondering te bidden. De avond viel en Hij was daar alleen.
Mat. 14,24 De boot was reeds vele stadiën uit de kust en werd geteisterd door de golven, want zij hadden tegenwind.
Mat. 14,25 In de vierde nachtwake kwam Hij te voet over het meer naar hen toe.
Mat. 14,26 Maar toen de leerlingen Hem zo over het meer zagen gaan, raakten zij van streek omdat zij een spook meenden te zien en zij begonnen van angst te schreeuwen.
Mat. 14,27 Maar Jezus zei onmiddellijk tot hen: ‘Weest gerust. Ik ben het. Vreest niet.’
Mat. 14,28 ‘Heer’, antwoordde Petrus,’ als Gij het zijt, zeg mij dan dat ik over het water naar U toe moet komen.’
Mat. 14,29 Waarop Jezus sprak: ‘Kom!’ Petrus stapte uit de boot en liep over het water naar Jezus toe.
Mat. 14,30 Maar toen hij merkte hoe hevig de wind was, werd hij bang; hij begon te zinken en schreeuwde: ‘Heer, red mij!’
Mat. 14,31 Terstond stak Jezus zijn hand uit en greep hem vast, terwijl hij tot hem zei: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’
Mat. 14,32 Nadat zij in de boot gestapt waren, ging de wind liggen.
Mat. 14,33 De inzittenden wierpen zich voor Hem neer en zeiden: ‘Waarlijk. Gij zijt de Zoon van God.’
Mat. 14,34 Toen zij overgestoken waren, bereikten zij de kust bij Gennesaret.
Mat. 14,35 Toen de mannen van die streek Hem herkenden, verspreid den zij in heel de omtrek het bericht van zijn komst en brachten Hem al hun zieken.
Mat. 14,36 Ze smeekten Hem of ze tenminste de zoom van zijn kleed mochten aanraken. En allen die dit deden, werden gezond.

Mat. 15,1 Op zekere dag kwamen Farizeeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem naar Jezus met de vraag:
Mat. 15,2 ‘Waarom overtreden uw leerlingen wat ons van oudsher is overgeleverd? Want ze wassen hun handen niet voor het eten.’
Mat. 15,3 Hij gaf hun ten antwoord: ‘En gij dan, waarom overtreedt gij terwille van die eigen overlevering van u het gebod van God?
Mat. 15,4 God heeft immers gezegd: Eer uw vader en uw moeder en Wie zijn vader of moeder vervloekt, moet sterven.
Mat. 15,5 En toch leert gij: Wie tot zijn vader of moeder zegt: Offergave is mijn bezit waarmee ik u zou kunnen helpen,
Mat. 15,6 heeft jegens zijn vader of moeder geen verplichting meer. Daarmee hebt gij het woord van God krachteloos gemaakt terwille van uw eigen overlevering.
Mat. 15,7 Hoe juist heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd, toen hij zeide:
Mat. 15,8 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij.
Mat. 15,9 Zij eren Mij, maar zonder zin, en mensenwet is wat zij leren.
Mat. 15,10 Daarop riep Hij de mensen bij zich en sprak tot hen: ‘Luistert en wilt verstaan:
Mat. 15,11 Niet wat de mond binnengaat, bezoedelt de mens; de mens wordt bezoedeld door wat de mond uitgaat.’
Mat. 15,12 Toen kwamen de leerlingen naar Hem toe en zeiden: ‘Weet Gij dat de Farizeeën bij het horen van Uw woorden er aanstoot aan nemen?’
Mat. 15,13 Maar Hij antwoordde: ‘Iedere aanplanting die niet door mijn hemelse Vader geplant is, zal worden uitgerukt.
Mat. 15,14 Laat ze maar begaan: zij zijn blinden die blinden leiden. Maar als de ene blinde de andere leidt, vallen beiden in de kuil.’
Mat. 15,15 Nu nam Petrus het woord en zei tot Hem: ‘Verklaar ons die gelijkenis.’
Mat. 15,16 Waarop Jezus antwoordde: `Begrijpt zelfs gij nu nog niets?
Mat. 15,17 Beseft gij dan niet, dat alles wat de mond ingaat, in de buik komt en op een zekere plaats wordt verwijderd?
Mat. 15,18 Maar wat de mond uitgaat, komt voort uit het hart en dat bezoedelt de mens.
Mat. 15,19 Want uit het hart komen voort boze gedachten, moord, echtbreuk, ontucht, diefstal, valse getuigenis en godslastering.
Mat. 15,20 Die dingen zijn het die de mens bezoedelen, maar met ongewassen handen eten bezoedelt de mens niet.’
Mat. 15,21 Vandaar trok Jezus zich terug naar de streek van Tyrus en Sidon.
Mat. 15,22 Op een gegeven ogenblik trad een Kananeese vrouw afkomstig uit dat gebied naar voren, luid roepend: ‘Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter is van een duivel bezeten en wordt verschrikkelijk gekweld.’
Mat. 15,23 Maar Hij gaf haar in het geheel geen antwoord. Toen wendden zijn leerlingen zich tot Hem met het verzoek: ‘Stuur die vrouw toch weg, want ze blijft ons achterna roepen.’
Mat. 15,24 Hij antwoordde: ‘Ik ben alleen maar tot de verloren schapen van het huis van Israël gezonden.’
Mat. 15,25 Maar de vrouw kwam naderbij, wierp zich voor zijn voeten neer en zei: ‘Heer, help mij!’
Mat. 15,26 Hij gaf haar ten antwoord: ‘Het is niet goed het brood dat voor de kinderen bestemd is aan de honden te geven.’
Mat. 15,27 ‘Wel waar, Heer’, sprak zij,’ want de honden eten immers toch ook de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen.’
Mat. 15,28 Daarop zei Jezus haar: ‘Vrouw, ge hebt een groot geloof! Uw verlangen wordt ingewilligd.’ En van dat ogenblik was haar dochter genezen.
Mat. 15,29 Uit die streek teruggekeerd trok Jezus eens langs het meer van Galilea. Hij ging de berg op en zette zich daar neer.
Mat. 15,30 Talrijke mensen stroomden naar Hem toe, die lammen, gebrekkigen, blinden, stommen en vele anderen met zich mee voerden om ze aan zijn voeten neer te leggen.
Mat. 15,31 Hij genas hen, tot verbazing van het volk dat zag hoe stommen spraken en gebrekkigen gezond werden, lammen liepen en blinden konden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël.
Mat. 15,32 Jezus riep zijn leerlingen bij zich en sprak: ‘Ik heb medelijden met al deze mensen, omdat ze al drie dagen lang bij Mij blijven, zodat ze nu zonder voedsel zijn; maar Ik wil hen niet laten gaan zonder dat zij eerst gegeten hebben, omdat Ik vrees dat zij anders onderweg zullen bezwijken.’
Mat. 15,33 De leerlingen merkten echter op: ‘Waar halen wij op een zo eenzame plaats genoeg brood vandaan om al dat volk te verzadigen?’
Mat. 15,34 Jezus vroeg hun: ‘Hoeveel broden hebt ge dan?” Zeven’, antwoordden zij, `en wat visjes.’
Mat. 15,35 Nadat Hij het volk gelast had op de grond te gaan zitten
Mat. 15,36 nam Hij de zeven broden en de vissen welke Hij na het spreken van het dankgebed brak en ze aan de leerlingen gaf, die ze weer aan het volk gaven.
Mat. 15,37 Allen aten tot ze verzadigd waren en aan overgebleven brokken haalde men nog zeven volle manden op.
Mat. 15,38 Het waren vierduizend mannen die hadden gegeten, vrouwen en kinderen niet meegerekend.
Mat. 15,39 En nadat Hij het volk naar huis had gezonden, ging Hij scheep om over te steken naar de streek van Magadan.

Mat. 16,1 De Farizeeën en Sadduceeën kwamen Hem op de proef stellen door te vragen hun een teken uit de hemel te laten zien.
Mat. 16,2 Maar Hij gaf hen ten antwoord: ‘Des avonds zegt ge: Het wordt mooi weer, want de hemel is rood.
Mat. 16,3 En bij zonsopgang: Vandaag komt er storm, want het rood van de hemel ziet er onheilspellend uit! Dus het aanzien van de hemel weet ge wel te beoordelen; kunt ge het de tekenen der tijden dan niet?
Mat. 16,4 Een boos en overspelig geslacht eist een teken; maar geen teken zal het gegeven worden dan het teken van Jona.’ En hij liet hen staan en ging heen.
Mat. 16,5 Toen de leerlingen naar de overkant voeren, hadden zij vergeten brood mee te nemen.
Mat. 16,6 Jezus sprak tot hen: ‘Let op en wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën en de Sadduceeën.’
Mat. 16,7 Zij spraken daar onder elkander over: ‘Dat zegt Hij omdat wij geen brood meegenomen hebben.
Mat. 16,8 Maar Jezus bemerkte het en zei: ‘Wat bespreekt gij daar onder elkander, kleingelovigen: dat Ik dit gezegd heb, omdat ge geen brood bij u hebt?
Mat. 16,9 Begrijpt gij het dan nog niet? Herinnert gij u niet de vijf broden en het aantal korven dat gij hebt gebruikt?
Mat. 16,10 Of de zeven broden voor de vierduizend en het aantal manden dat gij toen nodig had?
Mat. 16,11 Hoe is het mogelijk dat gij niet begrijpt dat ik u niet over brood gesproken heb? Maar wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën.’
Mat. 16,12 Toen begrepen zij dat Hij hen gewaarschuwd had voor de leer van de Farizeeën en Sadduceeën en niet voor het zuurdeeg van brood.
Mat. 16,13 Toen Jezus in de streek van Caesarea van Filippus gekomen was, stelde Hij zijn leerlingen deze vraag: ‘Wie is, volgens de opvatting van de mensen, de Mensenzoon?’
Mat. 16,14 Zij antwoordden: ‘Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een van de profeten.’
Mat. 16,15 ‘Maar gij’, sprak Hij tot hen,’ wie zegt gij dat Ik ben?’
Mat. 16,16 Simon Petrus antwoordde: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’
Mat. 16,17 Jezus hernam: ‘Zalig zijt gij Simon, zoon van Jona, want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard maar mijn Vader die in de hemel is.
Mat. 16,18 Op mijn beurt zeg ik u: Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.
Mat. 16,19 Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der hemelen en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn.’
Mat. 16,20 Daarop verbood Hij zijn leerlingen nadrukkelijk iemand te zeggen, dat Hij de Christus was.
Mat. 16,21 Van dat ogenblik af begon Jezus zijn leerlingen duidelijk te maken dat Hij naar Jeruzalem moest gaan; dat Hij daar veel zou moeten lijden van de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden, maar dat Hij na ter dood gebracht te zijn op de derde dag zou verrijzen.
Mat. 16,22 Toen nam Petrus Jezus ter zijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden: ‘Dat verhoede God, Heer! Zo iets mag U nooit overkomen!
Mat. 16,23 Maar Hij keerde zich om en zei tot Petrus: ‘Ga weg, satan, terug! Gij zijt Mij een aanstoot, want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.’
Mat. 16,24 En daarna tot zijn leerlingen: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen.
Mat. 16,25 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil zal het vinden.
Mat. 16,26 Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van eigen leven? Of wat zal een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven?
Mat. 16,27 Want de Mensenzoon zal komen in de heerlijkheid van zijn Vader, vergezeld van zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden naar zijn daden.
Mat. 16,28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn er onder de hier aanwezigen, die de dood niet zullen ervaren, voordat zij de Mensenzoon zullen zien komen in zijn koninklijke macht.’

