Het eerste Boek Kronieken

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Het eerste boek Kronieken

1 Kron. 1,1 Adam, Set, Enos,
1 Kron. 1,2 Kenan, Mahalalel, Jered,
1 Kron. 1,3 Henoch, Metuselach, Lamech,
1 Kron. 1,4 Noach, Sem, Cham en Jafet.
1 Kron. 1,5 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras.
1 Kron. 1,6 De zonen van Gomer waren Askenaz, Difat en Togarma.
1 Kron. 1,7 De zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Rodanieten.
1 Kron. 1,8 De zonen van Cham waren Kus, Misraim, Put en Kanaän.
1 Kron. 1,9 De zonen van Kus waren Seba en Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama waren Seba en Dedan.
1 Kron. 1,10 Kus verwekte Nimrod. Deze was de eerste machtige heerser op aarde.
1 Kron. 1,11 Misraim verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Leha bieten, de Naftuchieten,
1 Kron. 1,12 de Patrusieten, de Kasluchieten en de Kaftorieten, waaruit de Filistijnen voortgekomen zijn.
1 Kron. 1,13 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet,
1 Kron. 1,14 alsook de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten,
1 Kron. 1,15 de Chiwwieten, de Arkieten, de Sinieten,
1 Kron. 1,16 de Arwadieten, de Semarieten en de Hamatieten.
1 Kron. 1,17 De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram, Us, Chul, Geter en Mas.
1 Kron. 1,18 Arpaksad verwekte Selach en Selach verwekte Eber.
1 Kron. 1,19 Eber kreeg twee zonen: de eerste heette Peleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld werd; zijn broer heette Joktan.
1 Kron. 1,20 Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach,
1 Kron. 1,21 Hadoram, Uzal, Dikla,
1 Kron. 1,22 Ebal, Abimaël, Seba,
1 Kron. 1,23 Ofir; Chawila en Jobab; allen zonen van Joktan.
1 Kron. 1,24 Sem, Arpaksad, Selach,
1 Kron. 1,25 Eber, Peleg, Reu,
1 Kron. 1,26 Serug, Nachor, Terach,
1 Kron. 1,27 Abram ofwel Abraham.
1 Kron. 1,28 De zonen van Abraham waren Isaak en Ismaël.
1 Kron. 1,29 Dit zijn hun nakomelingen: de eerstgeborene van Ismaël was Nebajot, dan Kedar, Abdeel, Mibsam,
1 Kron. 1,30 Misma, Duma, Massa, Chadad, Tema,
1 Kron. 1,31 Jetur, Nafis en Kedema. Dat waren de zonen van Ismaël.
1 Kron. 1,32 De zonen van Ketura, de bijvrouw van Abraham, waren Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach, Seba en Dedan.
1 Kron. 1,33 De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaa; allen zonen van Ketura.
1 Kron. 1,34 Abraham verwekte Isaak. De zonen van Isaak waren Esau en Israël.
1 Kron. 1,35 De zonen van Esau waren Elifaz, Reuël, Jeus, Jalam en Korach.
1 Kron. 1,36 De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefi, Gatam, Kenaz, Timna en Amalek.
1 Kron. 1,37 De zonen van Reuel waren Nachat, Zerach, Samna en Mizza.
1 Kron. 1,38 De zonen van seïr waren Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan.
1 Kron. 1,39 De zonen van Lotan waren Chori en Homan; de zuster van Lotan was Timna.
1 Kron. 1,40 De zonen van Sobal waren Aljan, Manachat, Ebal, Sefi en Onam. De zonen van Sibon waren Ajja en Ana.
1 Kron. 1,41 De zoon van Ana was Dison. De zonen van Dison waren Chamran, Esban, Jitran en Keran.
1 Kron. 1,42 De zonen van Eser waren Bilhan, Zaawan en Jaakan. De zonen van Disan waren Us en Aran.
1 Kron. 1,43 Dit zijn de koningen die in Edom geregeerd hebben, voordat de Israëlieten een koning hadden. Bela, de zoon van Beor; zijn geboorteplaats was Dinhaba.
1 Kron. 1,44 Bela werd na zijn dood opgevolgd door Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra.
1 Kron. 1,45 Jobab werd na zijn dood opgevolgd door Chusam, uit het gebied van Teman.
1 Kron. 1,46 Chusam werd na zijn dood opgevolgd door Hadad, de zoon van Bedad, degene die Midjan in de vlakte van Moab verslagen heeft; zijn geboorteplaats was Awit.
1 Kron. 1,47 Hadad werd na zijn dood opgevolgd door Samla, uit Masreka.
1 Kron. 1,48 Samla werd na zijn dood opgevolgd door Saul, uit Rechobot aan de Rivier.
1 Kron. 1,49 Saul werd na zijn dood opgevolgd door Baäl-chanan, de zoon van Akbor.
1 Kron. 1,50 Baäl-chanan werd na zijn dood opgevolgd door Hadad; zijn geboorteplaats was Pai; zijn vrouw heette Mehetabel; ze was een dochter van Matred, de dochter van Me-zahab.
1 Kron. 1,51 Na de dood van Hadad werd Edom bestuurd door de volgende stamhoofden: sjeik Timna, sjeik Alja, sjeik Jetet,
1 Kron. 1,52 sjeik Oholibama, sjeik Ela, sjeik Pinon,
1 Kron. 1,53 sjeik Kenaz, sjeik Teman, sjeik Mibsar, sjeik Magdiël en sjeik Iram. Dat waren de stamhoofden van Edom.

1 Kron. 2,1 Dit waren de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issakar en Zabulon,
1 Kron. 2,2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.
1 Kron. 2,3 De zonen van Juda waren Er, Onan en Sela; drie die hem geboren werden uit Batsua, een Kanaänistische. Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen op van Jahwe, zodat deze hem liet sterven.
1 Kron. 2,4 Juda’s schoondochter Tamar baarde hem echter Peres en Zerach. Hij heeft dus in het geheel vijf zonen gehad.
1 Kron. 2,5 De zonen van Peres waren Chesron en Chamul.
1 Kron. 2,6 De zonen van Zerach waren Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Darda; in het geheel vijf.
1 Kron. 2,7 De zoon van Karmi was Akar, die onheil gebracht heeft over Israël doordat hij de ban geschonden had.
1 Kron. 2,8 De zoon van Etan was Azarja.
1 Kron. 2,9 De zonen van Chesron waren Jerachmeël, Ram en Kelubai.
1 Kron. 2,10 Ram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, de vorst van de Judeeërs,
1 Kron. 2,11 Nachson verwekte Salma; Salma verwekte Boaz;
1 Kron. 2,12 Boaz verwekte Obed; Obed verwekte Isaï.
1 Kron. 2,13 Isaï verwekte Eliab, zijn eerstgeborene, Abinadab, zijn tweede zoon, Sima, zijn derde,
1 Kron. 2,14 Netanel, zijn vierde, Raddai, zijn vijfde,
1 Kron. 2,15 Osem, zijn zesde, En David, zijn zevende.
1 Kron. 2,16 Hun zusters waren Seruja en Abigail. De zonen van Seruja waren Absai, Joab en Asaël, in het geheel drie.
1 Kron. 2,17 Abigail baarde Amasa; de vader van Amasa was Jeter de Ismaëliet.
1 Kron. 2,18 Kaleb, de zoon van Chesron, verwekte Jeriot bij zijn vrouw Azuba; en dit waren haar zonen: Jeser, Sobab en Ardon.
1 Kron. 2,19 Toen Azuba gestorven was, huwde Kaleb Efrat; zij baarde hem Chur.
1 Kron. 2,20 Chur verwekte Uri; Uri verwekte Besalel.
1 Kron. 2,21 Later huwde Chesron de dochter van Makir, de vader van Gilead; hij was toen al zestig; zij baarde hem Segub.
1 Kron. 2,22 Segub verwekte Jair. Deze bezat drieëndertig nederzettingen in Gilead.
1 Kron. 2,23 Maar de Gesurieten in Aram namen de dorpen van Jair in, en eveneens Kenat en onderhorigheden, in het geheel zestig nederzettingen; deze waren alle van Makir, de vader van Gilead.
1 Kron. 2,24 Maar na de dood van Chesron in Kaleb-efrata baarde de vrouw van Chesron, Abia, hem ook nog Aschur, de vader van Tekoa.
1 Kron. 2,25 De zonen van Jerachmeël, de eerstgeborene van Chesron, waren Ram, de eerstgeborene, verder Buna, Oren, Osem en Achia.
1 Kron. 2,26 Jerachmeël had nog een andere vrouw, die Atara heette; deze was de moeder van Onam.
1 Kron. 2,27 De zonen van Ram, de eerstgeborene van Jerachmeël, waren Maas, Jamin en Eker.
1 Kron. 2,28 De zonen van Onam waren Sammai en Jada, de zonen van Sammai Nadab en Abisur.
1 Kron. 2,29 De vrouw van Abisur heette Abihail; zij baarde hem Achban en Molid.
1 Kron. 2,30 De zonen van Nadab waren Seled en Appaim. Seled stierf kinderloos.
1 Kron. 2,31 De zoon van Appaim was Jisi, de zoon van Jisi Sesan, de zoon van Sesan Achlai.
1 Kron. 2,32 De zonen van Jada, de broer van Sammai, waren Jeter en Jonatan. Jeter stierf kinderloos.
1 Kron. 2,33 De zonen van Jonatan waren Pelet en Zaza. Dat waren de zonen van Jerachmeël.
1 Kron. 2,34 Sesan had geen zonen, wel dochters. Hij bezat echter een Egyptische slaaf, die Jarcha heette;
1 Kron. 2,35 aan hem gaf Sesan een van zijn dochters tot vrouw en die baarde hem Attai.
1 Kron. 2,36 Attai verwekte Natan; Natan verwekte Zabad;
1 Kron. 2,37 Zabad verwekte Eflal; Eflal verwekte Obed;
1 Kron. 2,38 Obed verwekte Jehu; Jehu verwekte Azarja;
1 Kron. 2,39 Azarja verwekte Cheles; Cheles verwekte Elasa;
1 Kron. 2,40 Elasa verwekte Sisemai; Sisemai verwekte Sallum;
1 Kron. 2,41 Sallum verwekte Jekamja; Jekamja verwekte Elisama.
1 Kron. 2,42 De zoon van Kaleb, de broer van Jerachmeël, was Maresa, zijn eerstgeborene, de vader van Zif. De zoon van Maresa was de vader van Hebron.
1 Kron. 2,43 De zonen van Hebron waren Korach, Tappuach, Rekem en Sema.
1 Kron. 2,44 Sema verwekte Racham, de vader van Jorkoam, en Rekem verwekte Sammai.
1 Kron. 2,45 De zoon van Sammai was Maon; Maon was de vader van Betsur.
1 Kron. 2,46 Efa, een bijvrouw van Kaleb, baarde Charan, Mosa en Gazez. Charan verwekte Jodai.
1 Kron. 2,47 De zonen van Jodai waren Regem, Jotam, Gesan, Pelet, Efa en Saaf.
1 Kron. 2,48 Maaka, een andere bijvrouw van Kaleb, baarde Seber en Tirchana.
1 Kron. 2,49 Ook baarde ze Saaf, de vader van Madmanna, Sewa, de vader van Makbena, en de vader van Gibea. De dochter van Kaleb was Aksa.
1 Kron. 2,50 Dat waren de zonen van Kaleb. De zonen van Chur, de eerstgeborene van Efrat, waren Sobal, de vader van Kirjat-jearim,
1 Kron. 2,51 Salma, de vader van Bethlehem, en Charef, de vader van Bet-gader.
1 Kron. 2,52 Van Sobal, de vader van Kirjat-jearim, stamden af Reaja en half Menuchot.
1 Kron. 2,53 Tot Kirjat-jearim behoorden de volgende families: de Jitrieten, de Putieten, de Sumaieten en de Misraieten; daaruit zijn de Soratieten en de Estaolieten voortgekomen.
1 Kron. 2,54 Van Salma stamden af Bethlehem, de Netofatieten, Atrot van Bet-joab, half Menuchot en de Soratieten.
1 Kron. 2,55 De schrijversfamilies die in Jabes woonden waren de Tiratieten, de Simatieten en de Sukatieten. Dit waren de Kinie ten, afstammelingen van Chammat, de vader van de Rekabieten.

1 Kron. 3,1 Hier volgen de namen van de zonen die David geboren werden in Hebron: Ammon, zijn eerstgeborene, de zoon van Achinoam uit Jizreel; Daniël, zijn tweede, de zoon van Abigail uit Karmel;
1 Kron. 3,2 Absalom, zijn derde, de zoon van Maaka, de dochter van Talmai, koning van Gesur; Adonia, zijn vierde, de zoon van Chaggit;
1 Kron. 3,3 Sefatja, zijn vijfde, de zoon van Abital; Jitream, zijn zesde, de zoon van zijn vrouw Egla.
1 Kron. 3,4 Deze zes zonen werden hem in Hebron geboren, alwaar hij zeven jaar en zes maanden geregeerd heeft; in Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar.
1 Kron. 3,5 De volgende zonen werden hem in Jeruzalem geboren: Simea, Sobab, Natan en Salomo, de zonen van Batsua, de dochter van Ammiël;
1 Kron. 3,6 en Jibchar, Elisama, Elifalet,
1 Kron. 3,7 Noga, Nefeg, Jafia,
1 Kron. 3,8 Elisama, Eljada en Elifelet, negen andere zonen.
1 Kron. 3,9 Dit waren alle zonen van David, behalve die van zijn bijvrouwen. Zij hadden een zuster, Tamar geheten.
1 Kron. 3,10 De zoon van Salomo was Rehabeam; diens zoon Abia, diens zoon Asa, en diens zoon weer was Josafat;
1 Kron. 3,11 diens zoon Joram, diens zoon Achazja en diens zoon Joas;
1 Kron. 3,12 diens zoon Amasja, diens zoon Azarja en diens zoon Jotam;
1 Kron. 3,13 diens zoon Achaz, diens zoon Hizkia en diens zoon Manasse;
1 Kron. 3,14 diens zoon Amon en diens zoon Josia.
1 Kron. 3,15 De zonen van Josia waren: Jochanan, zijn oudste; Jojakim, zijn tweede; Sidkia, zijn derde en Sallum, zijn vierde.
1 Kron. 3,16 De zoon van Jojakim was Jechonja en diens zoon Sidkia.
1 Kron. 3,17 De zonen van de gevangen Jechonja waren Sealtiël,
1 Kron. 3,18 Malkiram, Pedaja, Senassar, Jakamja, Hosama en Nedab ja.
1 Kron. 3,19 De zonen van Pedaja waren Zerubbabel en Simi; de zonen van Zerubbabel waren Mesullam en Chananja, en Selomit was hun zuster;
1 Kron. 3,20 bovendien nog Chasuba, Ohel, Berekja, Chasadja en Jusab-chesed, vijf andere kinderen.
1 Kron. 3,21 De zonen van Chananja waren Pelatja en Jesaja; diens zoon was Refaja, diens zoon Arnan, diens zoon Obadja en diens zoon Sekanja.
1 Kron. 3,22 De zonen van Sekanja waren Semaja, Chattus, Jigal, Bariach, Nearja en Safat, zes in getal.
1 Kron. 3,23 De zonen van Nearja waren Eljoenai, Chizkia en Azri kam, drie in getal.
1 Kron. 3,24 En de zonen van Eljoenai waren Hodawja, Eljasib, Pelaja, Akkub, Jochanan, Delaja en Anani, zeven in getal.