Mat. 17,1 Zes dagen later nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee en bracht hen boven op een hoge berg, waar zij alleen waren.
Mat. 17,2 Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd: zijn gelaat begon te stralen als de zon en zijn kleed werd glanzend als het licht.
Mat. 17,3 Opeens verschenen hun Mozes en Elia, die zich met Hem onderhielden.
Mat. 17,4 Petrus nam het woord en zei tot Jezus: ‘Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als Gij wilt zal ik hier drie tenten opslaan, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’
Mat. 17,5 Nog had hij niet uitgesproken of een lichtende wolk overschaduwde hen en uit die wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem.’
Mat. 17,6 Op het horen daarvan wierpen de leerlingen zich ter aarde neer, aangegrepen door een hevige vrees.
Mat. 17,7 Maar Jezus kwam naar hen toe, raakte hen aan en zei: ‘Staat op en weest niet bang.’
Mat. 17,8 Toen zij hun ogen opsloegen zagen zij niemand meer dan alleen Jezus.
Mat. 17,9 Onder het afdalen van de berg gelastte Jezus hun: ‘Spreekt met niemand over wat ge hebt aanschouwd, voordat de Mensenzoon uit de doden is opgestaan.
Mat. 17,10 Toen stelden de leerlingen Hem de vraag: ‘Waarom zeggen de schriftgeleerden toch dat eerst Elia moet komen?’
Mat. 17,11 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Inderdaad, Elia zal komen om alles te herstellen.
Mat. 17,12 Ik zeg u zelfs: Elia is reeds gekomen, maar zij hebben hem niet erkend, doch naar willekeur met hem gehandeld, zoals ook de Mensenzoon van hen te lijden zal hebben.’
Mat. 17,13 Nu begrepen de leerlingen dat hij hun over Johannes de Doper gesproken had.
Mat. 17,14 Toen zij bij het volk gekomen waren, kwam een man naar Hem toe, wierp zich op de knieën voor Hem neer
Mat. 17,15 en sprak: ‘Heer, ontferm U over mijn zoon, want hij lijdt aan vallende ziekte en is er slecht aan toe. Dikwijls valt hij in het vuur en in het water.
Mat. 17,16 Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar die waren niet bij machte hem te genezen.’
Mat. 17,17 Jezus gaf ten antwoord: ‘O, ongelovig en verworden geslacht, hoelang nog moet Ik bij u zijn, hoelang nog u verdragen? Brengt hem hier bij Mij.’
Mat. 17,18 En onder de dwang van Jezus’ woord ging de boze geest uit hem weg; op datzelfde ogenblik was de jongen genezen.
Mat. 17,19 Toen de leerlingen met Jezus alleen waren, vroegen zij Hem: ‘Waarom hebben wij hem niet uit kunnen drijven?’
Mat. 17,20 Jezus zei hun: ‘Voorwaar, Ik zeg u: wanneer gij een geloof bezit, ook al is dit klein als een mosterdzaadje, dan kunt ge tot deze berg zeggen: verplaats u van hier naar daar, en hij zal zich verplaatsen. Niets zal u onmogelijk zijn.’
Mat. 17,21 (Maar dit soort wordt alleen uitgedreven door gebed en vasten.)
Mat. 17,22 Terwijl zij nog in Galilea bijeen waren, sprak Jezus tot hen: ‘De Mensenzoon zal worden overgeleverd in de handen der mensen,
Mat. 17,23 en ze zullen hem doden, maar op de derde dag zal Hij verrijzen.’ Zij werden zeer bedroefd.
Mat. 17,24 Toen zij in Kafarnaüm waren aangekomen, kwamen de inners van de tempelbelasting op Petrus af en zeiden: ‘Betaalt uw Meester de didrachmen niet?’
Mat. 17,25 Hij antwoordde: ‘Welzeker!’ Maar toen hij het huis binnenging, voorkwam Jezus hem met de woorden: ‘Wat dunkt u, Simon? Van wie heffen de aardse vorsten tol of belasting, van hun kinderen of van vreemden?
Mat. 17,26 En toen hij antwoordde: ‘Van vreemden,’ zei Jezus tot hem: ‘Dus de kinderen zijn vrij.
Mat. 17,27 Maar toch om hun geen aanstoot te geven: ga naar het meer uit en grijp de eerste vis die boven komt; maak zijn bek open en gij zult een stater vinden; betaal daarmee voor Mij en voor u.’

Mat. 18,1 In diezelfde tijd richtten de leerlingen tot Jezus de vraag: ‘Wie is nu wel de grootste in het Rijk der hemelen?’
Mat. 18,2 Hij riep een klein kind, zette het in hun midden en zei:
Mat. 18,3 ‘Voorwaar, Ik zeg u: als gij niet opnieuw wordt als de kleine kinderen, zult gij het Rijk der Hemelen zeker niet binnen gaan.
Mat. 18,4 Wie dus zichzelf gering acht zoals dit kind is de grootste in het Rijk der hemelen.
Mat. 18,5 En wie in mijn Naam zulk een kind opneemt, neemt Mij op.
Mat. 18,6 Maar als iemand een van deze kleinen die in Mij geloven aanstoot geeft, zou het beter voor hem zijn als men hem een molensteen om de hals hing en hem liet verdrinken in het diepste van de zee.
Mat. 18,7 Wee de wereld vanwege de ergernissen! Weliswaar is het onvermijdelijk dat er ergernis gegeven wordt, maar wee de mens door wiens toedoen dit geschiedt!
Mat. 18,8 Geeft uw hand of voet u aanstoot, hak ze af en werp ze van u weg; het is beter voor u verminkt of kreupel het Leven binnen te gaan, dan in het bezit van twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur te worden geworpen.
Mat. 18,9 Geeft uw oog u aanstoot, ruk het uit en werp het van u weg; want het is beter voor u met een oog het Leven binnen te gaan, dan in het bezit van twee ogen geworpen te worden in het vuur van de hel.
Mat. 18,10 Hoedt u er voor een van deze kleinen te minachten, want Ik zeg u: zij hebben engelen in de hemel en deze aanschouwen voortdurend het aangezicht van mijn Vader die in de hemel is.
Mat. 18,11 (De Mensenzoon is gekomen om te redden, wat verloren was.)
Mat. 18,12 Wat dunkt u? Wanneer een man honderd schapen heeft en een daarvan verdwaalt, zal hij dan niet de negenennegentig in de bergen alleen laten om op zoek te gaan naar het verdwaalde?
Mat. 18,13 En gelukt het hem dat te vinden, voorwaar Ik zeg u, dan zal hij over dat ene meer verheugd zijn dan over de negenennegentig die niet verdwaald waren.
Mat. 18,14 Zo ook wil uw hemelse Vader niet dan een van deze kleinen verloren gaat.
Mat. 18,15 Wanneer uw broeder gezondigd heeft, wijs hem dan onder vier ogen terecht. Luistert hij naar u, dan hebt gij uw broeder gewonnen.
Mat. 18,16 Maar luistert hij niet, haal er dan nog een of twee personen bij, opdat alles beruste op de verklaring van twee of drie getuigen.
Mat. 18,17 Als hij naar hen niet wil luisteren, leg het dan voor aan de Kerk. Wil hij ook naar de Kerk niet luisteren, beschouw hem dan als een heiden of tollenaar.
Mat. 18,18 Voorwaar, Ik zeg u: wat gij zult binden op aarde zal ook in de hemel gebonden zijn, en wat gij zult ontbinden op aarde zal ook in de hemel ontbonden zijn.
Mat. 18,19 Eveneens zeg ik u: wanneer twee van u eensgezind op aarde iets vragen – het moge zijn van het wil – zullen zij het verkrijgen van mijn Vader die in de hemel is.
Mat. 18,20 Want waar er twee of drie verenigd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden.’
Mat. 18,21 Toen kwam Petrus naar Hem toe en sprak: ‘Heer, als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem dan vergeven? Tot zevenmaal toe?’
Mat. 18,22 Jezus antwoordde hem: ‘Neen, zeg Ik u, niet tot zeven maal toe, maar tot zeventigmaal zevenmaal.
Mat. 18,23 Daarom gelijkt het Rijk der hemelen op een koning die rekening en verantwoording wilde vragen aan zijn dienaren.
Mat. 18,24 Toen hij hiermee begon, bracht men iemand bij hem die tienduizend talenten schuldig was.
Mat. 18,25 Daar hij niets had om te betalen gaf de heer het bevel hem te verkopen met vrouw en kinderen en al wat hij bezat om zo de schuld te vereffenen.
Mat. 18,26 De dienaar wierp zich voor hem neer en smeekte: Heer, heb geduld met mij en ik zal u alles betalen.
Mat. 18,27 De heer kreeg medelijden met die dienaar, liet hem gaan en schold hem de geleende som kwijt.
Mat. 18,28 Maar toen die dienaar buiten kwam, trof hij daar een andere dienaar die hem honderd denariën schuldig was; hij greep hem bij de keel en zei: Betaal wat je schuldig bent.
Mat. 18,29 De andere dienaar wierp zich voor hem neer en smeekte: Heb geduld met mij en ik zal u betalen.
Mat. 18,30 Maar hij weigerde en liet hem zelfs in de gevangenis zetten, totdat hij zijn schuld zou hebben betaald.
Mat. 18,31 Toen nu de overige dienaren zagen wat er gebeurd was, waren zij diep verontwaardigd en gingen hun heer alles vertellen.
Mat. 18,32 Daarop liet de heer hem roepen en sprak: Jij lelijke knecht, heel die schuld heb ik je kwijtgescholden, omdat je mij erom gesmeekt hebt.
Mat. 18,33 Had jij dan ook geen medelijden moeten hebben met je mededienaar, zoals ik met jou medelijden heb gehad?
Mat. 18,34 En in toorn ontstoken leverde zijn heer hem over aan de beulen, totdat hij zijn hele schuld betaald zou hebben.
Mat. 18,35 Zo zal ook mijn hemelse Vader met ieder van u handelen, die niet zijn broeder van harte vergiffenis schenkt.’

Mat. 19,1 Toen Jezus deze toespraak geëindigd had, vertrok Hij uit Galilea en ging naar het Overjordaanse gebied van Judea.
Mat. 19,2 Tallozen trokken met Hem mee die Hij daar genas.
Mat. 19,3 Er kwamen Farizeeën naar Hem toe om Hem op de proef te stellen met de vraag: ‘Staat het een man vrij zijn vrouw te verstoten om welke reden dan ook?’
Mat. 19,4 Hij gaf hun ten antwoord: ‘Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper in het begin hen als man en vrouw gemaakt heeft
Mat. 19,5 en gezegd heeft: Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen worden een vlees?
Mat. 19,6 Zo zijn zij dus niet langer twee, een vlees als zij geworden zijn. Wat God derhalve heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.’
Mat. 19,7 Zij zeiden Hem: ‘Waarom heeft Mozes dan voorgeschreven bij het wegzenden van een vrouw een scheidingsbrief te geven?’
Mat. 19,8 Hij antwoordde: ‘Om de hardheid van uw hart heeft Mozes u toegestaan uw vrouwen weg te zenden; aanvankelijk was dit echter niet zo.
Mat. 19,9 Ik zeg u dus: wie zijn vrouw wegzendt – en dit niet wegens ontucht – en een ander huwt, begaat echtbreuk; (en wie een weggezonden vrouw huwt, begaat echtbreuk).’
Mat. 19,10 De leerlingen zeiden Hem: ‘Als de verhouding tussen man en vrouw zo is, kan men beter niet trouwen.’
Mat. 19,11 Hij antwoordde: ‘Niet iedereen kan dit begrijpen, maar alleen zij aan wie het gegeven is.
Mat. 19,12 Er zijn onhuwbaren die zo uit de moederschoot zijn voortgekomen; en er zijn onhuwbaren die door de mensen zo gemaakt zijn; maar ook zijn er onhuwbaren die zichzelf onhuwbaar hebben gemaakt omwille van het Rijk der hemelen. Wie bij machte is dit te begrijpen, hij begrijpe het!’
Mat. 19,13 Toen werden er kleine kinderen bij Hem gebracht, opdat Hij hun handen zou opleggen en een gebed over hen spreken. Maar bars wezen de leerlingen ze af.
Mat. 19,14 Jezus echter zeide: ‘Laat die kinderen toch begaan en verhindert ze niet bij Mij te komen. Want aan hen die zijn zoals zij, behoort het Rijk der hemelen.’
Mat. 19,15 En nadat Hij hun de handen had opgelegd, vertrok Hij vandaar.
Mat. 19,16 Eens kwam iemand naar Hem toe om te vragen: ‘Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’
Mat. 19,17 Hij zeide hem: ‘Waarom wilt ge van Mij weten wat goed is? Een slechts is er goed. Als gij het Leven wilt binnengaan, onderhoud dan de geboden.’
Mat. 19,18 ‘Welke?’ vroeg hij. Jezus antwoordde: ‘De bekende: Gij zult niet doden, gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet stelen, gij zult niet vals getuigen,
Mat. 19,19 eer uw vader en uw moeder en gij zult uw naaste beminnen als uzelf.’
Mat. 19,20 ‘Dat heb ik allemaal onderhouden’, verklaarde de jongeman,’ waar schiet ik nog tekort?’
Mat. 19,21 Jezus sprak tot hem: ‘Wilt ge volmaakt zijn, ga dan naar huis, verkoop wat ge bezit en geef het aan de armen; daarmee zult ge een schat in de hemel bezitten. En kom dan terug om Mij te volgen.’
Mat. 19,22 Maar toen de jongeman deze raad hoorde, ging hij ontdaan heen, omdat hij vele goederen bezat.
Mat. 19,23 Nu sprak Jezus tot zijn leerlingen: ‘Voorwaar, Ik zeg u: voor een rijke is het moeilijk het Rijk der hemelen binnen te gaan.
Mat. 19,24 Nog sterker: voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods te komen.’
Mat. 19,25 Toen de leerlingen dit hoorden, stonden zij verbijsterd en vroegen: ‘Wie kan er nu eigenlijk gered worden?’
Mat. 19,26 Jezus keek hen aan en zei: ‘Dit ligt niet in de macht der mensen, maar voor God is alles mogelijk.’
Mat. 19,27 Waarop Petrus zeide: ‘Zie, wij hebben alles prijsgegeven om U te volgen. Wat zullen wij dus krijgen?’
Mat. 19,28 Jezus sprak tot hen: ‘Voorwaar, Ik zeg u: bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon zal gezeten zijn op de troon van zijn heerlijkheid, zult ook gij die Mij gevolgd zijt, gezeten zijn op twaalf tronen en heersen over de twaalf stammen van Israël.
Mat. 19,29 En ieder die zijn huis, broers of zusters, vader of moeder, vrouw, kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn Naam, zal het honderdvoudig terugkrijgen en eeuwig leven ontvangen.
Mat. 19,30 Veel eersten zullen laatsten en veel laatsten zullen eersten zijn.’

Mat. 20,1 Met het Rijk der hemelen is het als met een landeigenaar die vroeg in de morgen uitging om arbeiders te huren voor zijn wijngaard.
Mat. 20,2 Hij werd het met de arbeiders eens voor een denarië per dag en stuurde ze naar zijn wijngaard.
Mat. 20,3 Rond het derde uur ging hij er weer op uit en zag nog anderen werkloos op de markt staan
Mat. 20,4 tot wie hij zei: Gaat ook naar mijn wijngaard en ik zal u geven wat billijk is.
Mat. 20,5 En zij gingen.
Mat. 20,6 Rond het elfde uur ging hij opnieuw uit en vond er weer anderen staan. Hij zei tot hen: Wat staat ge heel de dag werk loos?
Mat. 20,7 Ze antwoordden hem: Niemand heeft ons gehuurd. Daarop zei hij tot hen: Gaat ook gij naar mijn wijngaard.
Mat. 20,8 Bij het vallen van de avond sprak de eigenaar van de wijngaard tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders en betaal hun uit, te beginnen met de laatsten en zo tot de eersten.
Mat. 20,9 Toen de arbeiders van het elfde uur kwamen, kregen zij elk een denarië;
Mat. 20,10 toen nu ook de eersten kwamen, meenden dezen dat zij meer zouden krijgen, maar ook zij kregen ieder de overeengekomen denarië.
Mat. 20,11 Ze namen hem wel aan, maar begonnen tegen de landeigenaar te morren
Mat. 20,12 en zeiden: Dezen hier, die het laatst gekomen zijn, hebben maar een uur gewerkt en gij stelt ze gelijk met ons die de last van de dag en de brandende hitte hebben gedragen.
Mat. 20,13 Maar hij antwoordde een van hen: Vriend, ik doe u toch geen onrecht? Zijt gij niet met mij overeengekomen voor een denarië?
Mat. 20,14 Neem wat u toekomt en ga heen.
Mat. 20,15 Mag ik soms met het mijne niet doen wat ik verkies of zijt ge kwaad, omdat ik goed ben?
Mat. 20,16 Zo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn.’
Mat. 20,17 Toen Jezus van plan was naar Jeruzalem te gaan nam Hij de twaalf apart en onderweg sprak hij tot hen:
Mat. 20,18 ‘Wij gaan nu naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen
Mat. 20,19 en aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten, geselen en kruisigen, maar op de derde dag zal Hij verrijzen.’
Mat. 20,20 Toendertijd trad de moeder van de zonen van Zebedeüs samen met hen op Jezus toe en wierp zich voor zijn voeten om Hem iets te vragen.
Mat. 20,21 Hij sprak tot haar: ‘Wat verlangt ge? `Zij antwoord de Hem: ‘Laat deze twee jongens van mij in uw Koninkrijk zitten, een aan uw rechter – en een aan uw linkerhand.’
Mat. 20,22 Maar Jezus antwoordde: ‘Gij weet niet wat ge vraagt. Zijt gij in staat de beker te drinken die Ik ga drinken?’ Zij zeiden hem: ‘Ja, dat kunnen wij.’
Mat. 20,23 Hij sprak: ‘Inderdaad, mijn beker zult gij drinken, maar het is niet aan Mij u te doen zitten aan mijn rechter – of linkerhand, omdat alleen zij dit verkrijgen voor wie mijn Vader dit heeft bereid.’
Mat. 20,24 Toen de tien anderen dit hoorden, werden zij kwaad op de beide broers.
Mat. 20,25 Jezus echter riep hen bij zich en sprak: ‘Gij weet, dat de heersers der volkeren hen met ijzeren vuist regeren en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen.
Mat. 20,26 Dit mag bij u niet het geval zijn; wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn,
Mat. 20,27 en wie onder u de eerste wil zijn, moet slaaf van u wezen,
Mat. 20,28 zoals ook de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen.’
Mat. 20,29 Bij hun vertrek uit Jericho gingen vele mensen met Hem mee.
Mat. 20,30 Er zaten twee blinden langs de weg, die, horend dat Jezus voorbijging, luidkeels begonnen te roepen: ‘Heer, Zoon van David, heb medelijden met ons!’
Mat. 20,31 De mensen snauwden hun toe te zwijgen. Maar zij riepen nog harder: ‘Heer, Zoon van David, heb medelijden met ons!’
Mat. 20,32 Jezus bleef staan, riep hen bij zich en vroeg: ‘Wat wilt ge dat Ik voor u doe?’
Mat. 20,33 Zij zeiden: ‘Heer, open onze ogen!’
Mat. 20,34 Jezus had medelijden met hen en raakte hun ogen aan. Terstond konden zij zien en sloten zich bij Hem aan.