1 Kron. 4,1 De zonen van Juda waren Peres, Chesron, Karmi, Chur en Sobal.
1 Kron. 4,2 Reaja, de zoon van Sobal, verwekte Jachat; Jachat verwekte Achimai en Lahad. Dat zijn de families van de Soratie ten.
1 Kron. 4,3 En dit waren de zonen van Chur, de vader van Etam: Jizreel, Jisma, Jidbas; hun zuster heette Haslelponi;
1 Kron. 4,4 verder Penuël, de vader van Gedor, en Ezer, de vader van Gedor, en Ezer, de vader van Chusa. Dat waren de zonen van Chur, de eerstgeborene van Efrat, de vader van Bethlehem.
1 Kron. 4,5 Aschur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Chela en Naara.
1 Kron. 4,6 Naara baarde hem Achuzzam en Chefer; van haar stammen ook af de Temenieten en de Achastarieten; dat waren de zonen van Naara.
1 Kron. 4,7 De zonen van Chela waren Seret, Sochar en Etnan.
1 Kron. 4,8 Kos verwekte Anub en Hassobeba; van hem stamden ook af de families van Acharchel, de zoon van Harum.
1 Kron. 4,9 Jabes was de voornaamste onder zijn broers. Zijn moeder had hem Jabes genoemd, want, zei ze, met smart heb ik hem ge baard.
1 Kron. 4,10 Jabes riep derhalve de God van Israël aan en bad: ‘Zegen mij en vergroot mijn gebied; laat uw hand met mij zijn en weer van mij het kwade; dan treft mij geen smart.’ En God ver hoorde zijn gebed.
1 Kron. 4,11 Kelub, de broer van Sucha, verwekte Mechir; deze was de vader van Eston.
1 Kron. 4,12 Eston verwekte Bet-rafa, Paseach en Techinna, de vader van de stad Nachas. Dat waren de Rekaieten.
1 Kron. 4,13 De zonen van Kenaz waren Otniël en Seraja; de zonen van Otniël Chatat en Meonotai.
1 Kron. 4,14 Meonotai verwekte Ofra; Seraja verwekte Joab, de vader van het Handwerkersdal; daar woonden namelijk handwerkslieden.
1 Kron. 4,15 De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren Iru, Elam en Naam. De zoon van Ela was Kenaz.
1 Kron. 4,16 De zonen van Jehallelel waren Zif en Zifa, Tireja en Asarel.
1 Kron. 4,17 De zonen van Ezra waren Jeter, Mered, Efer en Jalon. Dit zijn de zonen van Bitja, de dochter van Farao, die Mered tot vrouw genomen had;
1 Kron. 4,18 zij baarde hem Mirjam, Sammai en Jisbach, de vader van Estemoa. Zijn Judeese vrouw baarde hem Jered, de vader van Gedor, Cheber, de vader van Soko, en Jekutiël, de vader van Zanoach.
1 Kron. 4,19 De zonen van de vrouw van Hodia, de zuster van Nacham, waren de vader van Keila, de Garmiet, en Estemoa, de Maakatiet.
1 Kron. 4,20 De zonen van Simon waren Ammon, Rinna, Ben-chanan en Tilon; de zonen van Jisi waren Zochet en Benzochet.
1 Kron. 4,21 De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren Er, de vader van Leka, en Lada, de vader van Maresa; van hem stamden ook af de families van de linnenwevers van Bet-asbea,
1 Kron. 4,22 Jokim en de mannen van Koseba, Joas en Saraf, die na in Moab te hebben gewerkt, teruggekeerd zijn naar Betlehem. Dit is al lang geleden.
1 Kron. 4,23 Het waren pottenbakkers, inwoners van Netaim en Gedera. Ze woonden daar bij de koning en stonden in zijn dienst.
1 Kron. 4,24 De zonen van Simeon waren Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul.
1 Kron. 4,25 Diens zoon was Sallum; diens zoon Mibsam; diens zoon Misma.
1 Kron. 4,26 De zonen van Misma waren zijn zoon Chamuël, diens zoon Zakkur en diens zoon Simi.
1 Kron. 4,27 Simi had zestien zonen en zes dochters, maar zijn broers hadden niet veel zonen; daarom waren hun gezamenlijke families niet zo talrijk als de nakomelingen van Juda.
1 Kron. 4,28 Ze woonden in Berseba, Molada, Chasar-sual,
1 Kron. 4,29 Bilha, Esem, Tolad,
1 Kron. 4,30 Betuël, Chorma, Siklag.
1 Kron. 4,31 Bet-hammarkabot, Chasar-susim, Bet-biri en Saaraim. Dat waren hun steden, tot David koning werd.
1 Kron. 4,32 Hun nederzettingen waren Etam, Ain, Rimmon, Token en Asan, in het geheel vijf;
1 Kron. 4,33 bovendien al de nederzettingen rondom de genoemde steden tot aan Baäl toe. Dat waren hun woonplaatsen en zo was hun stamverband.
1 Kron. 4,34 Mesobab, Jamlek, Josa, de zoon van Amasa,
1 Kron. 4,35 Joel, Jehu, de zoon van Josibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël,
1 Kron. 4,36 Eljoenai, Jaakoba, Jesochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja,
1 Kron. 4,37 en Ziza, de zoon van Sifa, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja;
1 Kron. 4,38 deze met name genoemde mannen waren de leiders van hun families. Daar hun families zich sterk uitgebreid hadden,
1 Kron. 4,39 trokken ze naar Gedor en verspreidden zich van de ingang van het dal tot de oostkant om weidegrond te zoeken voor hun schapen.
1 Kron. 4,40 Ze vonden goede, malse weidegrond; het land, dat vroeger bewoond geweest was door Chamieten, was wijds, vreedzaam en welvarend.
1 Kron. 4,41 De bovenvermelde mannen kwamen daar in de tijd van Hizkia, de koning van Juda. Ze versloegen de Meunieten die daar woonden en verwoestten hun tenten; ze sloegen hen met de ban en vestigden zich in hun plaats; daar wonen ze nog; daar was name lijk weidegrond voor hun schapen.
1 Kron. 4,42 Ook ging een deel van de Simeonieten, vijfhonderd man, naar het seïrgebergte, onder leiding van Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël, zonen van Jisi.
1 Kron. 4,43 Ze versloegen het laatste restant van Amalek, vestigden zich daar en wonen er nog.

1 Kron. 5,1 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël. Hij was wel de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader ontwijd had, werd zijn eerstgeboorterecht geschonken aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël. Maar deze werd niet in het stamre gister als eerstgeborene ingeschreven.
1 Kron. 5,2 Wel was Juda de heldhaftigste onder zijn broers, en kwam uit hem de leider van het volk voort, maar het eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef.
1 Kron. 5,3 De zonen van Ruben, de eerstgeboren zoon van Israël, waren Chanok en Pallu, Chesron en Karmi.
1 Kron. 5,4 De zonen van Joel waren zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simi,
1 Kron. 5,5 diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl,
1 Kron. 5,6 diens zoon Beera; deze werd in ballingschap weggevoerd door Tiglatpileser, de koning van Assur; hij was de leider van de Rubenieten.
1 Kron. 5,7 Zijn broers met hun families, in het stamregister ingeschreven, waren Jeïel, het familiehoofd, Zekarja,
1 Kron. 5,8 en Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joel. Deze woonde in het gebied tussen Aroer, Nebo en Baäl-m eon;
1 Kron. 5,9 oostwaarts liep zijn gebied tot aan de rand van de woestijn die zich uitstrekt tot aan de rivier de Eufraat; hun kudden waren namelijk zeer talrijk geworden in Gilead.
1 Kron. 5,10 In de tijd van Saul voerden ze oorlog met de Hagrieten. Toen ze die overmeesterd hadden, gingen ze in hun tenten wonen, in het oosten van Gilead.
1 Kron. 5,11 De zonen van Gad woonden tegenover hen in Basan, tot aan Salka.
1 Kron. 5,12 Joel was het familiehoofd, Safan zijn plaatsvervanger; Janai en Safat hadden hun woonplaats in Basan.
1 Kron. 5,13 Hun broers met hun families waren Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber; in het geheel zeven.
1 Kron. 5,14 Het waren de zonen van Abichaël, de zoon van Churi, de zoon van Jaroach, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisaï, de zoon van Jachdo, de zoon van Buz.
1 Kron. 5,15 Achi, de zoon van Abdiël, de zoon van Guni, was het hoofd van hun families.
1 Kron. 5,16 Ze woonden in Gilead, in Basan met onderhorigheden en op alle weidegronden van de vlakte van Saron.
1 Kron. 5,17 Zij allen werden in het stamregister opgenomen in de tijd van Jotam, de koning van Juda, en van Jerobeam, de koning van Israël.
1 Kron. 5,18 De zonen van Ruben, de Gadieten en de ene helft van de stam Manasse telden aan weerbare mannen die schild en zwaard droegen, de boog hanteerden, geoefend waren in de strijd en onder de wapenen geroepen konden worden, vierenveertigduizend zevenhon derdzestig man.
1 Kron. 5,19 Ze voerden oorlog met de Hagrieten en met Jetur, Nafis en Nodab.
1 Kron. 5,20 In de strijd tegen hen werden ze geholpen, zodat ze de Hagrieten met hun bondgenoten overmeesterden. Want in de strijd riepen ze tot God en Hij was hun genadig omdat ze op Hem hadden vertrouwd.
1 Kron. 5,21 Ze maakten de kudden van hun vijanden buit: vijftig duizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels; bovendien honderdduizend mensen.
1 Kron. 5,22 Er waren veel doden gevallen, omdat de oorlog van God was uitgegaan. Zij vestigden zich in het gebied der Hagrieten en woonden er tot aan de ballingschap.
1 Kron. 5,23 De zonen van de andere helft van de stam Manasse woonden in dat land, vanaf Basan tot aan Baäl-chermon, de Senir en het Hermongebergte; zij waren zeer talrijk.
1 Kron. 5,24 En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere, beroemde mannen, hoofden van hun families.
1 Kron. 5,25 Maar ze werden ontrouw aan de God van hun vaderen en hoereerden met de goden van de inheemse bevolking, die God voor hen verdelgd had.
1 Kron. 5,26 Daarom riep de God van Israël Pul op, de koning van Assur, Tiglatpileser, de koning van Assur, en deze voerde de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse in ballingschap weg. Hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar ze nu nog wonen.
1 Kron. 5,27 De zonen van Levi waren Gersom, Kehat en Merari.
1 Kron. 5,28 De zonen van Kehat waren Amram, Jishan, Chebron en Uzziël.
1 Kron. 5,29 De zonen van Amram waren Aäron, Mozes en Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
1 Kron. 5,30 Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisua;
1 Kron. 5,31 Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi;
1 Kron. 5,32 Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot;
1 Kron. 5,33 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub;
1 Kron. 5,34 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Achimaaz;
1 Kron. 5,35 Achimaaz verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan;
1 Kron. 5,36 Jochanan verwekte Azarja. Deze was priester in de tempel die Salomo in Jeruzalem gebouwd had.
1 Kron. 5,37 Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub;
1 Kron. 5,38 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum;
1 Kron. 5,39 Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja;
1 Kron. 5,40 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak;
1 Kron. 5,41 en Josadak vertrok, toen Jahwe Juda en Jeruzalem door Nebukadnessar in ballingschap liet wegvoeren.

1 Kron. 6,1 De zonen van Levi waren Gersom, Kehat en Merari.
1 Kron. 6,2 De namen van Gersoms zonen waren Libni en Simi.
1 Kron. 6,3 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Uzziël.
1 Kron. 6,4 De zonen van Merari waren Machli en Musi. Hier volgen de geslachtslijsten der levieten.
1 Kron. 6,5 De zoon van Gersom was Libni, diens zoon Jachat, en diens zoon Zimma;
1 Kron. 6,6 diens zoon Joach, diens zoon Iddo, diens zoon Zerach, en diens zoon Jeaterai.
1 Kron. 6,7 De zoon van Kehat was Amminadab, diens zoon Korach en diens zoon Assir,
1 Kron. 6,8 diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, en diens zoon Assir;
1 Kron. 6,9 diens zoon Tachat, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia, en diens zoon Saul.
1 Kron. 6,10 De zonen van Elkana waren Amasai en Achimot.
1 Kron. 6,11 Diens zoon was Elkana, diens zoon Sofai, en diens zoon Nachat;
1 Kron. 6,12 diens zoon Eliab, diens zoon Jerocham, en diens zoon Elkana.
1 Kron. 6,13 De zonen van Samuël waren Joel, de oudste, en Abia, de jongste.
1 Kron. 6,14 De zoon van Merari was Machli, en diens zoon Libni, diens zoon Simi, en diens zoon Uzza;
1 Kron. 6,15 diens zoon was Sima, diens zoon Chaggia, en diens zoon Asaja.
1 Kron. 6,16 Hier volgen de namen van degenen die door David belast werden met de verzorging van de muziek in het heiligdom, nadat de ark daar geplaatst was.
1 Kron. 6,17 Ze verzorgden de muziek voor de woning, de tent van de samenkomst, totdat Salomo de tempel in Jeruzalem gebouwd had, en zij hun diensten ordelijk konden waarnemen.
1 Kron. 6,18 Uit het geslacht van Kehat waren, met hun zonen, de volgenden in dienst: Heman, de zanger, de zoon van Joel, de zoon van Samuël,
1 Kron. 6,19 de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach,
1 Kron. 6,20 de zoon van Sif, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasi,
1 Kron. 6,21 de zoon van Elkana, de zoon van Joel, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja,
1 Kron. 6,22 de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach,
1 Kron. 6,23 de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël.
1 Kron. 6,24 Vervolgens Asaf, zijn ambtsbroeder, die aan zijn rechterhand stond; Asaf was de zoon van Berekja, de zoon van Simea,
1 Kron. 6,25 de zoon van Michaël, de zoon van Baaseja, de zoon van Malkia,
1 Kron. 6,26 de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja,
1 Kron. 6,27 de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi,
1 Kron. 6,28 de zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon van Levi.
1 Kron. 6,29 Aan zijn linkerhand stond uit het geslacht van Merari, Etan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluk,
1 Kron. 6,30 de zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de zoon van Chilkia,
1 Kron. 6,31 de zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van Samer,
1 Kron. 6,32 de zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi.
1 Kron. 6,33 Vervolgens hun ambtsbroeders, de levieten die belast waren met de diensten in de woning, het huis van God.
1 Kron. 6,34 Maar Aäron en zijn zonen waren belast met de offer dienst op het brandofferaltaar, en met alle diensten in het heilige der heiligen, om voor Israël verzoening te verkrijgen, zoals dit door Mozes, de dienaar van God, was bepaald.
1 Kron. 6,35 Dit waren de afstammelingen van Aäron: zijn zoon Eleazar, diens zoon Pinechas, diens zoon Abisua;
1 Kron. 6,36 diens zoon Bukki, diens zoon Uzzi, diens zoon Zerach ja;
1 Kron. 6,37 diens zoon Merajot, diens zoon Omarja, diens zoon Achitub;
1 Kron. 6,38 diens zoon Sadok, en diens zoon Achimaas.
1 Kron. 6,39 En dit waren de woonplaatsen en de kampementen op hun grondgebied. Allereerst die van de familie van Kehat, uit het geslacht van Aäron, want zij waren als eersten door het lot aangewezen:
1 Kron. 6,40 aan hen werden gegeven Hebron, in Juda, met de omlig gende weidegronden.
1 Kron. 6,41 Het akkerland van de stad en de onderhorigheden waren reeds toegewezen aan Kaleb, de zoon van Jefunne.
1 Kron. 6,42 Aan de zonen van Aäron gaf men dus de vrijsteden Hebron en Libna met hun weidegronden, alsook Jattir en Estemoa met hun weidegronden;
1 Kron. 6,43 bovendien Chilez met weidegronden en Debir met weide gronden:
1 Kron. 6,44 en tenslotte Asan en Betsemes, beide ook met hun weidegronden;
1 Kron. 6,45 uit de stam Benjamin tenslotte Geba, Alemet en Anatot, alle met hun weidegronden; in totaal waren het dertien steden voor hun families.
1 Kron. 6,46 De overige zonen van Kehat verkregen voor hun families door loting tien steden uit de stammen Efraim, Dan en de halve stam Manasse.
1 Kron. 6,47 De zonen van Gersom verkregen voor hun families uit de stam Issakar en uit de stammen Aser, Naftali en het tot Manasse behorende Basan dertien steden.
1 Kron. 6,48 Aan de zonen van Merari wees het lot voor hun families toe twaalf steden uit de stammen Ruben, Gad en Zebulon.
1 Kron. 6,49 De Israëlieten schonken al deze steden met hun weide gronden aan de levieten.
1 Kron. 6,50 Uit de stammen Juda, Simeon en Benjamin werden hun ook steden door loting toegewezen en daaraan gaven ze zelf namen.
1 Kron. 6,51 De zonen van Kehat kregen ook enkele steden uit de stam Efraim als grondgebied voor hun families toegewezen.
1 Kron. 6,52 Als vrijsteden gaf men hun Sichem met de weidegronden op het Efraimgebergte, alsook Gezer met weidegronden,
1 Kron. 6,53 eveneens Jokmeam, Bet-choron,
1 Kron. 6,54 Ajjalon en Gatrimmon, alle met de weidegronden;
1 Kron. 6,55 en uit de halve stam Manasse Aner en Bileam, beide met weidegronden. Dit alles verkregen de overige zonen van Kehat voor hun families.
1 Kron. 6,56 Aan de zonen van Gersom werden voor hun families uit de halve stam Manasse toegewezen Golan in Basan, en Astarot met hun weidegronden;
1 Kron. 6,57 uit de stam Issakar Kedes en Daberat met hun weide gronden,
1 Kron. 6,58 en Ramot en Anem, beide ook met hun weidegronden;
1 Kron. 6,59 uit de stam Aser Masal, Abdon,
1 Kron. 6,60 uit Chukok en Rechob, alle met hun weidegronden;
1 Kron. 6,61 uit de stam Naftali Kedes in Galil, Chammon en Kirja taim, alle met hun weidegronden.
1 Kron. 6,62 Aan de overige zonen van Merari werden toegewezen uit de stam Zebulon Rimmono en Tabor met hun weidegronden;
1 Kron. 6,63 en aan de overzijde van de Jordaan, oostelijk daarvan, bij Jericho, uit de stam Ruben: Beser in de woestijn, en Jahas, beide met hun weidegronden;
1 Kron. 6,64 bovendien Kedemot en Mefaat met hun weidegronden;
1 Kron. 6,65 en uit de stam Gad Ramot in Gilead en Machanaim met hun weidegronden;
1 Kron. 6,66 tenslotte Chesbon en Jazer, beide met hun weidegron den.

1 Kron. 7,1 De zonen van Issakar waren Tola en Pua, Jasub en Simron; in het geheel vier.
1 Kron. 7,2 De zonen van Tola waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuël, familiehoofden van Tola en weerbare mannen; hun geslachten telden in de tijd van David tweeëntwintigduizend zeshonderd man.
1 Kron. 7,3 De zonen van Uzzi waren Jizrachja en de zonen van Jizrachja; Michaël, Obadja, Joel en Jisia, in het geheel vijf; allen familiehoofden.
1 Kron. 7,4 Zij moesten uit hun geslachten en families zesendertig duizend man aan troepen leveren voor het leger, want ze hadden veel vrouwen en zonen.
1 Kron. 7,5 Hun broeders uit alle families van Issakar telden allen tezamen zevenentachtigduizend weerbare mannen, in het stamregis ter ingeschreven.
1 Kron. 7,6 De zonen van Benjamin waren Bela, Beker en Jediaël; in het geheel drie.
1 Kron. 7,7 De zonen van Bela waren Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Ira; in het geheel vijf. Ze waren familiehoofden en weerbare mannen; hun stamregister telde tweeëntwintigduizend vierendertig man.
1 Kron. 7,8 De zonen van Beker waren Zemira, Joas, Eliezer, Eljoe nai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet; dat waren allen zonen van Beker.
1 Kron. 7,9 Hun stamregister, gerangschikt naar afstamming en familiehoofden, telde tweeëntwintigduizend tweehonderd weerbare mannen.
1 Kron. 7,10 De zoon van Jediaël was Bilhan; de zonen van Bilhan waren Jeus, Benjamin, Ehud, Kenaana, Zetan, Tarsis en Achisachar;
1 Kron. 7,11 dat waren allen zonen van Jediaël. De familiehoofden hadden aan weerbare mannen zeventienduizend tweehonderd man die onder de wapenen geroepen konden worden.
1 Kron. 7,12 De Suppieten en Chuppieten waren afstammelingen van Ir; de Chusieten van Acher.
1 Kron. 7,13 De zonen van Naftali waren Jachasiël, Guni, Jeser en Sallum, zonen van Bilha.
1 Kron. 7,14 De zonen van Manasse waren de volgende: Asriël, die zijn vrouw hem baarde, en Makir, de vader van Gilead, die zijn Arameese bijvrouw hem baarde.
1 Kron. 7,15 Makir nam een vrouw uit de Chuppieten en Suppieten; de naam van zijn zuster was Maaka; de naam van de tweede zoon was Selofchad. Selofchad kreeg alleen maar dochters,
1 Kron. 7,16 maar Maaka, de vrouw van Makir, baarde een zoon en noemde hem Peres. Diens broer heette Seres, en zijn zonen Ulam en Rekem.
1 Kron. 7,17 De zoon van Ulam was Bedan. Dat waren de zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse.
1 Kron. 7,18 Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiezer en Machla.
1 Kron. 7,19 De zonen van Semida waren Achjan, Sekem, Likchi en Aniam.
1 Kron. 7,20 De zonen van Efraim waren Sutelach, diens zoon Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens zoon Tachat,
1 Kron. 7,21 diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach. Verder Ezer en Elad; dezen werden door de burgers van Gat, de inheemse bevolking van het land, vermoord toen ze hun vee kwamen roven.
1 Kron. 7,22 Efraim, hun vader, was lange tijd in de rouw, maar toen zijn broers hem kwamen troosten,
1 Kron. 7,23 hield hij weer gemeenschap met zijn vrouw. Zij werd zwanger en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat zij in zijn huis was toen het door onheil getroffen werd.
1 Kron. 7,24 Zijn dochter was Seera; zij bouwde Bet-choron-hoog, Bet-choron-laag en Uzzen-seera.
1 Kron. 7,25 De zonen van Beria waren Refag en Resef; de zoon van Resef was Telach; diens zoon was Tachan,
1 Kron. 7,26 diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama.
1 Kron. 7,27 diens zoon Non, diens zoon Jozua.
1 Kron. 7,28 Hun bezittingen en woonplaatsen waren Betel met onderhorigheden, verder, in het oosten, Naara en in het westen Gezer met onderhorigheden, Sichem met onderhorigheden tot aan Ajja met onderhorigheden.
1 Kron. 7,29 Maar in handen van de zonen van Manasse waren Bet-san met onderhorigheden, Taanak met onderhorigheden, Megiddo met onderhorigheden en Dor met onderhorigheden. Hier woonden zonen van Jozef, de zoon van Israël.
1 Kron. 7,30 De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria; Serach was hun zuster.
1 Kron. 7,31 De zonen van Beria waren Cheber en Malkiël; deze was de vader van Birzait.
1 Kron. 7,32 Cheber verwekte Jaflet, Somer en Chotam en hun zuster Sua.
1 Kron. 7,33 De zonen van Jaflet waren Pasak, Bimhal en Aswat; dat waren de zonen van Jaflet.
1 Kron. 7,34 De zonen van Somer waren Achi, Roga, Jechubba en Aram.
1 Kron. 7,35 De zonen van zijn broer Helem waren Sofach Jimna, Seles en Amal.
1 Kron. 7,36 De zonen van Sofach waren Suach, Charnefer, Sual, Beri, Jimra,
1 Kron. 7,37 Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beera.
1 Kron. 7,38 De zonen van Jeter waren Jefunne, Pispa en Ara.
1 Kron. 7,39 De zonen van Ulla waren Arach, Channiël en Risja.
1 Kron. 7,40 Dit waren allen zonen van Aser, familiehoofden, uitgelezen weerbare mannen, de voornaamsten onder de leiders. In hun stamregister stonden zesentwintigduizend man opgetekend die onder de wapenen geroepen konden worden.

1 Kron. 8,1 Benjamin verwekte Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, zijn tweede zoon, Achrach, zijn derde,
1 Kron. 8,2 Nocha, zijn vierde, en Rafa, zijn vijfde;
1 Kron. 8,3 De zonen van Bela waren Addar, era, Abihud,
1 Kron. 8,4 Abisua, Naaman, Achoad,
1 Kron. 8,5 Gera, Sefufan en Churam.
1 Kron. 8,6 De zonen van Ehud, de familiehoofden van de inwoners van Geba, die als ballingen weggevoerd werden naar Manachat, waren
1 Kron. 8,7 Naaman, Achia en Gera; dezen werden in ballingschap weggevoerd. Gera verwekte Uzza en Achichud.
1 Kron. 8,8 Sacharaim verwekte kinderen in de vlakte van Moab, nadat hij zijn vrouwen Chusim en Baara weggezonden had.
1 Kron. 8,9 Hij verwekte bij zijn vrouw Chodes: Joab, Sibja, Mesa, Malkam,
1 Kron. 8,10 Jeus, Sakeja en Mirma; dat waren zijn zonen, die familiehoofden werden.
1 Kron. 8,11 Bij Chusim had hij Achitub en Elpaal verwekt.
1 Kron. 8,12 De zonen van Elpaal waren Eber, Misam en Semed; Semed bouwde Ono en Lod met onderhorigheden.
1 Kron. 8,13 Beria en Sema waren de familiehoofden van de inwoners van Ajjalon; dezen verdreven de inwoners van Gat.
1 Kron. 8,14 Achjo, Sasak, Jeremot,
1 Kron. 8,15 Zebadja, Arad, Eder,
1 Kron. 8,16 Michaël, Jispa en Jocha waren de zonen van Beria.
1 Kron. 8,17 Zebadja, Mesullam, Chizki, Cheber,
1 Kron. 8,18 Jismerai, Jizlia en Jobab waren de zonen van Elpaal.
1 Kron. 8,19 Jakim, Zikri, Zabdi,
1 Kron. 8,20 Elienai, Silletai, Eliël,
1 Kron. 8,21 Adaja, Beraja en Simrat waren de zonen van Simi.
1 Kron. 8,22 Jispan, Eber, Eliël,
1 Kron. 8,23 Abdon, Zikri, Chanan,
1 Kron. 8,24 Chananja, Elam, Antotia,
1 Kron. 8,25 Jifdeja en Penuël waren de zonen van Sasak.
1 Kron. 8,26 Samserai, Secharja, Atalja,
1 Kron. 8,27 Jaaresja, Elia en Zikri waren de zonen van Jerocham.
1 Kron. 8,28 Dezen waren familiehoofden, hoofden van hun geslachten; ze woonden in Jeruzalem.
1 Kron. 8,29 In Gibeon woonden de vader van Gibeon, wiens vrouw Maaka heette,
1 Kron. 8,30 en zijn eerstgeboren zoon Abdon; verder Sur, Kis, Baäl, Nadab,
1 Kron. 8,31 Gedor, Achjo en Zeker.
1 Kron. 8,32 Miklot verwekte Sima; zij volgden het voorbeeld van hun broeders en vestigden zich bij hen in Jeruzalem.
1 Kron. 8,33 Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaal.
1 Kron. 8,34 De zoon van Jonatan was Meribbaal; Meribbaal verwekte Micha.
1 Kron. 8,35 De zonen van Micha waren Piton, Melek, Tachrea en Achaz.
1 Kron. 8,36 Achaz verwekte Joadda; Joadda verwekte Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa;
1 Kron. 8,37 Mosa verwekte Bina; diens zoon was Rafa, diens zoon Elasa, diens zoon Asel.
1 Kron. 8,38 Asel had zes zonen en dit waren hun namen: Azrikam, Bokeru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan; dat waren de zonen van Asel.
1 Kron. 8,39 De zonen van zijn broer Esek waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeus, zijn tweede zoon, en Elifelet, zijn derde.
1 Kron. 8,40 De zonen van Ulam waren weerbare mannen, die de boog konden hanteren; zij hadden veel zonen en kleinzonen, wel honderdvijftig. Al dezen waren zonen van Benjamin.

1 Kron. 9,1 Op deze wijze werden alle Israëlieten in het stamre gister ingeschreven, dat opgenomen is in het boek van de koningen van Israël. Vanwege hun ontrouw werden de Judeeërs naar Babel in ballingschap weggevoerd.
1 Kron. 9,2 De vroegere bewoners woonden nu weer op hun eigen grond en in hun eigen steden: het volk, de priesters, de levieten en de tempelknechten.
1 Kron. 9,3 In Jeruzalem woonden Israëlieten uit de stammen van Juda, Benjamin, Efraim en Manasse:
1 Kron. 9,4 Utai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, een afstammeling van Peres, de zoon van Juda.
1 Kron. 9,5 Uit Silo Asaja, de eerstgeborene, en zijn zonen.
1 Kron. 9,6 Uit de afstammelingen van Zerach Jeuël en heel zijn geslacht: zeshonderdnegentig man.
1 Kron. 9,7 Uit de stam Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua;
1 Kron. 9,8 en Jibneja, de zoon van Jerocham, en Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Mikri, en Messullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reuel, de zoon van Jibnia.
1 Kron. 9,9 tezamen met hun broeders en families: negenhonderd en zesenvijftig man, allen familiehoofden in hun families.
1 Kron. 9,10 Vervolgens de priesters Jedaja, Jojarib, Jakin,
1 Kron. 9,11 en Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, het hoofd van het huis van God;
1 Kron. 9,12 en Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia, en Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer,
1 Kron. 9,13 met hun broeders: zeventienhonderdzestig familiehoofden, uitgelezen mannen, belast met de eredienst in het huis van God.
1 Kron. 9,14 Verder de levieten Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit het geslacht van Merari,
1 Kron. 9,15 en Bakbakkar, Cheres, Galal en Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf;
1 Kron. 9,16 alsook Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun, en Berekja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen van de Netofatieten woonde.
1 Kron. 9,17 Voorts de poortwachters Sallum, Akkub, Talmon, Achiman en hun broeder Sallum, die hun hoofd is,
1 Kron. 9,18 en die tot op heden de wacht betrekt bij de konings poort aan de oostkant. Dat waren de poortwachters in het kamp der levieten.
1 Kron. 9,19 Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders uit de familie der Korchieten, deden dienst als drempelwachters van de tent, zoals hun voorvaderen de toegang tot het kamp van Jahwe bewaakt hadden,
1 Kron. 9,20 en Pinechas, de zoon van Eleazar, was in het verleden hun hoofd geweest: dat Jahwe met hem zij!
1 Kron. 9,21 Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de tent van de samenkomst.
1 Kron. 9,22 Het totale aantal dergenen die tot drempelwachter uitgekozen waren, bedroeg tweehonderdtwaalf; zij stonden ingeschreven in hun dorpen en waren door David en Samuël, de ziener, in hun verantwoordelijk ambt bevestigd.
1 Kron. 9,23 Zij en hun zonen bewaakten de toegangen tot het huis van Jahwe en de tent.
1 Kron. 9,24 De poortwachters stonden aan vier zijden op wacht, aan de oost – en de westzijde en aan de noord – en de zuidzijde.
1 Kron. 9,25 Hun broeders in de dorpen moesten hun enkele keren per week behulpzaam zijn,
1 Kron. 9,26 daar de vier voornaamste poortwachters, allen levieten, steeds op hun post hadden te zijn: zij hadden ook het toezicht op de zalen en de voorraadkamers van het huis van God;
1 Kron. 9,27 zij sliepen niet ver van het huis van God, want vierentwintig uur per dagen waren ze belast met de bewaking en het openen en sluiten van de tempel.
1 Kron. 9,28 Enkelen van hen moesten zorgen voor de nodige gebruiksvoorwerpen, die bij het naar binnen en naar buiten brengen geteld moesten worden.
1 Kron. 9,29 Anderen weer waren aangesteld over de heilige vaten, evenals over de meelbloem, de wijn, de olie, de wierook en de specerijen.
1 Kron. 9,30 Maar de welriekende zalven mochten alleen door de priesters gemengd worden.
1 Kron. 9,31 Mattitja, een leviet, de oudste zoon van Sallum, de Korachiet, was vast aangesteld over het bakwerk,
1 Kron. 9,32 terwijl enige ambtsbroeders uit de Kehatieten zorg droegen voor de toonbroden voor de sabbat.
1 Kron. 9,33 De zangers echter onder de familiehoofden der levieten waren vrijgesteld van ander werk; zij verbleven in de zalen, omdat zij dag en nacht dienst moesten doen.
1 Kron. 9,34 Dit waren dus naar hun afkomst de familiehoofden der levieten die in Jeruzalem woonden.
1 Kron. 9,35 In Gibeon woonde Jeïel, de vader van Gibeon, wiens vrouw Maaka heette.
1 Kron. 9,36 Zijn oudste zoon heette Abdon, de anderen Sur, Kis, Baäl, Ner, Nadab,
1 Kron. 9,37 Gedor, Achjo, Zekarja en Miklot.
1 Kron. 9,38 Miklot verwekte Simam. Ook zij gingen bij hun broeders in Jeruzalem wonen, en wel in hun nabijheid.
1 Kron. 9,39 Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul en Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaal.
1 Kron. 9,40 Meri-baal was de zoon van Jonatan; Meri-baal verwekte Micha.
1 Kron. 9,41 De zonen van Micha heetten Piton, Melek, Tachrea en Achaz.
1 Kron. 9,42 Achaz verwekte Jara, Jara verwekte Alemet, Azmawet en Zimri. Zimri verwekte Mosa,
1 Kron. 9,43 en Mosa verwekte Bina; de zoon van Bina was Refaja, diens zoon Elasa, en diens zoon Asel.
1 Kron. 9,44 Asel had zes zonen en dit waren hun namen: Azrikam, Bokeru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan; dat waren de zonen van Asel.