Mat. 21,1 Toen zij Jeruzalem naderden en de Olijfberg bestegen in de richting van Betfage zond Jezus twee leerlingen uit met de opdracht:
Mat. 21,2 ‘Gaat naar het dorp daar voor u en het eerste dat gij zult vinden is een vastgebonden ezelin met een veulen. Maak die los en breng ze bij Mij.
Mat. 21,3 En als iemand u een aanmerking maakt, zegt dan: De Heer heeft ze nodig, maar zal ze spoedig terugsturen.’
Mat. 21,4 Dit gebeurde, opdat in vervulling zou gaan het woord van de profeet:
Mat. 21,5 Zegt aan de dochter van Sion: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezel, op een veulen, het jong van een lastdier.
Mat. 21,6 De leerlingen begaven zich op weg en deden wat Jezus hun had opgedragen;
Mat. 21,7 zij brachten de ezelin met haar veulen, legden er hun mantels overheen en Hij ging er op zitten.
Mat. 21,8 Zeer velen uit het volk spreidden hun mantels uit op de weg, terwijl anderen de weg bedekten met twijgen die zij van de bomen hadden gesneden.
Mat. 21,9 De mensen die Hem omstuwden, jubelden: ‘Hosanna Zoon van David, Gezegend de Komende in de naam des Heren! Hosanna in den hoge!’
Mat. 21,10 Toen Hij Jeruzalem binnentrok, raakte de hele stad in beroering en men vroeg: ‘Wie is dat?’
Mat. 21,11 Het volk antwoordde: ‘Dit is de profeet Jezus uit Nazaret in Galilea.’
Mat. 21,12 Zo ging Jezus naar de tempel en joeg alle kopers en verkopers het tempelplein af. Hij wierp de tafels van de geldwisselaars en de stoeltjes van de duivenverkopers omver
Mat. 21,13 en sprak tot hen: ‘Er staat geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd, maar gij maakt er een rovers hol van.’
Mat. 21,14 In de tempel kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas ze.
Mat. 21,15 Maar toen de hogepriesters en schriftgeleerden de wonderen zagen die Hij deed en de kinderen die in de tempel waren bleven roepen: ‘Hosanna Zoon van David!’ waren ze verontwaardigd,
Mat. 21,16 en voegden Hem toe: ‘Hoort Gij wat die daar zeggen?’ Jezus antwoordde hun: ‘Zeker! Maar hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt gij u een lofzang bereid?’
Mat. 21,17 Hij liet hen staan en ging de stad uit naar Betanië, waar Hij de nacht doorbracht.
Mat. 21,18 ’s Morgens vroeg, op de terugweg naar de stad, kreeg Hij honger.
Mat. 21,19 Hij zag een vijgenboom langs de weg staan en ging ernaar toe, maar vond er niets dan bladeren aan. Daarop sprak Hij tot de boom: ‘In eeuwigheid zult gij geen vrucht meer dragen.’ En op slag verdorde de vijgenboom.
Mat. 21,20 Bij het zien daarvan vroegen de leerlingen verbaasd: ‘Hoe is die vijgenboom zo ineens verdord.’
Mat. 21,21 Jezus gaf hun ten antwoord: Voorwaar, Ik zeg u: Als gij maar geloof hebt en niet twijfelt, zult gij niet alleen doen wat Ik met die vijgenboom gedaan heb, maar zelfs als ge tot deze berg zegt: Heft u op en stort u in zee, dan zal het gebeuren.
Mat. 21,22 En al wat gij in vertrouwvol gebed zult vragen, zult gij verkrijgen.
Mat. 21,23 Hij ging naar de tempel, en toen Hij daar aan het onderrichten was, kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk Hem de vraag stellen: ‘Welke bevoegdheid hebt Gij om dit alles te doen? En wie heeft U die bevoegdheid dan gegeven?’
Mat. 21,24 Jezus antwoordde hun: ‘Ik zal u ook een vraag stellen, en als gij Mij daar antwoord op geeft, dan zal Ik u op mijn beurt zeggen krachtens welke bevoegdheid Ik dit alles doe.
Mat. 21,25 Het doopsel van Johannes, waar was dat vandaan? Van de hemel of van de mensen?’ Zij beraadslaagden onder elkaar: ‘Als wij zeggen: van de hemel, dan zal Hij tegen ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan geen geloof geschonken?
Mat. 21,26 Als we zeggen: van de mensen, dan hebben wij het volk te vrezen, want iedereen houdt Johannes voor een profeet.’
Mat. 21,27 Ze gaven Jezus dus ten antwoord: ‘Wij weten het niet.’ Toen zei Hij op zijn beurt tot hen: Dan zeg Ik u evenmin krachtens welke bevoegdheid Ik zo handel.’
Mat. 21,28 ‘Wat denkt ge van het volgende? Een man had twee zonen. Hij ging naar de eerste toe en zei: Mijn zoon, ga vandaag werken in mijn wijngaard.
Mat. 21,29 Goed vader, antwoordde deze, maar hij deed het niet.
Mat. 21,30 Toen ging hij naar de tweede en zei hetzelfde. Deze antwoordde: Neen, ik wil niet; maar later kreeg hij spijt en ging toch.
Mat. 21,31 Wie van de twee heeft nu de wil van zijn vader gedaan?’ Ze zeiden: ‘de laatste.’ Toen zei Jezus hun: Voorwaar, Ik zeg u: de tollenaars en de ontuchtige vrouwen gaan eerder dan gij het Rijk Gods binnen.
Mat. 21,32 Johannes kwam tot u en beoefende de gerechtigheid; toch hebt gij hem geen geloof geschonken, terwijl de tollenaars en de ontuchtige vrouwen hem wel geloof schonken. Maar zelfs, nadat ge dit had gezien, zijt ge toch niet tot inkeer gekomen en hebt ge hem geen geloof geschonken.
Mat. 21,33 Luistert naar een andere gelijkenis: Er was eens een landeigenaar die een wijngaard aanlegde; hij zette er een heining omheen, hakte een wijnpers erin uit en bouwde een wachttoren. Daarop verpachtte hij hem aan wijnbouwers en vertrok naar den vreemde.
Mat. 21,34 Toen de tijd van de oogst gekomen was, zond hij zijn dienaren naar de wijnbouwers om de opbrengst in ontvangst te nemen.
Mat. 21,35 Maar de wijnbouwers grepen zijn dienaren vast. Zij mishandelden de een, doodden de ander en stenigden een derde.
Mat. 21,36 Daarop zond hij andere dienaren, talrijker dan de eersten; maar zij behandelden hen op dezelfde manier.
Mat. 21,37 Tenslotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe, in de veronderstelling, dat zij zijn zoon wel zouden ontzien.
Mat. 21,38 Maar toen de wijnbouwers de zoon zagen, zeiden ze onder elkaar: Dat is de erfgenaam; vooruit, laten we hem vermoorden en ons zijn erfenis toe-eigenen.
Mat. 21,39 Ze grepen hem vast, wierpen hem de wijngaard uit en doodden hem.
Mat. 21,40 Wanneer nu de eigenaar van de wijngaard komt, wat zal hij dan wel met die wijnbouwers doen?’
Mat. 21,41 Ze antwoordden Hem: Hij zal die ellendelingen een ellendige dood doen sterven en zijn wijngaard zal hij aan andere wijnbouwers verpachten, die hem de opbrengst op de vastgestelde tijd zullen afdragen.’
Mat. 21,42 Toen sprak Jezus tot hen: ‘Hebt gij nooit in de Schrift gelezen: De steen die de bouwlieden hebben afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden. Op last van de Heer is dat gebeurd en het is wonderbaar in onze ogen.
Mat. 21,43 Daarom zeg Ik u, het Rijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk dat wel de vruchten daarvan opbrengt.’
Mat. 21,44 (En wie op deze steen valt, hem zal hij verbrijzelen.)
Mat. 21,45 Toen de hogepriesters en Farizeeën zijn gelijkenissen gehoord hadden, begrepen ze dat Hij over hen sprak.
Mat. 21,46 Zij zonnen dus op een middel om zich van Hem meester te maken, maar ze waren bang voor het volk, omdat men Hem voor een profeet hield.

Mat. 22,1 Jezus nam het woord en sprak opnieuw tot hen in gelijkenissen. Hij zeide:
Mat. 22,2 ‘Het Rijk der hemelen gelijkt op een koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon.
Mat. 22,3 Hij stuurde zijn dienaars uit om allen te roepen die hij tot de bruiloft had uitgenodigd, maar zij wilden niet komen.
Mat. 22,4 Daarop zond hij andere dienaars met de opdracht: Zegt aan de genodigden: Zie ik heb mijn maaltijd klaar, mijn ossen en het gemeste vee zijn geslacht; alles staat gereed. Komt dus naar de bruiloft.
Mat. 22,5 Maar zonder er zich om te bekommeren, gingen zij weg, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken.
Mat. 22,6 De overigen grepen zijn dienaars vast, mishandelden en doodden hen.
Mat. 22,7 Nu ontstak de koning in toorn, stuurde zijn troepen en liet de moordenaars ombrengen en hun stad in brand steken.
Mat. 22,8 Toen sprak hij tot zijn dienaars: Het bruiloftsmaal staat klaar, maar de genodigden waren het niet waard.
Mat. 22,9 Gaat dus naar de drukke verkeerswegen en nodigt wie ge er maar vindt tot de bruiloft.
Mat. 22,10 Zijn dienaars gingen naar de wegen en brachten allen mee die zij er aantroffen, slechten zowel als goeden, en de brui loftszaal liep vol met gasten.
Mat. 22,11 Toen de koning binnenkwam om de aanliggenden te bezoeken, merkte hij daar iemand op die niet voor een bruiloft gekleed was.
Mat. 22,12 En hij sprak tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier binnen gekomen zonder bruiloftskleed? Maar de man bleef het antwoord schuldig.
Mat. 22,13 Toen sprak de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem buiten in de duisternis. Daar zal geween zijn en tandengeknars.
Mat. 22,14 Velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren.’
Mat. 22,15 Toen gingen de Farizeeën onder elkaar beraadslagen hoe ze Hem in de val konden laten lopen.
Mat. 22,16 Zij stuurden hun leerlingen met de Herodianen op Hem af met de vraag: ‘Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt en de weg van God in oprechtheid leert; en Gij stoort U aan niemand, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen.
Mat. 22,17 Zegt ons daarom: Wat dunkt U, is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet?’
Mat. 22,18 Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei: ‘Waarom pro beert gij Mij te vangen, gij huichelaars?
Mat. 22,19 Laat Mij de belastingmunt eens zien.’ Zij hielden Hem een denarie voor.
Mat. 22,20 Hij vroeg hun: ‘Van wie is deze beeldenaar en het opschrift?’
Mat. 22,21 Zij antwoordden: ‘Van de keizer.’ Daarop sprak Hij tot hen: ‘Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.’
Mat. 22,22 Toen zij dit hoorden, stonden zij verwonderd; zij lieten Hem met rust en gingen heen.
Mat. 22,23 Die dag kwamen er Sadduceeën bij Hem; dezen houden dat er geen verrijzenis bestaat. Ze legden Hem daarom de volgende kwestie voor:
Mat. 22,24 ‘Meester, Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft zonder kinderen, moet zijn broer met diens vrouw trouwen om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Mat. 22,25 Nu waren er bij ons eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf, en aangezien hij geen kinderen had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer.
Mat. 22,26 Zo ging het ook met de tweede en de derde, tot en met de zevende.
Mat. 22,27 Het laatste van alles stierf de vrouw.
Mat. 22,28 Van wie van de zeven zal zij nu bij de verrijzenis de vrouw zijn? Ze hebben haar toch allemaal tot vrouw gehad?’
Mat. 22,29 Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Gij vergist u, omdat gij noch de Schrift, noch Gods macht kent.
Mat. 22,30 Na de verrijzenis is er geen sprake meer van huwen of ten huwelijk gegeven worden, maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel.
Mat. 22,31 En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt ge niet gelezen wat door God tot u gezegd is:
Mat. 22,32 Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is geen God van doden maar van levenden.’
Mat. 22,33 Toen het volk dit hoorde, stond het verbaasd over zijn leer.
Mat. 22,34 Toen nu de Farizeeën vernamen dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen
Mat. 22,35 en een van hen, een wetgeleerde, vroeg Hem om Hem op de proef te stellen:
Mat. 22,36 ‘Meester, wat is het voornaamste gebod in de Wet?’
Mat. 22,37 Hij antwoordde hem: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand.
Mat. 22,38 Dit is het voornaamste en eerste gebod.
Mat. 22,39 Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf.
Mat. 22,40 Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten.’
Mat. 22,41 Terwijl de Farizeeën bij elkaar waren, stelde Jezus hun de vraag:
Mat. 22,42 ‘Wat denkt gij van de Messias? Wiens zoon is Hij?’ Zij antwoordden: ‘Van David.’
Mat. 22,43 Toen zei Hij: ‘Hoe kan dan David, door de Geest bewogen, Hem Heer noemen, waar Hij zegt:
Mat. 22,44 De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten heb gelegd?
Mat. 22,45 Als David Hem dus Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon?’
Mat. 22,46 Niemand kon Hem daarop antwoord geven; en van die tijd af durfde niemand Hem nog een vraag te stellen.