1 Kron. 10,1 De Filistijnen streden tegen Israël. De Israëlieten sloegen voor de Filistijnen op de vlucht en velen sneuvelden op het gebergte van Gilboa.
1 Kron. 10,2 De Filistijnen drongen door tot bij Saul en zijn zonen en doodden Jonathan, Abinadab en Malkisua, zonen van Saul.
1 Kron. 10,3 Nu kreeg Saul het zwaar te verduren. De boogschutters kregen hem onder schot en Saul was zo bevreesd voor hen
1 Kron. 10,4 dat hij tot zijn wapendrager zei: ‘Trek je zwaard en doorsteek mij; anders gaan die onbesnedenen de spot met mij drijven!’ Maar de wapendrager schrok daarvoor terug. Daarop nam Saul zelf het zwaard en stortte zich erin.
1 Kron. 10,5 Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf met hem.
1 Kron. 10,6 Zo stierven op een en dezelfde dag Saul, zijn drie zonen, en heel zijn gezin.
1 Kron. 10,7 Toen de Israëlieten die in de vlakte waren zagen, dat de andere Israëlieten gevlucht waren en dat Saul en zijn zonen gesneuveld waren, verlieten ze de steden en namen de vlucht. Daarop kwamen de Filistijnen en gingen er wonen.
1 Kron. 10,8 Toen de Filistijnen de volgende dag de lijken kwamen plunderen, vonden ze Saul en zijn drie zonen; ze lagen in het bergland van Gilboa.
1 Kron. 10,9 Ze plunderden hem uit, namen zijn hoofd en zijn wapenrusting mee en zonden boden rond in het land der Filistijnen om aan hun goden en het volk het goede nieuws te melden.
1 Kron. 10,10 Zijn wapenrusting plaatsten ze in de tempel van hun goden en zijn hoofd hingen ze op in de tempel van Dagon.
1 Kron. 10,11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead vernamen wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
1 Kron. 10,12 trokken alle weerbare mannen uit, haalden de lijken van Saul en zijn zonen weg en brachten ze naar Jabes over. Ze begroeven hun beenderen onder de tamarisk in Jabes. Daarna vastten ze zeven dagen.
1 Kron. 10,13 Saul was ten onder gegaan aan zijn eigen ontrouw jegens Jahwe, en omdat hij niet geluisterd had naar Jahwe’s woorden, en ook omdat hij de schim van een dode had geraadpleegd,
1 Kron. 10,14 in plaats van Jahwe. Daarom doodde Jahwe hem en gaf Hij het koningschap over aan David, de zoon van Isaï.

1 Kron. 11,1 Toen kwamen alle Israëlieten bij David in Hebron samen, en zeiden: ‘Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed.
1 Kron. 11,2 Vroeger al, toen Saul nog over ons regeerde, was u degene die de troepen van Israël aanvoerde. Daarenboven heeft Jahwe, uw God, u verzekerd: Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zijt het die over mijn volk Israël zult heersen.’
1 Kron. 11,3 Alle oudsten van Israël kwamen naar de koning in Hebron en David sloot met hen in Hebron een verbond ten overstaan van Jahwe, en zij zalfden David tot koning over Israël, zoals Jahwe door Samuël voorspeld had.
1 Kron. 11,4 Nu trok David met heel Israël op naar Jeruzalem, dat wil zeggen naar Jebus, waar de Jebusieten, de landsbevolking, woonden.
1 Kron. 11,5 De bewoners van Jebus riepen tot David: ‘Hier komt u niet binnen!’ Maar David veroverde de Sionsvesting, de zogenaamde Davidstad.
1 Kron. 11,6 En David sprak: ‘Wie als eerste een Jebusiet neer slaat, wordt opperbevelhebber!’ En Joab, de zoon van Seruja, klom als eerste naar boven en werd opperbevelhebber.
1 Kron. 11,7 Daarop nam David zijn intrek in de vesting; daarom noemt men deze Davidstad.
1 Kron. 11,8 Hij liet de stad rondom weer opbouwen, eerst het Millo, en vervolgens heel de omtrek daarvan. Joab herbouwde de rest van de stad.
1 Kron. 11,9 Zo werd David steeds machtiger en Jahwe, de Heer van de legerscharen, was met hem.
1 Kron. 11,10 Dit zijn de grootsten van Davids helden, die hem op zijn weg naar het koningschap krachtig ondersteunden, zodat hij koning werd over heel Israël, naar het woord dat Jahwe tot Israël gesproken had.
1 Kron. 11,11 Hier volgt dus een opsomming van Davids helden: Jasobam, de zoon van Chakmoni, aanvoerder van de drie; hij zwaaide zijn lans tegen driehonderd man, die hij in een keer versloeg;
1 Kron. 11,12 na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, de Achochiet, ook een van de drie helden.
1 Kron. 11,13 Hij was bij David in Pas-dammim toen de Filistijnen zich daar voor de strijd verzamelden. Daar lag een stuk land dat vol gerst stond. Het volk was op de vlucht gegaan voor de Filistijnen.
1 Kron. 11,14 Elazar ging midden op het land staan en wist het te behouden door de Filistijnen te verslaan. Zo schonk Jahwe een grote overwinning.
1 Kron. 11,15 Een andere keer trokken drie van de dertig aanvoer ders naar Davids vesting bij de grot van Adullam terwijl het leger van de Filistijnen gelegerd was in het dal van de Refaie ten.
1 Kron. 11,16 David bevond zich toen in de vesting en in Bethlehem lag een filistijns garnizoen.
1 Kron. 11,17 David had een grote dorst en verzuchtte: ‘Als iemand mij nu eens water kon laten drinken uit de put bij de poort van Bethlehem!’
1 Kron. 11,18 Daarop baanden de drie zich een weg door het kamp van de Filistijnen, slaagden erin water uit de put bij de stadspoort van Bethlehem te bemachtigen en zij brachten dit naar David. Maar David wilde er niet van drinken en goot het uit voor Jahwe
1 Kron. 11,19 en riep uit: ‘Dat mijn God er mij voor beware zoiets te doen! Zou ik het bloed en het leven van deze mannen drinken? Hun leven hebben zij op het spel gezet om mij dit water te brengen.’ Daarom wilde hij er niet van drinken. Zulke dingen deden de drie helden.
1 Kron. 11,20 Abisaï, de broer van Joab, stond aan het hoofd van de dertig; hij zwaaide zijn lans en velde driehonderd man. Maar met de drie kon hij zich niet meten.
1 Kron. 11,21 Om twee feiten was hij de beroemdste van de dertig, zodat hij hun aanvoerder werd; maar tegen de drie kon hij niet op.
1 Kron. 11,22 Benaja, de zoon van Jojada uit Kabseel, een dapper man die al veel grote daden verricht had, doodde de twee zonen van Ariël uit Moab; ook doodde hij op een dag dat er sneeuw lag een leeuw in een kuil.
1 Kron. 11,23 Hij velde ook een Egyptenaar, een man vijf el groot, met in zijn hand een lans zo groot als een weversboom, maar Benaja ging met zijn stok op hem af, trok hem de lans uit de vuist, en stak de Egyptenaar met zijn eigen lans dood.
1 Kron. 11,24 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jojada, en hij werd even beroemd als de drie helden.
1 Kron. 11,25 Maar ofschoon hij bij de dertig zeer hoog in aanzien stond, kon hij zich toch niet met de drie meten. David stelde hem over zijn lijfwacht aan.
1 Kron. 11,26 Dit zijn de helden: Asaël, de broer van Joab; Elcha nan, de zoon van Dodo uit Bethlehem;
1 Kron. 11,27 Sammot, de Harariet, en Cheles, de Peloniet;
1 Kron. 11,28 Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa, Abiezer uit Anatot;
1 Kron. 11,29 Sibbekai, de Chusatiet, Ilai, de Achochiet;
1 Kron. 11,30 Maharai, de Netofatiet en Cheled, de zoon van Baana, uit Netofa;
1 Kron. 11,31 Itai, de zoon van Ribai uit Gibea in Benjamin; Benaja uit Piraton;
1 Kron. 11,32 Churai uit Nachale-gaas; Abiël, de Arbatiet;
1 Kron. 11,33 Azmawet uit Bachurim; Eljachba uit Saalbon,
1 Kron. 11,34 Hasem, de Gizoniet, en Jonatan, de zoon van de Harariet Sage;
1 Kron. 11,35 Achiam, de zoon van Sakar, de Harariet, en Elifal, de zoon van Ur;
1 Kron. 11,36 Chefer, de Mekeratiet; Achia, de Peloniet;
1 Kron. 11,37 Chesro, de Karmeliet; Naarai, de zoon van Ezbai;
1 Kron. 11,38 Joel, de broer van Natan; Mibchar, de zoon van Hagri;
1 Kron. 11,39 Selek, de Ammoniet; Nachrai, de Berotiet, wapendrager van Joab, de zoon van Seruja;
1 Kron. 11,40 Ira uit Jeter en Gareb uit Jeter;
1 Kron. 11,41 Uria, de Hethiet, Zabad, de zoon van Achlai;
1 Kron. 11,42 Adina, de zoon van Siza uit Ruben, het hoofd van de Rubenieten, met dertig man;
1 Kron. 11,43 Chanan, de zoon van Maaka, en Josafat, de Mitniet;
1 Kron. 11,44 Uzzia, de Asteratiet, Sama en Jeïel, de zonen van Chotam uit Aroer;
1 Kron. 11,45 Jediaël, de zoon van Simri en Jocha en diens broer, de Tisiet;
1 Kron. 11,46 Eliël, de Machawiet en Jeribai en Josawja, de zonen van Elnaam, en Jitma, de Moabiet;
1 Kron. 11,47 Eliël, Obed en Jaasiël uit Mesobaja.

1 Kron. 12,1 Dit zijn degenen die zich in Siklag bij David aansloten, toen hij zich niet meer kon vertonen aan het hof van Saul, de zoon van Kis. Het waren helden, geduchte strijders,
1 Kron. 12,2 met bogen uitgerust, even vaardig met de linker – als met de rechterhand, zowel bij het slingeren van stenen als bij het schieten met pijl en boog. Van de stamgenoten van Saul uit Benjamin waren het
1 Kron. 12,3 Achiezer, hun leider, en Joas, de zonen van Josama uit Gibeat, Jeziël en Pelet, de zonen van Azmawet, Beraka, Jehu uit Anatot,
1 Kron. 12,4 Jismaja uit Gibeon, een van de dertig helden en tevens hun aanvoerder,
1 Kron. 12,5 Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en Jozabad uit Gedera,
1 Kron. 12,6 Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en Sefatja uit Charuf,
1 Kron. 12,7 Elkana, Jissia, Azarel, Joezer en Jasobam, afstamme lingen van Korach,
1 Kron. 12,8 Joela en Zebadja, de zonen van Jerocham uit Gedo.
1 Kron. 12,9 Ook van de Gadieten voegden sommigen zich bij David in diens schans in de woestijn; het waren flinke mannen, strijdvaardige krijgslieden, uitgerust met schild en lans, vervaarlijk als leeuwen en rap als gazellen op de bergen.
1 Kron. 12,10 Het waren Ezer, de eerste, Obadja, de tweede, Eliab, de derde,
1 Kron. 12,11 Mismanna, de vierde, Jirmeja, de vijfde,
1 Kron. 12,12 Attai, de zesde, Eliël, de zevende,
1 Kron. 12,13 Jochanan, de achtste, Elzabad, de negende,
1 Kron. 12,14 Jirmeja, de tiende, Makbannai, de elfde.
1 Kron. 12,15 Het waren Gadieten; zij waren aanvoerders van het leger; de kleinste telde voor honderd en de grootste voor duizend.
1 Kron. 12,16 Zij waren het die in de eerste maand, toen de Jordaan overal buiten zijn oevers getreden was, erover trokken en al de bewoners van het dal aan oost – en westzijde op de vlucht joegen.
1 Kron. 12,17 Toen er enige Benjaminieten en Judeeërs naar de schans kwamen om David te spreken,
1 Kron. 12,18 ging hij naar buiten en zei: ‘Als u met goede bedoelingen hier bent gekomen en mij wilt helpen, dan zal ik u toegedaan zijn als een ware vriend, maar als het is om mij aan mijn tegenstanders te verraden, hoewel er geen onrecht aan mijn handen kleeft, dan moge de God van onze vaderen het zien en het wreken.’
1 Kron. 12,19 Toen vervulde de geest Amasai, de aanvoerder van de dertig, en hij zei: ‘Heil u, David, heil uw volk, zoon van Isaï! Heil u, heil degenen die u helpen, want uw God is uw helper.’ Toen nam David hen in zijn troep op en stelde hen als aanvoerders aan.
1 Kron. 12,20 Ook uit Manasse liepen er naar David over, toen hij met de Filistijnen tegen Saul ten strijde trok. In feite konden ze de Filistijnen niet steunen, omdat de stadsvorsten van de Filistijnen David na overleg wegstuurden, want, meenden ze, hij zou overlopen naar Saul, zijn heer, en dat zou hun het leven kosten.
1 Kron. 12,21 Toen hij dus terugkeerde naar Siklag, sloten enkele Manassieten zich bij hem aan, namelijk Adnach, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Silletai, aanvoerders van duizend uit Manasse.
1 Kron. 12,22 Ze hielpen David bij het aanvoeren van de troep; het waren allemaal flinke mannen en ze werden oversten van het leger.
1 Kron. 12,23 Van dag tot dag meldden zich bij David mannen die hem wilden helpen, tot het een leger was geworden zo groot als een leger Gods.
1 Kron. 12,24 Hier volgen de aantallen van degenen die, ten strijde uitgerust, naar David in Hebron gingen om het koningschap van Saul op hem over te dragen, naar het bevel van Jahwe.
1 Kron. 12,25 Judeeërs: achtenzestighonderd man, ten strijde uitgerust met schild en lans.
1 Kron. 12,26 Simeonieten: eenenzeventighonderd strijdbare mannen.
1 Kron. 12,27 Levieten: zesenveertighonderd man,
1 Kron. 12,28 waaronder Jojada, de leider van de Aäronieten, met zevenendertighonderd man,
1 Kron. 12,29 en Sadok, een flinke jongeman, met zijn familie, die tweeëntwintig aanvoerders telde.
1 Kron. 12,30 Benjaminieten, de stamgenoten van Saul: drieduizend man; de meeste Benjaminieten waren echter tot dusverre trouw gebleven aan het huis van Saul.
1 Kron. 12,31 Efraimieten: twintigduizend achthonderd flinke mannen, in hoog aanzien bij hun families.
1 Kron. 12,32 Van half-manasse: achttienduizend man, in het stamre gister ingeschreven, gekomen om David tot koning te verheffen.
1 Kron. 12,33 Issakarieten, mensen die op de hoogte waren van hun tijd en wisten wat Israël te doen stond: tweehonderd aanvoerders met al hun broeders over wie ze het bevel voerden.
1 Kron. 12,34 Zebulonieten: vijftigduizend man die onder de wapenen geroepen konden worden, volledig uitgerust voor de strijd en bereid om van ganser harte te helpen.
1 Kron. 12,35 Naftalieten: duizend oversten met zevenendertigduizend man, met schild en speer.
1 Kron. 12,36 Danieten: achtentwintigduizendzeshonderd man, uitgerust voor de strijd.
1 Kron. 12,37 Aserieten: veertigduizend man die onder de wapenen geroepen konden worden, uitgerust voor de strijd.
1 Kron. 12,38 En van de overzijde van de Jordaan kwamen er van de Rubenieten, de Gadieten en de andere helft van de stam Manasse honderdtwintigduizend man, volledig uitgerust.
1 Kron. 12,39 Al deze krijgslieden kwamen in gesloten gelederen vol geestdrift naar Hebron om David te verheffen tot koning over geheel Israël. En ook alle andere Israëlieten wilden eenstemmig David als koning.
1 Kron. 12,40 Ze bleven daar en vierden met David drie dagen feest. Hun broeders hadden voor hen gezorgd
1 Kron. 12,41 en zelfs hun naburen, tot Issakar, Zebulon en Naftali toe, brachten op ezels, kamelen, muildieren en runderen levens middelen: grote hoeveelheden meelspijzen, vijgen en rozijnen, wijn en olie, runderen en schapen, want er heerste vreugde in Israël.

1 Kron. 13,1 David pleegde overleg met de aanvoerders van duizend en van honderd en met alle leiders.
1 Kron. 13,2 Hij sprak tot heel het verzamelde volk van Israël: ‘Als het u goed dunkt en het behaagt aan Jahwe, onze God, laten wij dan boodschappen rondsturen naar alle woonplaatsen van Israël, aan onze broeders die thuis gebleven zijn, en aan de priesters en levieten, woonachtig in de steden waarbij ze hun weidegronden hebben, met het verzoek zich bij ons te voegen,
1 Kron. 13,3 om de ark van onze God naar ons over te brengen, want in de dagen van Saul hebben wij er ons niet om bekommerd.
1 Kron. 13,4 De vergadering stemde hierin toe, want heel het volk vond het een goed voorstel.
1 Kron. 13,5 Toen liet David de Israëlieten vanaf de beek van Egypte tot aan de weg naar Hamat bijeenkomen om de ark van God uit Kirjat-jearim over te brengen.
1 Kron. 13,6 David trok met alle Israëlieten op naar Baäla, dat wil zeggen naar Kirjat-jearim in Juda, om vandaar de ark van God te halen welke de naam draagt van Jahwe die op de kerubs troont.
1 Kron. 13,7 Voor het huis van Abinadab laadden ze de ark van God op een nieuwe wagen; deze werd door Uzza en Achjo begeleid.
1 Kron. 13,8 David en alle Israëlieten dansten geestdriftig voor God uit, onder gezang en het spelen van citers, harpen, tamboerijnen, bekkens en trompetten.
1 Kron. 13,9 Toen ze bij de dorsvloer van Kidon aangekomen waren, dreigden de runderen op hol te slaan. Uzza stak zijn hand uit om de ark tegen te houden,
1 Kron. 13,10 maar Jahwe’s toorn ontbrandde tegen Uzza en Hij sloeg hem ter plaatse, omdat hij zijn hand uitgestoken had naar de ark. Hij bleef dood liggen voor God.
1 Kron. 13,11 David was diep geschokt door de slag waarmee Jahwe Uzza had getroffen. Men noemde die plaats Peres-uzza; zo heet hij vandaag nog.
1 Kron. 13,12 David werd daardoor zo bevreesd voor Jahwe dat hij dacht: ‘Hoe zou de ark van God ooit bij mij binnen kunnen komen?’
1 Kron. 13,13 Hij liet de ark niet naar zich overbrengen in de Davidstad, maar gaf haar een onderdak in het huis van Obed-edom, de Gittiet.
1 Kron. 13,14 Drie maanden bleef de ark van God in het huis van Obed-edom, en Jahwe zegende Obededom en heel zijn bezit.

1 Kron. 14,1 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David met cederhout en met steenhouwers en timmerlieden om te helpen bij de bouw van zijn paleis.
1 Kron. 14,2 Toen besefte David dat Jahwe hem inderdaad tot koning van Israël had bevestigd, en dat Jahwe zijn koningschap glorie had verleend omwille van Israël, zijn volk.
1 Kron. 14,3 David nam in Jeruzalem nog andere vrouwen, en hij kreeg nog meer zonen en dochters.
1 Kron. 14,4 Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan en Salomo;
1 Kron. 14,5 Jibchar, Elisua en Elpelet;
1 Kron. 14,6 Noga, Nefeg en Jafia;
1 Kron. 14,7 Elisama, Beeljada en Elifalet.
1 Kron. 14,8 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van heel Israël gezalfd was, rukten ze gezamenlijk op om hem in hun macht te krijgen. Dit kwam David ter ore en hij trok ze tegemoet.
1 Kron. 14,9 Intussen waren de Filistijnen in de Refaimvlakte aangekomen en hadden zich daar verspreid.
1 Kron. 14,10 David vroeg aan God: ‘Moet ik tegen de Filistijnen oprukken en zult Gij ze aan mij uitleveren?’ En Jahwe antwoordde: ‘Ruk op; ik lever ze aan u uit!’
1 Kron. 14,11 Zo kwam David bij Baäl-perasim en daar versloeg hij de Filistijnen. David zei: ‘God heeft in het front van mijn vijanden een bres geslagen zoals water een bres slaat!’ Vandaar dat die plaats Baäl-perasim heet.
1 Kron. 14,12 De Filistijnen lieten daar hun afgodsbeelden achter, en deze werden op bevel van David verbrand.
1 Kron. 14,13 De Filistijnen rukten echter weer op naar het Refaim dal en verspreidden zich daar.
1 Kron. 14,14 Opnieuw raadpleegde David God. God antwoordde: ‘Ga niet recht op hen af, maar trek om hen heen tot gij achter hen bent, in de buurt van de balsemstruiken.
1 Kron. 14,15 Zodra gij in de toppen van de balsemstruiken het geluid hoort van schreden, moet gij ten strijde trekken: uw God trekt dan voor u uit om het leger van de Filistijnen te ver slaan.’
1 Kron. 14,16 David deed zoals God hem bevolen had en hij versloeg het leger van de Filistijnen van Gibeon tot Gezer.
1 Kron. 14,17 Zijn faam verspreidde zich over alle landen, en door Jahwe’s tussenkomst kregen alle volken ontzag voor hem.

1 Kron. 15,1 Toen David voor zichzelf een paleis gebouwd had in de Davidstad, paalde hij een plaats af om er een tent op te slaan voor de ark van God.
1 Kron. 15,2 Bij die gelegenheid beval David: ‘Niemand mag de ark van God dragen dan alleen de levieten, want hen heeft Jahwe uitverkoren om de ark van Jahwe te dragen en voor altijd de dienst daarbij te verrichten.’
1 Kron. 15,3 Nu riep David geheel Israël in Jeruzalem bijeen om de ark van Jahwe over te brengen naar de plaats die hij voor haar had afgepaald.
1 Kron. 15,4 Ook riep David de zonen van Aäron en de levieten bijeen.
1 Kron. 15,5 Van de zonen van Kehat: Uriël, de overste, met zijn broeders: honderdtwintig man;
1 Kron. 15,6 van de zonen van Merari: Asaja, de overste, met zijn broeders: tweehonderdtwintig man;
1 Kron. 15,7 van de zonen van Gersom: Joel, de overste, met zijn broeders, honderddertig man;
1 Kron. 15,8 van de zonen van Elisafan: Semaja, de overste, met zijn broeders: tweehonderd man;
1 Kron. 15,9 van de zonen van Chebron: Eliël, de overste, met zijn broeders: tachtig man;
1 Kron. 15,10 van de zonen van Uzziël: Amminadab, de overste, met zijn broeders: honderdtwaalf man.
1 Kron. 15,11 Daarna ontbood David de priesters Sadok en Abjatar, en de levieten Uriël, Asaja, Joel, Semaja, Eliël en Amminadab
1 Kron. 15,12 en zei tot hen: ‘U, die familiehoofden van de levieten bent, heiligt uzelf en uw broeders, om de ark van Jahwe, de God van Israël, over te brengen naar de plaats die ik voor haar heb afgepaald.
1 Kron. 15,13 Want de vorige keer, toen u er niet bij was, heeft Jahwe, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat we Hem niet de gepaste eerbied hadden betoond.’
1 Kron. 15,14 De priesters en levieten heiligden zich dus om de ark van Jahwe, de God van Israël, over te brengen.
1 Kron. 15,15 De levieten namen de ark van God met draagstokken op hun schouders, zoals Mozes in opdracht van Jahwe bevolen had.
1 Kron. 15,16 Ook beval David de oversten van de levieten, de zangers onder hen te laten aantreden met muziekinstrumenten, lieren, harpen en cimbalen, om feestelijke muziek te laten horen.
1 Kron. 15,17 De levieten wezen de volgende personen aan: Heman, de zoon van Joel en uit zijn familie Asaf, de zoon van Berekja, en vervolgens uit de zonen van Merari Etan, de zoon van Kusaja;
1 Kron. 15,18 voorts hun broeders van de tweede rang: Zekarja, Ben, Jaaziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maaseja, Mattitja, Elifelehu, Mikneja, Obed-edom, Jeïel, de poortwachters.
1 Kron. 15,19 De zangers Heman, Asaf en Etan moesten de bronzen cimbalen slaan;
1 Kron. 15,20 Zekarja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maaseja en Benaja moesten spelen op hooggestemde lieren
1 Kron. 15,21 en Mattitja, Elifelehu, Mikneja, Obededom, Jeïel en Azazja op harpen, een oktaaf lager, ter begeleiding.
1 Kron. 15,22 Kenanja, de leviet die de leiding had bij het ver voer, werd, gezien zijn deskundigheid, met het vervoer belast.
1 Kron. 15,23 Berekja en Elkana moesten de ark bewaken,
1 Kron. 15,24 de priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zekarja, Benaja en Eliezer moesten op de trompetten blazen voor de ark van God uit, en Obed-edom en Jechia moesten de ark bewaken.
1 Kron. 15,25 Toen gingen David, de oudsten van Israël en de aanvoerders van duizend op weg om de ark van het verbond van Jahwe op feestelijke wijze uit het huis van Obed-edom af te halen.
1 Kron. 15,26 En daar God de levieten die de ark van het verbond droegen bijstond, offerden ze zeven stieren en zeven rammen.
1 Kron. 15,27 David was gekleed in een mantel van fijn linnen, evenals alle levieten die de ark droegen, de zangers en Kenanja, die de leiding had bij het vervoer. David had bovendien een linnen efod aan.
1 Kron. 15,28 Zo bracht heel Israël de ark van het verbond over, onder luid gejuich en onder het geschal van bazuinen en trompet ten en onder de klanken van cimbalen, lieren en harpen.
1 Kron. 15,29 Toen de ark van het verbond in de Davidstad aankwam, stond Mikal, de dochter van Saul, voor het venster, en toen ze koning David zag springen en dansen, voelde ze een diepe verachting voor hem.

1 Kron. 16,1 Nadat ze de ark van God de stad binnengebracht hadden, zetten ze haar in de tent die David voor haar had opgeslagen en brachten ze brand – en slachtoffers ter ere van God.
1 Kron. 16,2 Toen David de laatste brand – en slachtoffers had opgedragen, zegende hij het volk in de naam van Jahwe
1 Kron. 16,3 en hield hij voor alle Israëlieten, mannen en vrouwen, een uitdeling: ze kregen ieder een plat brood, een stuk vlees en een druivenkoek.
1 Kron. 16,4 Daarna stelde hij enige levieten aan die de dienst moesten waarnemen bij de ark van Jahwe; ze moesten Jahwe, de God van Israël, roemen, Hem loven en prijzen.
1 Kron. 16,5 Het waren Asaf, het hoofd, en Zekarja, de tweede in rang, Jeïel, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-e dom en Jeïel. Dezen moesten spelen op citers en harpen, en Asaf moest de cimbalen slaan,
1 Kron. 16,6 terwijl de priesters Benaja en Jachaziël voortdurend op de trompetten moesten blazen voor de ark van het verbond met God.
1 Kron. 16,7 Die dag liet David voor de eerste maal door Asaf en zijn broeders het’ Loof Jahwe’ zingen:
1 Kron. 16,8 Loof Jahwe, roep zijn naam aan, maak bij de volken zijn daden bekend!
1 Kron. 16,9 Zing voor Hem; hef een lied voor Hem aan, en spreek over zijn wonderdaden.
1 Kron. 16,10 Roem op zijn heilige naam; verheugd zij het hart dat Jahwe zoekt.
1 Kron. 16,11 Richt u op Jahwe en zijn macht; zoek voortdurend zijn aanschijn.
1 Kron. 16,12 Gedenk de wonderen die Hij deed, zijn tekenen, het woord uit zijn mond,
1 Kron. 16,13 gij kroost van Israël, zijn dienaar, gij zonen van Jakob, zijn uitverkorene.
1 Kron. 16,14 Hij is Jahwe, onze God; over heel de aarde gelden zijn wetten.
1 Kron. 16,15 Denk altijd aan zijn verbond, het gebod dat Hij gaf voor duizend geslachten,
1 Kron. 16,16 het verbond dat Hij sloot met Abraham en de eed die Hij Isaak zwoer.
1 Kron. 16,17 Hij heeft die voor Jakob tot wet verheven, voor Israël tot een eeuwig verbond,
1 Kron. 16,18 toen Hij zei: u zal Ik Kanaän geven. Ik wijs het u toe als bezit.
1 Kron. 16,19 Toen ge nog weinig talrijk waart, een kleine groep in een vreemd land,
1 Kron. 16,20 toen ge zwierf van volk naar volk, van het ene rijk naar het andere,
1 Kron. 16,21 duldde Hij niet dat iemand u verdrukte en tuchtigde koningen om uwentwil:
1 Kron. 16,22 Raak niet aan mijn gezalfden, doe mijn profeten geen kwaad!
1 Kron. 16,23 Heel de aarde, zing Jahwe ter ere, boodschap zijn heil van dag tot dag;
1 Kron. 16,24 verkondig zijn heerlijkheid onder de volken, onder alle volken zijn wonderdaden.
1 Kron. 16,25 Groot is Jahwe en hoog te prijzen, geducht is Hij boven alle goden;
1 Kron. 16,26 want alle goden der volken zijn afgoden, maar Jahwe heeft de hemel gemaakt!
1 Kron. 16,27 Glans en glorie staan voor zijn aanschijn; van vreugde en macht is zijn woonplaats vervuld.
1 Kron. 16,28 Geef aan Jahwe, geslachten der volken, geef aan Jahwe eer en macht.
1 Kron. 16,29 Geef aan Jahwe de eer die Hem toekomt, treed met geschenken voor zijn aanschijn, buig u neer voor Jahwe in heilig gewaad,
1 Kron. 16,30 sidder voor Hem, heel de aarde. Vast staat de wereld en ze wankelt niet:
1 Kron. 16,31 Laat de hemelen zich verheugen, de aarde juichen, laat ze de volken verkondigen: Jahwe is koning!
1 Kron. 16,32 Laat bulderen de zee met al wat erin is, laat jubelen het veld met al wat er leeft.
1 Kron. 16,33 Laat ook de bomen in het woud zich verblijden om Jahwe, want Hij komt om de aarde te regeren!
1 Kron. 16,34 Loof Jahwe, want Hij is goed, ja eeuwig duurt zijn goedheid.
1 Kron. 16,35 Zeg tot Hem: Red ons, God van ons heil. bevrijd ons uit de greep van de volken, en breng ons bijeen om uw heilige naam te loven en uw lof te verkondigen.
1 Kron. 16,36 Gezegend zij Jahwe, de God van Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En heel het volk riep: Amen! Loof Jahwe!
1 Kron. 16,37 David stelde Asaf en zijn broeders aan om onafgebroken dagelijks de dienst waar te nemen bij de ark van het verbond.
1 Kron. 16,38 Verder stelde hij Obed-edom met zijn broeders, achtenzestig man, en nog een andere Obededom, de zoon van Jedutum, en Chosa aan als poortwachters.
1 Kron. 16,39 Maar de priester Sadok met zijn broeders, de priesters, liet hij bij de woning van Jahwe op de offerhoogte van Gibeon,
1 Kron. 16,40 om voortdurend ’s morgens en ’s avonds op het altaar brandoffers op te dragen voor Jahwe, juist zoals voorgeschreven is in de wet die Jahwe Israël heeft opgelegd.
1 Kron. 16,41 Bij hem bevonden zich Heman en Jedutun en de overigen die uitgekozen en met name aangewezen waren om ter ere van Jahwe het’ Loof Jahwe, want eeuwig duurt zijn goedheid’ te zingen.
1 Kron. 16,42 Heman en Jedutun hadden onder hun hoede de trompet ten, cimbalen en andere instrumenten voor de gewijde muziek. En de zonen van Jedutun waren aan de poort.
1 Kron. 16,43 Daarop ging het volk naar huis en David keerde terug om zijn gezin te begroeten.