Mat. 23,1 In die tijd sprak Jezus tot het volk en tot zijn leerlingen:
Mat. 23,2 ‘Op de leerstoel van Mozes hebben de schriftgeleerden en de Farizeeën plaats genomen.
Mat. 23,3 Doet en onderhoudt daarom alles wat zij u zeggen, maar handelt niet naar hun werken; want zelf handelen ze niet naar hun woorden.
Mat. 23,4 Zij maakten bundels van zware, haast ondraaglijke lasten en leggen die de mensen op de schouders, maar zelf zullen ze er geen vinger naar uitsteken.
Mat. 23,5 Alles wat zij doen, doen zij om bij de mensen op te vallen; zij maken immers hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot,
Mat. 23,6 ze zijn belust op de ereplaats bij de maaltijden en de voornaamste zetels in de synagogen,
Mat. 23,7 ze laten zich graag groeten op de markt en willen door de mensen rabbi genoemd worden.
Mat. 23,8 Maar gij moet u geen rabbi laten noemen. Gij hebt maar een Meester en gij zijt allen broeders.
Mat. 23,9 En noemt niemand van u op aarde vader; gij hebt maar een Vader, de hemelse.
Mat. 23,10 En laat u ook geen leraar noemen; gij hebt maar een leraar, de Christus.
Mat. 23,11 Wie de grootste onder u is, moet uw dienaar zijn.
Mat. 23,12 Alwie zichzelf verheft, zal vernederd en wie zichzelf vernedert zal verheven worden.
Mat. 23,13 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij sluit het Rijk der hemelen af voor de mensen. Zelf gaat gij er niet binnen, terwijl gij hun die dit wel willen, de toegang verspert.
Mat. 23,14 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars!
Mat. 23,15 Gij doorkruist zee en land om een bekeerling te maken, maar als hij het geworden is, maakt gij hem zelf tot een helle kind, tweemaal erger dan gijzelf!
Mat. 23,16 Wee u, blinde leiders, die zegt: Als iemand zweert bij de tempel, dan betekent dat niets; maar als iemand zweert bij het goud van de tempel, dan is hij gebonden.
Mat. 23,17 Dwazen en blinden! Wat staat dan hoger: het goud of de tempel die het goud heilig maakt?
Mat. 23,18 Of ook: Als iemand zweert bij het altaar, dan betekent dat niets; maar als iemand zweert bij de offergave die er op ligt, dan is hij gebonden.
Mat. 23,19 Blinden! Wat staat hoger: de offergave of het altaar dat de offergave heilig maakt?
Mat. 23,20 Wie dus zweert bij het altaar, zweert daarbij en bij alles wat er op ligt.
Mat. 23,21 En wie zweert bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem die er in woont.
Mat. 23,22 En wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem die er op zetelt.
Mat. 23,23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij betaalt wel tienden van munt, anijs en komijn, maar het gewichtigste van de Wet: rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw verwaarloost ge. Het ene moet men doen en het andere niet nalaten.
Mat. 23,24 Blinde leiders, die de mug uitzift en de kameel doorslikt!
Mat. 23,25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! De buitenkant van beker en schotel maakt ge schoon, maar van binnen zijn ze gevuld met roof en genotzucht.
Mat. 23,26 Blinde Farizeeën, reinigt eerst de beker van binnen, dan wordt de buitenkant van zelf rein.
Mat. 23,27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij lijkt op gekalkte graven die er van buiten wel mooi uitzien, maar van binnen vol zijn met doodsbeenderen en allerhande onreinheid.
Mat. 23,28 Zo ziet ook gij van buiten er voor de mensen wel uit als heiligen, maar van binnen zijt gij vol huichelarij en ongerechtigheid.
Mat. 23,29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij bouwt de graven van profeten en versiert de grafmonumenten van heiligen
Mat. 23,30 en gij zegt: Als wij geleefd hadden in de tijd van onze vaderen, zouden wij niet medeplichtig geweest zijn aan de moord op de profeten!
Mat. 23,31 Gij getuigt dus tegen uzelf, dat gij zonen zijt van profetenmoordenaars.
Mat. 23,32 Nu dan, maakt gij de maat van uw vaderen maar vol!
Mat. 23,33 Slangen, adderengebroed, hoe zult ge het hellevonnis ontkomen?
Mat. 23,34 Daarom zend Ik tot u profeten, wijzen en schriftgeleerden. Sommigen van hen zult gij doden en kruisigen, anderen zult gij geselen in uw synagogen en achtervolgen van stad tot stad,
Mat. 23,35 opdat op u zal neerkomen al het onschuldig bloed dat op aarde vergoten is, vanaf het bloed van de onschuldige Abel tot aan het bloed van Zacharias, de zoon van Barachias, die gij vermoord hebt tussen de tempel en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u, Dit alles zal neerkomen op dit geslacht!
Mat. 23,37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt die tot u zijn gezonden! Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een kloek haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar gij hebt niet gewild.
Mat. 23,38 Zie, uw huis zal onbewoond achtergelaten worden.
Mat. 23,39 Ik zeg u: van nu af zult gij Mij niet meer zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend de Komende in de naam des Heren!