1 Kron. 17,1 Toen David zijn intrek genomen had in zijn paleis, sprak hij tot Natan, de profeet: ‘Zie, zelf woon ik in een paleis van cederhout, maar de verbondsark van Jahwe staat onder tent doek!’
1 Kron. 17,2 Natan gaf David ten antwoord: ‘Doe gerust alles wat u in de zin heeft; God is met u.’
1 Kron. 17,3 Maar diezelfde nacht nog werd het woord van God gericht tot Natan:
1 Kron. 17,4 ‘Ga mijn dienaar David zeggen: Zo spreekt Jahwe! Gij zult voor mij geen huis bouwen om daarin te wonen.
1 Kron. 17,5 Ik heb nooit in een huis gewoond, sinds de tijd dat Ik de Israëlieten uit Egypte geleid heb tot vandaag toe, maar Ik heb rondgetrokken in een tent of tabernakel.
1 Kron. 17,6 En heb Ik ooit, zolang Ik met Israël rondtrok, tot een der rechters die Ik als herders over mijn volk aangesteld had, gezegd: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout?
1 Kron. 17,7 Zeg daarom aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe, de Heer der legerscharen: Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen vandaan, om vorst te zijn over mijn volk Israël.
1 Kron. 17,8 Op al uw tochten heb Ik u bijgestaan, al uw vijanden heb Ik vernietigd, uw naam heb Ik groot gemaakt als die van de groten der aarde.
1 Kron. 17,9 Ik heb mijn volk Israël een land toegewezen en het daar geplant om er te wonen, zonder nog opgeschrikt of verdrukt te worden door booswichten zoals vroeger,
1 Kron. 17,10 in de tijd dat Ik rechters aanstelde over mijn volk Israël. Al uw vijanden heb Ik aan u onderworpen. Ik kondig u aan dat Jahwe voor u een huis zal bouwen!
1 Kron. 17,11 Als uw dagen voleind zijn, en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, zal Ik een van uw zonen als uw nazaat verheffen, en zijn koninklijke macht in stand houden.
1 Kron. 17,12 Hij zal mij een huis bouwen en Ik zal zijn koninklij ke macht voor altijd in stand houden.
1 Kron. 17,13 Ik zal hem tot vader zijn en hij Mij tot zoon; nooit zal Ik hem uit mijn gunst verstoten zoals Ik dat gedaan heb met uw voorganger.
1 Kron. 17,14 Voor altijd zal Ik hem aanstellen over mijn huis en over mijn koninkrijk: zijn troon zal niet wankelen in eeuwigheid!’
1 Kron. 17,15 Al deze woorden en openbaringen bracht Natan getrouw aan David over.
1 Kron. 17,16 Daarop ging koning David het heiligdom binnen, zette zich neer voor Jahwe, en bad: ‘Wie ben ik, Jahwe God, en wat is mijn huis, dat Gij mij zover gebracht hebt?
1 Kron. 17,17 En nu is u dit alles nog niet genoeg, God: ook over de toekomst van het huis van uw dienaar spreekt Gij, en Gij laat mij, Jahwe God, dingen zien die het begrip van een mens te boven gaan.
1 Kron. 17,18 Wat kan David U nog zeggen, nu Gij uw dienaar zoveel eer hebt aangedaan en hem zoveel vriendschap hebt bewezen?
1 Kron. 17,19 Jahwe, al deze grote dingen hebt Gij gedaan terwille van uw dienaar en overeenkomstig uw goedheid, en Gij wilt dat uw dienaar dit alles weet.
1 Kron. 17,20 Jahwe, niemand is zo groot als Gij, en buiten U is er geen God, zoals blijkt uit alles wat wij zelf gehoord hebben.
1 Kron. 17,21 En welk volk kan vergeleken worden met Israël, uw volk, het enige dat Gij kwam vrijkopen om u een naam te verwerven door het verrichten van grote en schrikwekkende daden, en door voor het volk dat Gij uit Egypte bevrijd had de andere volkeren te verdrijven.
1 Kron. 17,22 Gij hebt Israël gemaakt tot uw volk voor altijd, en Gij, Jahwe, zijt zijn God geworden.
1 Kron. 17,23 Welnu dan, Jahwe, laat het woord dat Gij gesproken hebt over uw dienaar en zijn huis voor altijd bestendig zijn, en handel overeenkomstig uw belofte.
1 Kron. 17,24 Dan zal uw naam vaststaan en groot zijn voor eeuwig, en men zal zeggen: Jahwe, de Heer der legerscharen is de God van Israël, Hij is Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, zal duurzaam zijn voor uw aanschijn.
1 Kron. 17,25 Want Gij, mijn God, hebt aan uw dienaar geopenbaard dat Gij hem een huis zult bouwen; daarom heeft uw dienaar de moed gevonden, dit gebed tot U te richten.
1 Kron. 17,26 Welnu dan, Jahwe, Gij zijt God; Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd.
1 Kron. 17,27 Wil daarom het huis van uw dienaar zegenen, opdat het voor altijd voor uw aanschijn moge staan: want wat Gij, Jahwe, hebt gezegend, dat blijft gezegend tot in eeuwigheid.’

1 Kron. 18,1 Enige tijd later versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp hen en nam Gat en onderhorigheden in.
1 Kron. 18,2 Ook versloeg hij de Moabieten, en dezen werden hem voor altijd schatplichtig.
1 Kron. 18,3 Vervolgens versloeg hij Hadadezer, de koning van Soba, in Hamat, toen deze onderweg was naar de Eufraat, waar hij zich een gedenkteken wilde oprichten.
1 Kron. 18,4 David veroverde op hem duizend wagens en nam zevendui zend ruiters en twintigduizend man voetvolk gevangen. Hij maakte alle wagens, op honderd na, onbruikbaar.
1 Kron. 18,5 En daar de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp waren gekomen, doodde David tweeëntwintigduizend Arameeërs.
1 Kron. 18,6 Hij legerde een garnizoen bij de Arameeërs van Damascus, en ze werden hem schatplichtig. Zo gaf Jahwe aan David de overwinning op al zijn tochten.
1 Kron. 18,7 David nam de gouden schilden die aan Hadadezers dienaren toebehoord hadden, en voerde ze mee naar Jeruzalem,
1 Kron. 18,8 evenals een grote hoeveelheid brons, die hij in Tibchat en Kun, twee steden van Hadadezer, had buitgemaakt, en waarvan Salomo de bronzen Zee, de zuilen en de bronzen voorwerpen zou maken.
1 Kron. 18,9 Tou, de koning van Hamat, hoorde dat David heel het leger van Hadadezer, de koning van Soba, verslagen had.
1 Kron. 18,10 Hij stuurde zijn zoon Hadoram naar koning David om zijn opwachting bij hem te maken en hem geluk te wensen met zijn overwinning op Hadadezer, want Tou en Hadadezer hadden altijd op voet van oorlog geleefd. Hadoram bracht geschenken mee van goud, zilver en brons.
1 Kron. 18,11 Ook deze geschenken wijdde koning David aan Jahwe toe, tezamen met het zilver en het goud dat hij veroverd had op alle andere volkeren, op Edom, en Moab, en Ammon, op de Filistijnen en de Amalekieten.
1 Kron. 18,12 Abisaï, de zoon van Seruja, versloeg achttienduizend Edomieten in het Zoutdal.
1 Kron. 18,13 In Edom legde David een garnizoen en de Edomieten werden hem schatplichtig.
1 Kron. 18,14 David regeerde over heel Israël en hij liet zijn volk recht en gerechtigheid wedervaren.
1 Kron. 18,15 Joab, de zoon van Seruja, was opperbevelhebber van het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was raadsheer;
1 Kron. 18,16 Sadok, de zoon van Achitub, en Abimelek, de zoon van Abjatar, waren priester; Sawsa was schrijver;
1 Kron. 18,17 Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten, en de zonen van David bekleedden de belangrijkste posten bij de koning.

1 Kron. 19,1 Enige tijd later stierf Nachas, de koning van Ammon, en hij werd opgevolgd door zijn zoon.
1 Kron. 19,2 David besloot tegenover Chanun, de zoon van Nachas, even vriendelijk te zijn als zijn vader voor David geweest was, en hij zond gezanten om Chanun zijn deelneming te betuigen met de dood van zijn vader. Toen zijn dienaren in Ammon aankwamen om Chanun Davids leedwezen te betuigen,
1 Kron. 19,3 zeiden de leiders van de Ammonieten tot Chanun: ‘Dacht u dat David uw vader wil eren met u door zijn gezanten zijn deelneming te betuigen? Nee, zijn dienaren zijn alleen maar naar u gekomen om de stad te verkennen, haar te bespioneren, en haar dan te verwoesten.’
1 Kron. 19,4 Daarop liet Chanun Davids dienaren gevangen nemen; hij liet ze kaal scheren, hun kleren halverwege tot op dijhoogte afknippen en ze zo wegsturen.
1 Kron. 19,5 Toen dit aan David gemeld werd, zond de koning boden naar de mannen die zo diep vernederd waren, en hij liet ze zeggen in Jericho te blijven en pas terug te keren nadat hun baard weer aangegroeid zou zijn.
1 Kron. 19,6 De Ammonieten begrepen dat ze het bij David verbruid hadden. Daarom zonden Chanun en de Ammonieten mannen uit met duizend talenten zilver, om in Aram-naharaim, in Aram-maaka en Soba strijdwagens en ruiters te huren.
1 Kron. 19,7 Ze slaagden erin tweeëndertigduizend strijdwagens te huren, alsook de koning van Maaka met diens leger. Dezen rukten uit en sloegen hun kamp op voor Medeba; de Ammonieten sloten zich uit hun steden bij hen aan, en zo trokken zij ten strijde.
1 Kron. 19,8 Toen David dat vernam, stuurde hij Joab met heel zijn leger van dappere krijgers erop af.
1 Kron. 19,9 De Ammonieten rukten op en stelden zich op bij de poort van hun stad, terwijl de koningen die gekomen waren om te helpen zich in het open veld gescheiden opstelden.
1 Kron. 19,10 Joab zag dat hij zowel voor als achter zich zou moeten strijden, en koos daarom de dapperste Israëlieten uit en stelde dezen op tegenover de Arameeërs.
1 Kron. 19,11 De rest van het leger vertrouwde hij toe aan zijn broer Abisaï, en dezen stelden zich op tegenover de Ammonieten.
1 Kron. 19,12 Joab zei: ‘Als de Arameeërs mij te sterk zijn, moet je mij te hulp komen; als de Ammonieten jou te sterk zijn, zal ik op mijn beurt jou te hulp komen.
1 Kron. 19,13 Wees flink en laat ons dapper zijn voor ons volk en voor de steden van onze God, en moge Jahwe laten gebeuren wat Hem goeddunkt.’
1 Kron. 19,14 Toen trok Joab met zijn leger op tegen de Arameeërs en dezen moesten voor hem de vlucht nemen.
1 Kron. 19,15 Zodra de Ammonieten zagen dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen ook zij voor Abisaï, Joabs broer, op de vlucht. Zij vluchtten de stad in. Daarop trok Joab terug naar Jeruzalem.
1 Kron. 19,16 Toen de Arameeërs zagen, dat ze door de Israëlieten waren verslagen, zonden ze gezanten en lieten de Arameeërs van de overzijde van de Rivier te hulp roepen onder aanvoering van Sofak, de legeraanvoerder van Hadadezer.
1 Kron. 19,17 David ontving bericht hiervan; hij verzamelde alle Israëlieten en trok de Jordaan over, de Arameeërs tegemoet. Hij stelde zich tegenover hen in slagorde op en zij raakten slaags.
1 Kron. 19,18 De Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht en David doodde zevenduizend paarden en veertigduizend man voetvolk, en Sofak, de legeraanvoerder, liet hij ter dood brengen.
1 Kron. 19,19 De vazallen van Hadadezer begrepen dat zij niet tegen de Israëlieten opgewassen waren; ze sloten dus vrede met David en onderwierpen zich. De Arameeërs wachtten zich voortaan wel, de Ammonieten nog te helpen.