Mat. 24,1 Hierop verliet Jezus de tempel. Toen Hij een eindweegs gegaan was, kwamen zijn leerlingen bij Hem lopen en wezen Hem op de gebouwen van het heiligdom.
Mat. 24,2 Maar Hij zei: ‘Ziet ge dit alles? Voorwaar, Ik zeg u: geen steen zal hier op de andere gelaten worden, alles zal worden verwoest.’
Mat. 24,3 En nadat Hij zich had neergezet op de Olijfberg, vroegen de leerlingen Hem, terwijl er verder niemand bij was: ‘Zeg ons, wanneer dat zal gebeuren en wat zal het teken zijn van uw komst en van de voleinding van de wereld.’
Mat. 24,4 Jezus antwoordde: ‘Past op dat ge u door niemand laat misleiden.
Mat. 24,5 Want velen zullen optreden in mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus en velen zullen zij misleiden.
Mat. 24,6 Gij zult horen van oorlogen en oorlogsgeruchten. Laat u dan geen angst aanjagen, want dat alles moet gebeuren, maar dat is nog niet het einde.
Mat. 24,7 Er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen koninkrijk; er zal hongersnood zijn, pest en aardbeving, nu hier, dan daar.
Mat. 24,8 Dat alles is het begin van de weeën.
Mat. 24,9 Dan zal men u overleveren om mishandeld te worden en men zal u doden; alle volkeren zullen u haten omwille van mijn Naam.
Mat. 24,10 Dan zullen velen ten val komen, en uit haat elkander overleveren.
Mat. 24,11 Tal van valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij misleiden.
Mat. 24,12 Door het hand over hand toenemen van de zonde zal de liefde van de meesten verkoelen.
Mat. 24,13 Wie echter ten einde toe volhardt, hij zal gered worden.
Mat. 24,14 De Blijde Boodschap van het Koninkrijk zal over heel de wereld verkondigd worden tot getuigenis voor alle volkeren en dan zal het einde komen.
Mat. 24,15 Wanneer gij dus de gruwel der verwoesting, waarover gesproken is door de profeet Daniël, zult zien staan op de heilige plaats – wie het leest begrijpe het!
Mat. 24,16 laten dan de mensen in Judea naar de bergen vluchten;
Mat. 24,17 laat hij die zich op het dak bevindt niet naar beneden komen om te halen wat hij in huis heeft,
Mat. 24,18 en die op het land is niet terugkeren om zijn mantel te halen.
Mat. 24,19 Wee de zwangeren en zogenden in die dagen!
Mat. 24,20 Bidt dat uw vlucht niet valt in de winter of op een sabbat!
Mat. 24,21 Want zo verschrikkelijk zal die tijd zijn, als er vanaf het begin van de wereld tot nu toe nooit een geweest is, noch komen zal.
Mat. 24,22 Als die dagen niet verkort werden, zou geen mens gespaard blijven; maar zij zullen verkort worden omwille van de uitverkorenen.
Mat. 24,23 Wanneer dan iemand u zegt: Hier is de Christus of daar, gelooft het niet.
Mat. 24,24 Want er zullen schijnchristussen en schijnprofeten opstaan die grote tekenen en wonderen zullen doen, zodat zij, als dat mogelijk was, zelfs de uitverkorenen zouden misleiden.
Mat. 24,25 Ziet, Ik heb het u voorspeld.
Mat. 24,26 Als men u dus zegt: Hij is in de woestijn, loopt dan niet uit; of: Hij is binnenshuis, gelooft het niet.
Mat. 24,27 Want zoals de bliksem uitschiet van het oosten en licht tot in het westen, zo zal het zijn met de komst van de Mensenzoon.
Mat. 24,28 Overal waar aas ligt zullen gieren zich verzamelen.
Mat. 24,29 Aanstonds na de verschrikkingen van die dagen zal de zon verduisteren en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen van de hemel vallen en de hemelse heerscharen in verwarring geraken.
Mat. 24,30 Dan zal het teken van de Mensenzoon aan de hemel verschijnen; alle stammen der aarde zullen weeklagen, zij zullen de Mensenzoon op de hemelwolken zien komen met macht en grote heerlijkheid.
Mat. 24,31 Hij zal zijn engelen uitzenden met luid trompetgeschal om zijn uitverkorenen te verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiteinde van de hemel tot het andere.
Mat. 24,32 Trekt uit de vergelijking met de vijgenboom deze les. Wanneer zijn twijgen al zacht worden en beginnen uit te botten, weet ge dat de zomer in aantocht is.
Mat. 24,33 Zo ook, wanneer ge al deze dingen ziet, weet dan dat het nabij is, ja voor de deur staat.
Mat. 24,34 Voorwaar, Ik zeg u: dit geslacht zal niet voorbij gaan voordat dit alles geschied is.
Mat. 24,35 Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan.
Mat. 24,36 Van die dag en dat uur weet niemand iets af, ook niet de engelen in de hemel, zelfs niet de Zoon, maar de Vader alleen.
Mat. 24,37 Zoals het ging in de dagen van Noach, zo zal het gaan bij de komst van de Mensenzoon.
Mat. 24,38 Zoals toch de mensen in de dagen voor de zondvloed doorgingen met eten en drinken, met huwen en ten huwelijk geven, tot op de dag, waarop Noach de ark binnenging,
Mat. 24,39 en zij niets vermoedden, totdat de zondvloed kwam en allen wegrukte: zo zal het ook gaan bij de komst van de Mensenzoon.
Mat. 24,40 Dan zullen er twee op de akker zijn: de een wordt meegenomen, de ander achtergelaten;
Mat. 24,41 twee vrouwen zullen met de molen aan het malen zijn: de een wordt meegenomen, de andere achtergelaten.
Mat. 24,42 Weest dus waakzaam, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.
Mat. 24,43 Begrijpt dit wel: als de eigenaar van het huis wist op welk uur van de nacht de dief zou komen. zou hij blijven waken en in zijn huis niet laten inbreken.
Mat. 24,44 Weest ook gij dus bereid, omdat de Mensenzoon komt op het uur, waarop gij het niet verwacht.
Mat. 24,45 Wie is dus de trouwe en verstandige knecht, die de heer over zijn dienstvolk heeft aangesteld om hun op tijd het eten te geven?
Mat. 24,46 Gelukkig die knecht als de heer bij zijn komst hem daarmee bezig vindt.
Mat. 24,47 Voorwaar, Ik zeg u: hij zal hem aanstellen over alles wat hij bezit.
Mat. 24,48 Maar is die knecht slecht en zegt hij bij zichzelf: mijn heer blijft nog wel een poosje weg,
Mat. 24,49 en begint hij de andere knechten te slaan en eet en drinkt hij met dronkaards,
Mat. 24,50 dan zal de heer van die knecht komen op een dag waarop hij het niet verwacht en op een uur dat hij niet kent;
Mat. 24,51 en hij zal hem vierendelen en hem het lot doen delen van de huichelaars. Daar zal geween zijn en tandengeknars.

Mat. 25,1 Dan zal het met het Rijk der hemelen zijn als met tien meisjes die met hun lampen uittrokken, de bruidegom tegemoet.
Mat. 25,2 Vijf van hen waren dom, de andere vijf verstandig.
Mat. 25,3 Want de domme namen wel hun lampen mee, maar geen olie;
Mat. 25,4 de verstandige echter namen met hun lampen tevens kruiken olie mee.
Mat. 25,5 Toen nu de bruidegom op zich liet wachten, dommelden zij allen in en sliepen.
Mat. 25,6 Maar midden in de nacht klonk er geroep: Daar is de bruidegom! Trekt hem tegemoet!
Mat. 25,7 Meteen waren al de meisjes wakker en maakten hun lampen in orde.
Mat. 25,8 De domme zeiden tegen de verstandige: Geeft ons wat olie, want onze lampen gaan uit.
Mat. 25,9 Maar de verstandige antwoordden: Neen, er mocht eens niet genoeg zijn voor ons en jullie samen. Gaat liever naar de verkopers en haalt wat voor jezelf.
Mat. 25,10 Maar terwijl zij onderweg waren om te gaan kopen kwam de bruidegom, en die klaar stonden, traden met hem binnen om bruiloft te vieren; en de deur ging op slot.
Mat. 25,11 Later kwamen ook de andere meisjes en zeiden: Heer, heer, doe open!
Mat. 25,12 Maar hij antwoorde: Voorwaar, Ik zeg u: Ik ken u niet.
Mat. 25,13 Weest dus waakzaam, want gij kent dag noch uur.
Mat. 25,14 Het is er mee als met de man die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn dienaars bij zich riep om hun zijn bezit toe te vertrouwen.
Mat. 25,15 Aan de een gaf hij vijf talenten, aan de andere twee, aan een derde een, ieder naar zijn bekwaamheid. Daarna vertrok hij.
Mat. 25,16 Die de vijf talenten gekregen had, ging er terstond mee werken en verdiende er vijf bij.
Mat. 25,17 Zo verdiende ook degene die de twee gekregen had, er twee bij.
Mat. 25,18 Maar die dat ene had gekregen, ging een gat in de grond graven en het geld van zijn heer verbergen.
Mat. 25,19 Een hele tijd later kwam de heer van die dienaars terug en hield afrekening met hen.
Mat. 25,20 Die vijf talenten gekregen had, trad naar voren en bood nog vijf talenten aan met de woorden: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd; ziehier, vijf talenten heb ik erbij verdiend.
Mat. 25,21 Zijn meester sprak tot hem: Uitstekend, goede en trouwe dienaar, over weinig waart ge trouw, over veel zal ik u aanstellen. Ga binnen in de vreugde van uw heer.
Mat. 25,22 Nu trad die van de twee talenten naar voren en zei: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; ziehier, twee talenten heb ik erbij verdiend.
Mat. 25,23 Zijn meester sprak tot hem: Uitstekend, goede en trouwe dienaar, over weinig waart ge trouw, over veel zal ik u aanstellen. Ga binnen in de vreugde van uw heer.
Mat. 25,24 Tenslotte trad ook die het ene talent had gekregen naar voren en zei: Heer, ik heb ervaren dat gij een hard mens zijt, die oogst waar gij niet gezaaid hebt en binnenhaalt waar gij niet hebt uitgestrooid.
Mat. 25,25 Daarom was ik bang en ben uw talent in de grond gaan verbergen. Hier hebt ge uw eigendom terug.
Mat. 25,26 Maar zijn meester gaf hem ten antwoord: Slechte en luie knecht, je wist dus dat ik oogst waar ik niet gezaaid heb en binnenhaal waar ik niet heb uitgestrooid?
Mat. 25,27 Daarom had je mijn geld bij de bankiers moeten uitzet ten, dan zou ik bij mijn komst mijn bezit met rente teruggekregen hebben.
Mat. 25,28 Neemt hem dus dat talent af en geeft het aan wie de tien talenten heeft.
Mat. 25,29 Want aan ieder die heeft, zal gegeven worden; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden zelfs wat hij heeft.
Mat. 25,30 En werpt die onnutte knecht buiten in de duisternis; daar zal geween zijn en tandengeknars.
Mat. 25,31 Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie.
Mat. 25,32 Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken.
Mat. 25,33 De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker.
Mat. 25,34 Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld.
Mat. 25,35 Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen,
Mat. 25,36 Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht.
Mat. 25,37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven?
Mat. 25,38 En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed?
Mat. 25,39 En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken?
Mat. 25,40 De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan.
Mat. 25,41 En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten.
Mat. 25,42 Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
Mat. 25,43 Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en gij hebt Mij niet gekleed; Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken.
Mat. 25,44 Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor U gezorgd?
Mat. 25,45 Daarop zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan.
Mat. 25,46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.’