1 Kron. 20,1 Omstreeks de jaarwisseling, in de tijd dat de koningen te velde trekken, liet Joab het leger uitrukken; hij verwoestte het land van de Ammonieten en sloeg het beleg voor Rabba. David was in Jeruzalem gebleven. Joab veroverde Rabba en verwoestte de stad.
1 Kron. 20,2 Toen nam David hun koning zijn kroon van het hoofd. Deze was van goud en woog een talent en er zat een kostbare steen in. Voortaan droeg David deze kroon. Hij liet de stad plunderen en behaalde er een grote buit.
1 Kron. 20,3 De bewoners van de stad voerde hij weg en hij liet ze dwangarbeid verrichten met zagen, ijzeren houwelen en bijlen. Zo deed hij met alle steden van Ammon. Daarna trok David met heel zijn leger terug naar Jeruzalem.
1 Kron. 20,4 Een tijd later kwam het in Gezer tot een gevecht met de Filistijnen. Bij die gelegenheid sloeg Sibbekai, de Chusatiet, Sippai, een Refaiet dood.
1 Kron. 20,5 In een andere schermutseling met de Filistijnen doodde Elchanan, de zoon van Jair, Lachmi, de broer van Goliat, de Gittiet, wiens lansschacht zo dik als een weversboom was!
1 Kron. 20,6 Nog later, in een gevecht bij Gat, was er een reus die aan elke hand zes vingers, en aan elke voet zes tenen had, dus vierentwintig vingers en tenen. Ook hij was een Refaiet.
1 Kron. 20,7 Hij daagde de Israëlieten honend uit, maar Jonatan, de zoon van Sima, de broer van David, sloeg hem neer.
1 Kron. 20,8 Dat waren allemaal Refaieten van Gat; ze sneuvelden door de hand van David en zijn soldaten.

1 Kron. 21,1 Eens keerde Satan zich tegen Israël. Hij zette David ertoe aan een volkstelling te houden in Israël.
1 Kron. 21,2 David gaf Joab en de leiders van het volk bevel alle Israëlieten van Berseba tot Dan te gaan tellen en hem te laten weten hoe talrijk ze waren.
1 Kron. 21,3 Maar Joab antwoordde: ‘Jahwe moge het volk nog honderdmaal talrijker maken, en allen, mijn heer en koning, zullen zij dienaren zijn van mijn heer; waarom echter wil mijn heer dit weten, en waarom zouden we een schuld laden op Israël?’
1 Kron. 21,4 Maar omdat hij zich niet kon onttrekken aan het bevel van de koning, ging Joab op weg: hij reisde heel Israël af, en keerde toen terug naar Jeruzalem.
1 Kron. 21,5 Joab deelde het resultaat van de volkstelling aan David mee: Israël telde een miljoen en honderdduizend weerbare mannen, en Juda vierhonderdzeventigduizend.
1 Kron. 21,6 Levi en Benjamin had hij echter niet geteld; zoveel afkeer had Joab gehad van het koninklijk bevel.
1 Kron. 21,7 Het gebeurde had God ten zeerste ontstemd, en daarom wilde Hij Israël straffen.
1 Kron. 21,8 Toen bad David tot God: ‘Ik heb zwaar gezondigd door dit te doen; vergeef echter de zonde van uw dienaar, ik heb me erg dwaas gedragen.’
1 Kron. 21,9 En Jahwe sprak tot Gad, de ziener van David, als volgt:
1 Kron. 21,10 ‘Ga naar David toe en zeg: Zo spreekt Jahwe: Ik houd u drie straffen voor, uit welke u er een moet kiezen; daarmee zal Ik u dan treffen.’
1 Kron. 21,11 Gad ging naar David toe en zei hem: ‘Zo spreekt Jahwe: Doe een keus:
1 Kron. 21,12 Ofwel drie jaar lang hongersnood, of drie maanden vluchten voor uw vijanden onder het woeden van het vijandelijke zwaard, of drie dagen het zwaard van Jahwe: de pest in het land. Jahwe’s verderfengel over heel het gebied van Israël. Overleg nu wat ik moet antwoorden aan Hem die mij zendt!’
1 Kron. 21,13 Toen zei David tot Gad: ‘Ik ben ten zeerste ontsteld, maar ik wil liever vallen in de handen van Jahwe, wiens erbarming groot is, dan in de handen der mensen.’
1 Kron. 21,14 Toen liet Jahwe de pest komen over Israël en er vielen zeventigduizend slachtoffers.
1 Kron. 21,15 Ook naar Jeruzalem stuurde God zijn engel om er verderf te stichten. Maar toen deze daarmee wilde beginnen en Jahwe dit zag, kreeg Jahwe spijt over het onheil en Hij zei tot de verderfengel: ‘Het is nu genoeg; trek uw hand terug.’ De engel van Jahwe stond juist bij de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet.
1 Kron. 21,16 Toen David zijn ogen opsloeg en de engel van Jahwe zag staan tussen hemel en aarde, met het getrokken zwaard in de hand uitgestrekt tegen Jeruzalem, vielen hij en de oudsten, gekleed in zakken, op de grond neer.
1 Kron. 21,17 En David sprak tot God: ‘Heb niet ik het bevel gegeven tot de volkstelling, en ben niet ik degene die gezondigd heeft en zwaar misdaan? Wat hebben deze schapen dan gedaan? Laat uw hand, Jahwe, mijn God, liever neerkomen op mij en het huis van mijn vader, zodat het volk niet aan deze plaag ten onder gaat.’
1 Kron. 21,18 Nu sprak de engel van Jahwe tot Gad: ‘Zeg aan David, dat hij voor Jahwe een altaar gaat oprichten op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet.’
1 Kron. 21,19 David ging dus op weg, zoals Gad hem in Jahwe’s naam bevolen had.
1 Kron. 21,20 Ornan was juist de tarwe aan het dorsen. Toen hij zich omkeerde zag hij de engel staan; vlug verborg hij zich met zijn vier kinderen.
1 Kron. 21,21 Daar kwam David naar Ornan toe. Toen deze opkeek, zag hij David; hij verliet de dorsvloer en boog zich voor David diep ter aarde neer.
1 Kron. 21,22 En David zei tot Ornan: ‘Sta mij het terrein van de dorsvloer af; ik wil er een altaar voor Jahwe op bouwen. Verkoop het me voor de volle prijs, opdat de plaag mag wijken van het volk.’
1 Kron. 21,23 Ornan antwoordde: ‘Neem het maar en laat mijn heer, de koning, ermee doen wat hij wenst. Hier heeft u de runderen voor het brandoffer, de dorssleden kunnen dienen als brandhout, en de tarwe als meeloffer; alles schenk ik u.’
1 Kron. 21,24 Maar koning David zei tot Ornan: ‘Geen sprake van! Ik wil alles tegen de volle prijs kopen; ik wil niets van u wegnemen om het aan Jahwe te offeren, en geen brandoffers opdragen die mij niets gekost hebben.’
1 Kron. 21,25 David betaalde toen aan Ornan voor het terrein een bedrag van zeshonderd gouden sikkels.
1 Kron. 21,26 Hij bouwde er een altaar ter ere van Jahwe, droeg brandoffers op en slachtoffers, en riep Jahwe aan. En Jahwe antwoordde met vuur uit de hemel, dat het brandoffer op het altaar verteerde.
1 Kron. 21,27 Daarop beval Jahwe de engel zijn zwaard in de schede te steken.
1 Kron. 21,28 Omdat David bij die gelegenheid ondervonden had dat Jahwe hem verhoorde op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, begon hij daar te offeren.
1 Kron. 21,29 De tabernakel van Jahwe welke Mozes in de woestijn had laten maken, met het brandofferaltaar, bevond zich toen nog op de offerhoogte van Gibeon.
1 Kron. 21,30 Maar David durfde daar God niet meer te gaan vereren: zoveel ontzag had hij gekregen voor het zwaard van Jahwe’s engel.

1 Kron. 22,1 Toen zei David: ‘Hier is het huis van Jahwe God, en dit is het brandofferaltaar van Israël.’
1 Kron. 22,2 Nu beval David, de vreemdelingen die in Israël woonden bijeen te brengen; hij stelde ze aan als steenhouwers om steen blokken te houwen voor de bouw van het huis van God.
1 Kron. 22,3 Ook liet David een grote voorraad ijzer aanleggen voor de spijkers in de poortdeuren en voor de ankers, en een zo grote hoeveelheid brons dat het niet te wegen viel;
1 Kron. 22,4 verder ontelbare ceders die de Sidoniers en Tyriers in grote hoeveelheden aan David leverden.
1 Kron. 22,5 David dacht namelijk: ‘Mijn zoon Salomo is nog onvol wassen en onervaren, terwijl het huis dat voor Jahwe gebouwd moet worden zo groot moet zijn dat de roem van zijn luister tot alle landen doordringt; laat ik dus voorbereidingen voor hem treffen.’ Toen David stierf had hij reeds uitgebreide voorbereidingen getroffen.
1 Kron. 22,6 David ontbood zijn zoon Salomo en gaf hem opdracht, een huis te bouwen voor Jahwe, de God van Israël.
1 Kron. 22,7 En David zei tot Salomo: ‘Mijn zoon, ikzelf had het voornemen, een huis te bouwen voor de naam van Jahwe, mijn God.
1 Kron. 22,8 Maar het woord van Jahwe werd tot mij gericht: Gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen; want ge hebt voor mijn aanschijn teveel bloed op aarde vergoten.
1 Kron. 22,9 Zie, u zal een zoon geboren worden; het zal een man zijn die rust brengt, want Ik zal zorgen dat zijn vijanden hem aan alle kanten met rust laten. Hij zal Salomo heten, want in zijn tijd zal Ik vrede en rust aan Israël schenken.
1 Kron. 22,10 Hij zal een huis bouwen voor mijn naam; hij zal Mij een zoon zijn en Ik hem een vader, en Ik zal voor altijd zijn koningstroon in Israël bevestigen.
1 Kron. 22,11 Welnu dan, mijn zoon, moge Jahwe met je zijn, opdat je de bouw van het huis voor Jahwe, onze God, tot een gelukkig einde mag brengen, naar het woord dat Hij over jou gesproken heeft.
1 Kron. 22,12 Jahwe geve je verstand en inzicht als Hij je aanstelt over Israël, om de wet te onderhouden van Jahwe, onze God.
1 Kron. 22,13 Alleen dan zul je voorspoed hebben als je nauwlettend de wetten en voorschriften onderhoudt die Jahwe door Mozes aan Israël gegeven heeft. Wees sterk en moedig; vrees niet en laat je niet afschrikken.
1 Kron. 22,14 Met veel zwoegen heb ik voor het huis van Jahwe honderdduizend talenten goud bijeengebracht, een miljoen talenten zilver en een zo grote voorraad brons en ijzer dat het niet te wegen valt; ook heb ik hout en stenen opgeslagen. Jij zult die voorraad vermeerderen.
1 Kron. 22,15 Je hebt de beschikking over een groot aantal werklieden, steenhouwers, metselaars, timmerlieden en vaklieden voor allerlei werk
1 Kron. 22,16 in goud, zilver, brons en ijzer, zonder tal. Welnu dan, aan het werk! En moge Jahwe je bijstaan.’
1 Kron. 22,17 Verder gelastte David alle magistraten van Israël, zijn zoon Salomo te helpen.
1 Kron. 22,18 Hij zei: ‘Jahwe, uw God, is immers met u? Hij heeft u toch aan alle kanten rust gegeven? Hij heeft de inwoners van het land aan mij overgeleverd en het land is onderworpen aan Jahwe en aan zijn volk.
1 Kron. 22,19 Richt dus uw hart en uw geest op de dienst van Jahwe, uw God, en begin met de bouw van het heiligdom voor Jahwe God; dan kunnen de ark van het verbond en de heilige vaten overgebracht worden naar het huis dat voor de naam van Jahwe gebouwd wordt.’

1 Kron. 23,1 Toen David oud geworden was en van het leven verzadigd, verhief hij zijn zoon Salomo tot koning over Israël
1 Kron. 23,2 en riep hij alle magistraten van Israël, de priesters en de levieten bijeen.
1 Kron. 23,3 De levieten van dertig jaar en ouder werden een voor een geteld; hun aantal bedroeg achtendertigduizend man.
1 Kron. 23,4 Van hen moesten er vierentwintigduizend leiding geven bij de dienst in het huis van Jahwe, zesduizend werden aangesteld als schrijvers en rechters,
1 Kron. 23,5 vierduizend als poortwachters, en vierduizend moesten Jahwe loven op de muziekinstrumenten die David daarvoor had laten maken.
1 Kron. 23,6 David deelde ze in afdelingen in, naargelang ze afstamden van Gerson, Kehat of Merari, de zonen van Levi.
1 Kron. 23,7 Tot de Gersonieten behoorden Ladan en Simi.
1 Kron. 23,8 De zonen van Ladan waren Jechiël, het hoofd, Zetam en Joel, tezamen drie.
1 Kron. 23,9 De zonen van Simi waren Selomit, Chaziël en Haran, tezamen drie. Dat waren de familiehoofden van Ladan.
1 Kron. 23,10 De zonen van Simi waren Jachat, Zina, Jeus en Beria; dat waren de zonen van Simi, tezamen vier.
1 Kron. 23,11 Jachat was het hoofd en Zina zijn plaatsvervanger; Jeus en Beria hadden niet veel zonen; daarom vormden ze samen een familie, een dienstgroep.
1 Kron. 23,12 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Chebron en Uzziël, tezamen vier.
1 Kron. 23,13 De zonen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron werd uitgekozen, hij en zijn zonen voor altijd, om gewijd te worden als een hoogheilig persoon, die altijd wierook moest branden voor Jahwe, hem moest dienen en in zijn naam zegenen.
1 Kron. 23,14 Wat Mozes, de man Gods, betreft: zijn zonen werden tot de stam van de levieten gerekend.
1 Kron. 23,15 De zonen van Mozes waren Gersom en Eliezer.
1 Kron. 23,16 De zoon van Gersom was Sebuël, het hoofd.
1 Kron. 23,17 De zoon van Eliezer was Rechabja, het hoofd. Eliezer had geen andere zonen maar de zonen van Rechabja waren zeer talrijk.
1 Kron. 23,18 De zoon van Jishar was Selomit, het hoofd.
1 Kron. 23,19 De zonen van Chebron waren Jeria, het hoofd, Amarja, de tweede zoon, Jachaziël, de derde, en Jekamam, de vierde.
1 Kron. 23,20 De zonen van Uzziël waren Micha, het hoofd, en Jissia, zijn plaatsvervanger.
1 Kron. 23,21 De zonen van Merari waren Machli en Musi, de zonen van Machli Elazar en Kis.
1 Kron. 23,22 Elazar liet bij zijn dood geen zonen, maar alleen dochters na; hun neven, de zonen van Kis, namen hen tot vrouw.
1 Kron. 23,23 De zonen van Musi waren Machli, Eder en Jeremot, tezamen drie.
1 Kron. 23,24 Dat waren dus de zonen van Levi naar hun families, met hun familiehoofden, een voor een met name ingeschreven; zij verrichten het dienstwerk in het huis van Jahwe; ze waren twintig jaar of ouder.
1 Kron. 23,25 David zei: ‘Jahwe, de God van Israël, heeft zijn volk rust geschonken en Hij woont voor altijd in Jeruzalem.
1 Kron. 23,26 Nu hoeven de levieten niet langer zijn woning en heel haar inventaris te vervoeren.’
1 Kron. 23,27 Volgens de laatste aanwijzingen van David werd het getal der zonen van Levi berekend naar hen die twintig jaar waren of ouder.
1 Kron. 23,28 Ze stonden de zonen van Aäron bij in de dienst in het huis van Jahwe, voor het toezicht op de voorhoven en de zalen en op de reinheid van de heilige voorwerpen en voor het verrichten van ander dienstwerk in het huis van God.
1 Kron. 23,29 Ook moesten ze zorgen voor de toonbroden, voor de bloem voor het meeloffer, voor de ongezuurde dunne koeken, voor wat op de bakplaat gebakken wordt en wat er met olie wordt aangemaakt, en ze moesten letten op alle maten en afmetingen.
1 Kron. 23,30 Verder moesten ze elke morgen gereed staan om Jahwe te loven en te prijzen; zo ook elke avond.
1 Kron. 23,31 Bij het opdragen van de brandoffers voor Jahwe op de sabbat, op de dag van de nieuwe maan en andere hoogtijdagen moesten zij in het voorgeschreven aantal voortdurend voor Jahwe staan.
1 Kron. 23,32 Zo moesten ze de dienst waarnemen bij de tent van de samenkomst, bij het heiligdom, en hun broeders, de zonen van Aäron, behulpzaam zijn bij de dienst in het huis van Jahwe.

1 Kron. 24,1 De zonen van Aäron waren als volgt ingedeeld. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
1 Kron. 24,2 Nadab en Abihu stierven eerder dan hun vader en lieten geen kinderen na, zodat alleen Eleazar en Itamar het priesterambt bekleedden.
1 Kron. 24,3 David, met Sadok, een van de zonen van Eleazar, en Achimelek, een van de zonen van Itamar, deelde hen voor het dienstwerk in afdelingen in.
1 Kron. 24,4 Toen bleek dat de zonen van Eleazar talrijker waren dan de zonen van Itamar. Daarom werden de zonen van Eleazar ingedeeld onder zestien familiehoofden en de zonen van Itamar onder acht familiehoofden.
1 Kron. 24,5 De groepen werden ingedeeld door loting, op voet van gelijkheid, omdat er zowel onder de zonen van Eleazar als onder die van Itamar heilige en door God begenadigde leiders waren.
1 Kron. 24,6 Ze werden ingeschreven door de schrijver Semaja, de zoon van Netanel, een van de levieten, in tegenwoordigheid van de koning, van de magistraten, van de priester Sadok, van Achimelek, de zoon van Abjatar, en van de familiehoofden van de priesters en van de levieten. Telkens werden er twee families genomen van Eleazar tegen een van Itamar.
1 Kron. 24,7 Het eerste lot viel op Jojarib, het tweede op Jedaja,
1 Kron. 24,8 het derde op Charim, het vierde op Seorim,
1 Kron. 24,9 het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin,
1 Kron. 24,10 het zevende op Hakkos, het achtste op Abia,
1 Kron. 24,11 het negende op Jesua, het tiende op Sekanja,
1 Kron. 24,12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim,
1 Kron. 24,13 het dertiende op Chuppa, het veertiende op Jesabab,
1 Kron. 24,14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer,
1 Kron. 24,15 het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happis ses,
1 Kron. 24,16 het negentiende op Petachja, het twintigste op Jechezkel,
1 Kron. 24,17 het eenentwintigste op Jakin, het tweeëntwintigste op Gamul,
1 Kron. 24,18 het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maazja.
1 Kron. 24,19 Volgens deze indeling in dienstgroepen moesten ze aantreden in het huis van Jahwe voor het verrichten van hun taak naar de voorschriften die hun vader Aäron, in opdracht van Jahwe, de God van Israël, hun gegeven had.
1 Kron. 24,20 Wat de overige zonen van Levi betreft: van Amram stamde Subaël af, van Subaël Jechdejahu.
1 Kron. 24,21 Wat Rechabja betreft: van hem stamde het hoofd Jissia af.
1 Kron. 24,22 Tot de afstammelingen van Jishar behoorde Selomot; van Selomot stamde Jachat af.
1 Kron. 24,23 De zonen van Chebron waren Jeria, Amarja, de tweede zoon, Jachaziël, de derde, en Jekamam, de vierde.
1 Kron. 24,24 De zoon van Uzziël was Micha: van Micha stamde Samir af.
1 Kron. 24,25 De broeder van Micha was Jissia; van Jissia stamde Zekarja af.
1 Kron. 24,26 Afstammelingen van Merari waren Machli en Musi, de zonen van zijn zoon Jaaziahu.
1 Kron. 24,27 Afstammelingen van Merari door zijn zoon Jaaziahu waren verder Soham, Zakkur en Ibri.
1 Kron. 24,28 Van Machli stamde Elazar af; deze had geen zonen.
1 Kron. 24,29 Wat Kis betreft: zijn zoon was Jerachmeël.
1 Kron. 24,30 De zonen van Musi waren Machli, Eder en Jerimot. Dat waren de verschillende families van de levieten.
1 Kron. 24,31 Ook zij werden bij loting ingedeeld, de voorname families zo goed als de minder voorname, juist zoals geschied was met hun broeders, de zonen van Aäron, in tegenwoordigheid van koning David, van Sadok, van Achimelek, van de familiehoofden van de priesters en van de levieten.

1 Kron. 25,1 Verder kozen David en de legeroversten voor de ere dienst uit de zonen van Asaf, van Heman en van Jedutun om, begeleid door lieren, harpen en cimbalen, lofliederen te zingen. De lijst van de mannen die voor deze taak waren aangewezen, bevatte de volgende namen.
1 Kron. 25,2 De groep van Asaf bestond uit de zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Netanja en Asarela. Zij ondersteunden het gezang van Asaf, wanneer die zich uitte in lofliederen, zoals de koning hem had opgedragen.
1 Kron. 25,3 De groep van Jedutun: Gedalja, Seri, Jesaja, Chasabja en Mattitja, tezamen zes, die het gezang van hun vader Jedutun ondersteunden wanneer hij, begeleid door de lier, zich uitte in liederen om Jahwe te loven en te prijzen.
1 Kron. 25,4 De groep van Heman bestond uit de zonen van Heman: Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimot, Chananja, Chanani, Eliata, Giddalti, Romamti-ezer, Josbekasja, Malloti, Hotir en Machaziot.
1 Kron. 25,5 Zij allen waren zonen van Heman, de ziener van de koning; God had Heman beloofd dat Hij zijn hoorn zou verheffen en daarom had Hij hem veertien zonen en drie dochters gegeven.
1 Kron. 25,6 Zij allen moesten het gezang ondersteunen van hun vaders Asaf, Jedutun en Heman, wanneer dezen, begeleid door cimbalen, lieren en harpen, liederen zongen ter ere van Jahwe bij de eredienst in het huis van God, zoals de koning hun had opgedragen.
1 Kron. 25,7 Met inbegrip van hun broeders die geoefend waren in het zingen van liederen ter ere van Jahwe, bedroeg hun aantal in het geheel tweehonderdachtentachtig volleerde zangers.
1 Kron. 25,8 Hun diensten werden bij loting geregeld; dat gold voor de voornameren evengoed als voor de minder voornamen, voor de volleerde zangers evengoed als voor de leerlingen.
1 Kron. 25,9 Als eerste werd door het lot Jozef aangewezen uit de groep van Asaf. Als tweede Gedalja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,10 Als derde Zakkur; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,11 Als vierde Jisri; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,12 Als vijfde Netanja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,13 Als zesde Bukkia; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,14 Als zevende Jesarela; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,15 Als achtste Jesaja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,16 Als negende Mattanja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,17 Als tiende Simi; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,18 Als elfde Azarel; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,19 Als twaalfde Chasabja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,20 Als dertiende Subaël; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,21 Als veertiende Mattitja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,22 Als vijftiende Jeremot; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,23 Als zestiende Chananja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,24 Als zeventiende Josbekasja; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,25 Als achttiende Chanani; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,26 Als negentiende Malloti; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,27 Als twintigste Eliata; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,28 Als eenentwintigste Hotir; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,29 Als tweeëntwintigste Giddalti; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,30 Als drieëntwintigste Machaziot; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.
1 Kron. 25,31 Als vierentwintigste Romamti-ezer; met zijn broeders en zonen samen twaalf man.

1 Kron. 26,1 Hier volgen de afdelingen van de poortwachters. De Korchieten: tot hen behoorde Meselemja, de zoon van Korach, een van de zonen van Asaf.
1 Kron. 26,2 De zonen van Meselemja waren Zekarja, de eerstgeborene, Jediaël, de tweede zoon, Zebadja, de derde, Jatniël, de vierde,
1 Kron. 26,3 Elam, de vijfde, Jochanan, de zesde, en Eljoenai, de zevende.
1 Kron. 26,4 De zonen van Obed-edom waren Semaja, de eerstgeborene, Jozabad, de tweede zoon, Joach, de derde, Sakar, de vierde, Netanel, de vijfde,
1 Kron. 26,5 Ammiël, de zesde, Jissakar, de zevende en Peulletai, de achtste. Waarlijk, God had hem gezegend.
1 Kron. 26,6 De zonen die Semaja, de zoon van Obed-edom, geboren werden, kregen de leiding over hun familie, want het waren mannen van aanzien.
1 Kron. 26,7 De zonen van Semaja waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad met zijn broers, Elihu en Semakjahu, die mannen van aanzien waren.
1 Kron. 26,8 Zij allen stamden van Obed-edom af; zij, hun zonen, hun broeders waren flinke mannen berekend voor hun taak; het waren er tweeënzestig.
1 Kron. 26,9 Ook de zonen en broeders van Meselemja waren flinke mannen; zij waren achttien in getal.
1 Kron. 26,10 Van de zonen van Chosa, de zoon van Merari, was Simri het hoofd; hij was door zijn vader als hoofd aangesteld, ofschoon hij niet de eerstgeborene was.
1 Kron. 26,11 Chilkia was de tweede zoon, Tebaljahu de derde, Zekarja de vierde; in het geheel had Chosa zestien zonen en broeders.
1 Kron. 26,12 Deze afdelingen van poortwachters hadden, evenals hun broeders, naar gelang van hun aantal een taak te verrichten in het huis van Jahwe.
1 Kron. 26,13 Door het lot bepaalden zij, de voornamere families evengoed als de minder voorname, wie de verschillende poorten moesten bewaken.
1 Kron. 26,14 De Oostpoort werd bij loting toegewezen aan Selemja. Zijn zoon Zekarja, een verstandig raadsman, kreeg door het lot de Noordpoort toegewezen.
1 Kron. 26,15 Aan Obed-edom viel de Zuidpoort toe, en aan zijn zonen de opslagplaats.
1 Kron. 26,16 Aan Suppim en Chosa viel de Westpoort toe, samen met de Salleketpoort bij de oplopende straat; de ene wachtpost lag naast de andere.
1 Kron. 26,17 Aan de oostkant stonden dagelijks zes levieten, aan de noordkant vier, aan de zuidkant vier; bij de opslagplaats moesten er steeds twee staan.
1 Kron. 26,18 Aan de westkant, bij het Parbarhuis, stonden er vier aan de oplopende straat en twee bij het gebouw zelf.
1 Kron. 26,19 Dat waren de afdelingen van de poortwachters, be staande uit de zonen van Korach en van Merari.
1 Kron. 26,20 De levieten, hun collega’s, belast met het toezicht op de schatten van het huis van God en op de wijgeschenken, waren de volgende:
1 Kron. 26,21 Jechiëli, de zoon van Ladan, de Gersoniet, en hoofd van de familie;
1 Kron. 26,22 verder de zonen van Jechiëli: Zetam en zijn broer Joel, die het toezicht hadden op de schatten in het huis van Jahwe.
1 Kron. 26,23 Uit de families van Amram, Jishar, Chebron en Uzziël waren het de volgende:
1 Kron. 26,24 Sebuël, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, was de hoogste beheerder van de schatten.
1 Kron. 26,25 Zijn neef, de zoon van Eliezer, was Rechabja, diens zoon was Jesaja, diens zoon Joram, diens zoon Zikri, diens zoon Selomit.
1 Kron. 26,26 Deze Selomit had met zijn broeders het toezicht op de wijgeschenken van koning David, de familiehoofden, de oversten van duizend en van honderd, en de legeroversten.
1 Kron. 26,27 Uit de oorlogsbuit hadden ze die gewijd tot verrij king van het huis van Jahwe.
1 Kron. 26,28 Ook stond alles wat de ziener Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Seruja, of wie dan ook als wijgeschenk geofferd hadden, onder toezicht van Selomit en diens broeders.
1 Kron. 26,29 Van de Jisharieten waren Kenanja en zijn zonen buiten de tempel werkzaam, als ambtenaren en rechters over Israël.
1 Kron. 26,30 Van de Chebronieten waren Chasabja en zijn broeders, zeventienhonderd mannen van aanzien, belast met het bestuur van Israël in het gebied ten westen van de Jordaan, voor alles wat de verering van Jahwe en de dienst van de koning betrof.
1 Kron. 26,31 Van de Chebronieten was Jeria het hoofd. Wat de geslachten en families van de Chebronieten betreft: in het veertigste jaar van de regering van David bleek bij een bevol kingsonderzoek dat ze in Jazer van Gilead mannen van aanzien hadden.
1 Kron. 26,32 Ook de broeders van Jeria waren mannen van aanzien, tezamen zevenentwintighonderd familiehoofden. Koning David belastte hen met het bestuur van de Rubenieten, de Gadieten en half Manasse, voor alles wat de dienst van God en die van de koning betrof.

1 Kron. 27,1 Hier volgt een opsomming van de familiehoofden van Israël, aanvoerder van duizend en van honderd, die met hun beambten de koning dienden door de leiding van de legerafdelingen, waarvan er maandelijks een opkwam en een met verlof ging. Elke legerafdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,2 Aan het hoofd van de eerste afdeling, die in de eerste maand opkwam, stond Jasobam, de zoon van Zabdiël; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,3 Hij was een van de zonen van Peres en stond aan het hoofd van alle legeroversten van de eerste maand.
1 Kron. 27,4 Aan het hoofd van de afdeling van de tweede maand stond Dodai, de Achochiet; tot zijn afdeling, die vierentwintig duizend man telde, behoorde de vorst Miklot.
1 Kron. 27,5 De derde legeroverste, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van de hogepriester Jojada; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,6 Deze Benaja was een van de dertig helden en stond aan het hoofd van de dertig; tot zijn afdeling behoorde zijn zoon Ammizabad.
1 Kron. 27,7 De vierde aanvoerder, voor de vierde maand, was Asaël, de broer van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,8 De vijfde aanvoerder, voor de vijfde maand, was de overste Samhut, de Jizrachiet; zijn afdeling telde vierentwintig duizend man.
1 Kron. 27,9 De zesde aanvoerder, voor de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,10 De zevende aanvoerder, voor de zevende maand, was Cheles, de Peloniet, uit Efraim; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,11 De achtste aanvoerder voor de achtste maand, was Sibbekai uit Chusa, uit de familie van Zerach; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,12 De negende aanvoerder, voor de negende maan, was Abiezer uit Anatot in Benjamin; zijn afdeling telde vierentwin tigduizend man.
1 Kron. 27,13 De tiende aanvoerder, voor de tiende maand, was Maharai uit Netofa, uit de familie van Zerach; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,14 De elfde aanvoerder, voor de elfde maand, was Benaja uit Piraton in Efraim; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,15 De twaalfde aanvoerder, voor de twaalfde maand, was Cheldai uit Netofa, een afstammeling van Otniël; zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
1 Kron. 27,16 Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden de volgende personen: vorst van Ruben was Eliezer, de zoon van Zikri; van Simeon: Sefatja, de zoon van Maaka;
1 Kron. 27,17 van Levi: Chasabja, de zoon van Kemuël; van Aäron: Sadok;
1 Kron. 27,18 Van Juda: Elihu, een van Davids broeders; van Issa kar: Omri, de zoon van Michaël;
1 Kron. 27,19 van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja; van Nafta li: Jerimot, de zoon van Azriël;
1 Kron. 27,20 van Efraim: Hosea, de zoon van Azazja; van de ene helft van de stam Manasse: Joel, de zoon van Pedaja;
1 Kron. 27,21 van de andere helft van Manasse, in Gilead: Jiddo, de zoon van Zekarja; van Benjamin: Jaasiël, de zoon van Abner;
1 Kron. 27,22 van Dan: Azarel, de zoon van Jerocham. Dat waren de oversten van de stammen van Israël.
1 Kron. 27,23 Degenen die twintig jaar of jonger waren had David niet laten tellen, omdat Jahwe hem beloofd had, Israël even talrijk te maken als de sterren aan de hemel.
1 Kron. 27,24 Joab, de zoon van Seruja, was wel begonnen met de telling, maar had die niet voltooid, omdat daardoor een hevige toorn over Israël gekomen was. Daarom is dat