Mat. 26,1 Toen Jezus al deze toespraken geëindigd had, sprak Hij tot zijn leerlingen:
Mat. 26,2 ‘Gij weet dat over twee dagen het paasfeest wordt gevierd; dan wordt de Mensenzoon overgeleverd om gekruisigd te worden.’
Mat. 26,3 Tezelfdertijd kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de hogepriester die Kajafas heette,
Mat. 26,4 en na onderling overleg besloten zij Jezus door een list te grijpen en ter dood te brengen.
Mat. 26,5 ‘Maar, zeiden ze, niet op het feest; anders mochten er eens onlusten ontstaan onder het volk.’
Mat. 26,6 Terwijl Jezus zich te Betanië bevond in het huis van Simon de Melaatse,
Mat. 26,7 kwam er een vrouw naar Hem toe met een albasten vaasje zeer dure balsem. Zij goot die uit over zijn hoofd terwijl Hij aan tafel lag.
Mat. 26,8 Toen de leerlingen dit zagen, waren ze verontwaardigd en zeiden: ‘Waar is die verkwisting nu voor nodig?
Mat. 26,9 Het had immers duur verkocht kunnen worden ten bate van de armen.’
Mat. 26,10 Jezus bemerkte het en sprak tot hen: ‘Waarom valt ge deze vrouw lastig? Het is toch een goed werk dat zij aan Mij heeft gedaan.
Mat. 26,11 Armen hebt gij altijd in uw midden, maar Mij niet.
Mat. 26,12 En toen die vrouw deze balsem over mijn lichaam uit goot, deed zij iets dat heen wijst naar mijn begrafenis.
Mat. 26,13 Voorwaar, Ik zeg U: waar ook ter wereld deze Blijde Boodschap verkondigd zal worden, zal tevens ter herinnering aan haar verhaald worden wat zij gedaan heeft.’
Mat. 26,14 Hierop ging een van de twaalf, Judas Iskariot geheten, naar de hogepriester
Mat. 26,15 en zei: ‘Wat wilt ge mij geven als ik Hem u in handen speel?’ Zij betaalden hem dertig zilverlingen uit.
Mat. 26,16 En van toen af zocht hij een gunstige gelegenheid om Hem over te leveren.
Mat. 26,17 Op de eerste dag van het ongedesemde brood kwamen de leerlingen Jezus vragen: ‘Waar wilt Gij dat wij het paasmaal voor U gereed maken?’
Mat. 26,18 Hij antwoordde: ‘Gaat naar de stad en zegt aan die en die: De Meester laat weten: Mijn uur is nabij; bij u wil Ik met mijn leerlingen het paasmaal houden.’
Mat. 26,19 De leerlingen deden zoals Jezus hun had opgedragen en maakten het paasmaal gereed.
Mat. 26,20 Toen de avond gevallen was, lag Hij met de twaalf leerlingen aan.
Mat. 26,21 Onder de maaltijd sprak Hij: ‘Voorwaar, Ik zeg u: een van u zal Mij overleveren.’
Mat. 26,22 Smartelijk getroffen begon de een na de ander Hem te vragen: ‘Ik ben het toch niet, Heer?’
Mat. 26,23 Hij antwoordde: ‘Die met Mij zijn hand in de schotel steekt, zal Mij overleveren.
Mat. 26,24 Wel gaat de Mensenzoon heen, zoals van Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd! Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was, die mens!
Mat. 26,25 Judas, zijn verrader, nam ook het woord en zei: ‘Ik ben het toch niet, Rabbi?’ Hij antwoordde hem: ‘Gij zegt het.’
Mat. 26,26 Onder de maaltijd nam Jezus brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn leerlingen met de woorden: ‘Neemt, eet; dit is mijn Lichaam.’
Mat. 26,27 Daarna nam Hij de beker en na het spreken van het dankgebed reikte Hij hun die toe met de woorden: ‘Drinkt allen hieruit.
Mat. 26,28 Want dit is mijn Bloed van het Verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.
Mat. 26,29 Maar Ik zeg u: van nu af zal Ik niet meer drinken van wat de wijnstok voortbrengt tot op de dag waarop Ik met u, nieuw, zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’
Mat. 26,30 Nadat zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij naar de Olijfberg.
Mat. 26,31 Toen sprak Jezus tot hen: ‘In deze nacht zult ge allen aanstoot aan Mij nemen. Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.
Mat. 26,32 Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan naar Galilea.’
Mat. 26,33 Toen zei Petrus: ‘Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit.’
Mat. 26,34 Jezus zeide: ‘Voorwaar, Ik zeg u: nog deze nacht voor het kraaien van de haan, zult gij Mij driemaal verloochenen.
Mat. 26,35 Petrus antwoordde hem: ‘Al moest ik met U sterven, in geen geval zal ik U verloochenen.’ In diezelfde geest spraken ook al de leerlingen.
Mat. 26,36 Toen Jezus met hen aan een landgoed kwam dat Getsemane heette, sprak Hij tot zijn leerlingen: ‘Blijft hier zitten, terwijl Ik ginds ga bidden.’
Mat. 26,37 Petrus en de twee zonen van Zebedeüs nam Hij echter met zich mee. Hij begon bedroefd en beangst te worden.
Mat. 26,38 Toen sprak Hij tot hen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe. Blijft hier en waakt met Mij.’
Mat. 26,39 Nadat Hij een weinig verder was gegaan, wierp Hij zich plat ter aarde en bad: ‘Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt.’
Mat. 26,40 Toen ging hij naar zijn leerlingen en vond hen in slaap; en Hij sprak tot Petrus: ‘Ging het dan uw krachten te boven een uur met Mij te waken?
Mat. 26,41 Waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.’
Mat. 26,42 Hij verwijderde zich voor de tweede keer en weer bad Hij: ‘Vader, als het niet mogelijk is dat die beker voorbijgaat zonder dat Ik hem drink: dat dan uw wil geschiede.’
Mat. 26,43 En teruggekomen vond Hij hen weer in slaap, want hun oogleden waren zwaar.
Mat. 26,44 Hij liet hen met rust, ging weer heen en bad voor de derde maal, nogmaals met dezelfde woorden.
Mat. 26,45 Daarna ging Hij naar zijn leerlingen en sprak tot hen: Slaapt dan maar door en rust uit! Nu is het uur gekomen, waarop de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van zondaars.
Mat. 26,46 Staat op, laten we gaan; mijn verrader is nabij.’
Mat. 26,47 Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een grote bende met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hogepriesters en de oudsten van het volk.
Mat. 26,48 Zijn verrader had een teken met hen afgesproken door te zeggen: ‘Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem.’
Mat. 26,49 Hij ging recht op Jezus af en zei: ‘Gegroet Rabbi’, en hij kuste Hem.
Mat. 26,50 Jezus sprak tot hem: ‘Vriend, zijt ge daarvoor hier?’ Toen kwamen zij naar voren, grepen Jezus vast en maakten zich van Hem meester.
Mat. 26,51 Maar een van Jezus’ gezellen greep naar zijn zwaard, trok het en sloeg met een houw de knecht van de hogepriester het oor af.
Mat. 26,52 Toen sprak Jezus tot hem: ‘Steek uw zwaard weer op zijn plaats. Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.
Mat. 26,53 Of meent ge soms dat Ik niet de hulp van mijn Vader kan inroepen, die Mij dan aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking zou stellen?
Mat. 26,54 Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen dat het zo gebeuren moet?’
Mat. 26,55 Nu richtte Jezus zich tot de bende: ‘Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels om Mij gevangen te nemen. Dagelijks zat Ik in de tempel te onderrichten, en toch hebt ge Mij niet gegrepen.’
Mat. 26,56 Maar dit alles is geschied, opdat de Schriften van de profeten in vervulling zouden gaan.’ Toen lieten alle leerlingen Hem in de steek en namen de vlucht.
Mat. 26,57 Nu zij Jezus in hun macht hadden, voerden zij Hem naar de hogepriester Kajafas, waar de schriftgeleerden en de oudsten bijeengekomen waren.
Mat. 26,58 Petrus bleef Hem op een afstand volgen tot aan het paleis van de hogepriester; hij ging naar binnen en zette zich neer bij het dienstvolk om te zien hoe het af zou lopen.
Mat. 26,59 De hogepriester en het hele Sanhedrin zochten naar een schijngetuigenis tegen Jezus om hem ter dood te brengen.
Mat. 26,60 Maar ze vonden er geen, ofschoon er vele valse getuigen optraden. Ten slotte echter kwamen er twee verklaren:
Mat. 26,61 ‘Die man daar heeft beweerd: Ik kan de tempel van God afbreken en in drie dagen weer opbouwen.’
Mat. 26,62 Toen stond de hogepriester op en sprak tot Hem: ‘Geeft Ge geen antwoord? Wat getuigen deze mensen tegen U?’
Mat. 26,63 Maar Jezus bleef zwijgen. Toen sprak de hogepriester tot Hem: ‘Ik bezweer U bij de levende God ons te zeggen of Gij de Christus zijt, de Zoon van God.’
Mat. 26,64 Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Gij zegt het. Maar Ik zeg U: vanaf nu zult ge de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en komen op de wolken des hemels.’
Mat. 26,65 Toen scheurde de hogepriester zijn kleed en riep uit: ‘Hij heeft God gelasterd; waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt nu toch de godslastering gehoord!
Mat. 26,66 Wat denkt gij daarvan?’ Zij antwoordden: ‘Hij verdient de doodstraf.’
Mat. 26,67 Daarop spuwden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem met de vuist; anderen sloegen Hem met een stok,
Mat. 26,68 terwijl ze zeiden: ‘Wees nu eens voor ons profeet, Messias: wie is het die U geslagen heeft?’
Mat. 26,69 Intussen zat Petrus op de open binnenplaats. Hier trad een dienstmeisje op hem toe en zei: ‘Jij was ook bij Jezus de Galileeër.’
Mat. 26,70 Maar hij ontkende het waar allen bij waren en zei: ‘Ik weet niet wat je bedoelt.’
Mat. 26,71 Hierna ging hij naar het poortgebouw, maar een ander dienstmeisje merkte hem op en zei tot de aanwezigen: ‘Die daar was bij Jezus de Nazareeër!’
Mat. 26,72 Hij ontkende opnieuw met een eed: ‘Ik ken die mens niet.’
Mat. 26,73 Even daarna kwamen de omstanders dichterbij en zeiden tot Petrus: ‘Waarachtig, jij bent er ook een van! Het is duidelijk aan je spraak te horen.’
Mat. 26,74 Toen begon hij te vloeken en te zweren: ‘Ik ken die mens niet.’ Onmiddellijk daarop kraaide een haan.
Mat. 26,75 En Petrus herinnerde zich het woord van Jezus die gezegd had: ‘Voor het kraaien van de haan, zult ge Mij driemaal verloochenen.’ Hij ging naar buiten en begon bitter te wenen.

Mat. 27,1 Bij het aanbreken van de morgen kwamen alle hogepriesters en oudsten van het volk in vergadering bijeen en spraken over Jezus het doodvonnis uit.
Mat. 27,2 Geboeid leidde men Hem weg en leverde Hem uit aan de landvoogd Pilatus.
Mat. 27,3 Toen Judas, zijn verrader, zag dat Jezus veroordeeld was, kreeg hij wroeging en bracht de dertig zilverlingen terug bij de hogepriesters en ouderlingen
Mat. 27,4 met de woorden: ‘Ik heb misdaan door onschuldig bloed te verraden.’ Maar zij antwoordden: ‘Wat gaat dat ons aan? Dat is uw zaak.’
Mat. 27,5 Toen gooide hij de zilverlingen in de tempel en liep weg. Hij ging heen en verhing zich.
Mat. 27,6 De hogepriesters raapten de geldstukken op en zeiden: ‘Wij mogen die niet bij de tempelschat doen, wat het is bloed geld.’
Mat. 27,7 En zij besloten er het land van de pottenbakker mee te kopen om daar de vreemdelingen te begraven.
Mat. 27,8 Daarom kreeg dit stuk land de naam van Bloedakker en zo heet het nog.
Mat. 27,9 Aldus ging in vervulling wat de profeet Jeremia gezegd had: Zij namen de dertig zilverlingen, de prijs waarop Hij geschat is, geschat is door zonen van Israël,
Mat. 27,10 en gaven die voor de akker van de pottenbakker, zoals de Heer mij opgedragen had.
Mat. 27,11 Jezus werd voor de landvoogd geleid en deze stelde Hem de vraag: ‘Zijt Gij de koning der Joden?’ Jezus antwoorde: ‘Gij zegt het.’
Mat. 27,12 Op de beschuldigingen door de hogepriesters en de oudsten tegen Hem ingebracht gaf Hij geen enkel antwoord.
Mat. 27,13 Toen zeide Pilatus tot Hem: ‘Hoort Gij niet wat ze allemaal tegen U inbrengen?’
Mat. 27,14 Maar Hij gaf hem geen antwoord op welk punt dan ook, zodat de landvoogd hoogst verbaasd was.
Mat. 27,15 De landvoogd was gewoon bij elk feest een gevangene, naar keuze van het volk, vrij te laten.
Mat. 27,16 Men had juist een beruchte gevangene, een zekere Barabbas.
Mat. 27,17 Nu zij daar toch bijeen waren, sprak Pilatus tot hen: ‘Wie wilt ge dat ik u zal vrijlaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt?’
Mat. 27,18 Hij wist heel goed dat men Hem uit nijd had uitgeleverd.
Mat. 27,19 Terwijl hij op zijn rechterstoel gezeten was, stuurde zijn vrouw hem de boodschap: ‘Laat u niet in met deze rechtscha pen mens, want ik heb vannacht in een droom veel om Hem moeten doorstaan.’
Mat. 27,20 Maar de hogepriesters en de oudsten haalden het volk over Barabbas te kiezen en Jezus te doen sterven.
Mat. 27,21 De landvoogd nam weer het woord en sprak tot hen: ‘Wie van de twee wilt ge dat ik u vrijlaat?’ Ze zeiden: ‘Barabbas!’
Mat. 27,22 Pilatus vroeg hun: ‘Wat zal ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt?’ Zij riepen allen: ‘Aan het kruis met Hem!’.
Mat. 27,23 Hij hernam: ‘Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?’ Maar zij schreeuwden nog harder: ‘Aan het kruis met Hem!’
Mat. 27,24 Toen Pilatus zag dat hij niets verder kwam, maar dat er veeleer tumult ontstond, liet hij water brengen en waste ten overstaan van het volk zijn handen, terwijl hij verklaarde: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtschapen man; gij moet het zelf maar verantwoorden.’
Mat. 27,25 Heel het volk riep terug: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!’
Mat. 27,26 Daarop liet hij omwille van hen Barabbas vrij, maar Jezus liet hij geselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden.
Mat. 27,27 Toen namen de soldaten van de landvoogd Jezus mee in het pretorium en verzamelden de hele afdeling rondom Hem.
Mat. 27,28 Zij trokken Hem zijn kleren uit en hingen Hem een rode mantel om.
Mat. 27,29 Ook vlochten ze een kroon van doorntakken, zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een rietstok in de rechterhand. Dan vielen ze voor Hem op de knieën en bespotten Hem met de woorden: ‘Gegroet, koning der Joden!’
Mat. 27,30 Ze bespuwden Hem, pakten de rietstok en sloegen Hem op het hoofd.
Mat. 27,31 Nadat zij hun spel met Hem gedreven hadden, ontdeden ze Hem van de mantel, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en voerden Hem weg ter kruisiging.
Mat. 27,32 Toen ze de stad uitgingen ontmoetten ze een Cyreneeër, Simon genaamd en vorderden hem tot het dragen van Jezus’ kruis.
Mat. 27,33 Gekomen op een plaats die Golgota genoemd wordt – dat wil zeggen Schedelplaats
Mat. 27,34 gaven ze Hem met alsem gemengde wijn te drinken; Hij proefde ervan maar wilde niet drinken.
Mat. 27,35 Nadat ze Hem gekruisigd hadden, verdeelden ze zijn kleren onder elkaar door er om te dobbelen;
Mat. 27,36 en daar neergezeten bleven ze de wacht bij Hem houden.
Mat. 27,37 Boven zijn hoofd bracht men een opschrift aan met de reden van zijn veroordeling: ‘Dit is Jezus, de koning der Joden.’
Mat. 27,38 Samen met Hem werden ook twee rovers gekruisigd, de een rechts, de ander links.
Mat. 27,39 Voorbijgangers hoonden Hem, terwijl ze het hoofd schud den
Mat. 27,40 en zeiden: Gij daar, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, red Uzelf; als Gij de Zoon van God zijt, kom dan van dat kruis af!’
Mat. 27,41 In dezelfde geest zeiden de hogepriesters met de schriftgeleerden en oudsten spottend:
Mat. 27,42 ‘Anderen heeft Hij gered, maar zichzelf kan Hij niet redden. Hij is toch de koning van Israël. Laat Hem nu van het kruis afkomen, dan zullen we in Hem geloven.
Mat. 27,43 Hij stelt vertrouwen in God; laat Die Hem nu bevrijden, als Hij behagen in Hem heeft. Hij heeft immers gezegd: Ik ben de Zoon van God!’
Mat. 27,44 Zelfs de rovers, die samen met Hem gekruisigd waren, voegden Hem soortgelijke beschimpingen toe.
Mat. 27,45 Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur toe.
Mat. 27,46 Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem uit: ‘Eli, Eli, lema sabaktani? dat wil zeggen: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’
Mat. 27,47 Enkelen van de omstanders die het hoorden, zeiden: ‘Hij roept om Elia!’
Mat. 27,48 Onmiddellijk daarop ging een van hen een spons halen, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken.
Mat. 27,49 Maar de anderen zeiden: ‘Laat dat! Wij willen eens zien of Elia Hem komt redden.’
Mat. 27,50 Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest.
Mat. 27,51 En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot onder in tweeën, de aarde beefde en de rotsen spleten.
Mat. 27,52 De graven gingen open en de lichamen van vele heilige mensen die ontslapen waren, stonden op.
Mat. 27,53 Na zijn verrijzenis kwamen zij uit de graven en gingen naar de heilige stad waar zij aan velen verschenen.
Mat. 27,54 De honderdman en die met hem bij Jezus de wacht hielden, werden bij het zien van de aardbeving en wat verder gebeurde door een grote vrees bevangen en zeiden: `Waarlijk, Hij was een Zoon van God.’
Mat. 27,55 Er waren ook vele vrouwen bij, die op een afstand toekeken; zij waren Jezus vanuit Galilea gevolgd om voor Hem te zorgen.
Mat. 27,56 Onder hen bevonden zich Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Jozef en de moeder der zonen van Zebedeüs.
Mat. 27,57 Toen het avond was geworden kwam een rijk man, een zekere Jozef van Arimatea. die zich ook als leerling bij Jezus had aangesloten.
Mat. 27,58 Hij was naar Pilatus gegaan en had om het lichaam van Jezus gevraagd. Daarop had Pilatus bevolen het te geven.
Mat. 27,59 Jozef nam het lichaam, wikkelde het in een smetteloze lijkwade
Mat. 27,60 en legde het in zijn graf dat hij pas in de rots had laten uithouwen. Nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gerold had, ging hij heen.
Mat. 27,61 Maria Magdalena en de andere Maria waren erbij en zaten tegenover het graf.
Mat. 27,62 De volgende dag, dat is dus na de voorbereidingsdag, gingen de hogepriesters en Farizeeën gezamenlijk naar Pilatus
Mat. 27,63 en zeiden: ‘Heer, wij herinneren ons, dat de bedrieger, toen Hij nog leefde, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik verrijzen.
Mat. 27,64 Geef daarom order de veiligheid van het graf te verzekeren, tot de derde dag toe; zijn leerlingen mochten Hem anders eens komen stelen, en aan het volk zeggen: Hij is van de doden verrezen. Dit laatste bedrog zou nog erger zijn dan het eerste.’
Mat. 27,65 Pilatus zei hun: ‘Ge kunt een wacht krijgen. Neemt dan maar uw veiligheidsmaatregelen zoals gij gedacht hebt.’
Mat. 27,66 Zij gingen heen en verzekerden de veiligheid van het graf door de steen te verzegelen en de wacht er bij te plaatsen.

Mat. 28,1 Na de sabbat, bij het aanbreken van de eerste dag der week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria naar het graf kijken.
Mat. 28,2 Plotseling ontstond er een hevige aardbeving en een engel van de Heer daalde uit de hemel, kwam naderbij, rolde de steen weg en zette zich daarop neer.
Mat. 28,3 Hij straalde als een bliksemschicht en zijn kleed was wit als sneeuw.
Mat. 28,4 De bewakers begonnen van schrik voor hem te beven en het leven scheen uit hen geweken.
Mat. 28,5 De engel sprak de vrouwen aan en zei: ‘Gij behoeft niet bevreesd te zijn; ik weet dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde.
Mat. 28,6 Hij is niet hier. Hij is verrezen zoals Hij gezegd heeft; komt zien naar de plaats waar Hij gelegen heeft.
Mat. 28,7 Gaat nu terstond aan zijn leerlingen zeggen: Hij is verrezen van de doden, en nu gaat Hij u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Dat had ik u te zeggen.’
Mat. 28,8 Terstond gingen zij weg van het graf, met vrees en grote vreugde, en haastten zich het nieuws aan zijn leerlingen over te brengen.
Mat. 28,9 En zie, Jezus kwam hen tegemoet en zeide: ‘Weest gegroet.’ Zij traden op Hem toe, omklemde zijn voeten en aanbaden Hem.
Mat. 28,10 Toen sprak Jezus tot hen: ‘Weest niet bevreesd. Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen dat zij naar Galilea moeten gaan, en daar zullen zij Mij zien.’
Mat. 28,11 Terwijl de vrouwen onderweg waren, gingen enkelen van de bewakers naar de stad en berichtten aan de hogepriesters alles wat er was voorgevallen.
Mat. 28,12 Dezen hielden een bijeenkomst met de oudsten en na overleg gaven ze aan de soldaten een flinke som geld,
Mat. 28,13 met de opdracht: ‘Zegt maar: Zijn leerlingen zijn Hem in de nacht komen stelen terwijl wij sliepen.
Mat. 28,14 En mocht dit soms de landvoogd ter ore komen, dan zullen wij hem wel kalmeren en er voor zorgen dat gij geen last krijgt.’
Mat. 28,15 Zij namen het geld aan en deden zoals hun voorgezegd was. Dit verhaal is onder de Joden verder verteld tot op de dag van vandaag.
Mat. 28,16 De elf leerlingen nu begaven zich naar Galilea, naar de berg die Jezus hun aangewezen had.
Mat. 28,17 Toen zij Hem zagen, wierpen ze zich in aanbidding neer; sommigen echter twijfelden.
Mat. 28,18 Jezus trad nader en sprak tot hen: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde.
Mat. 28,19 Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest en
Mat. 28,20 leert hun te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb. Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld.’

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *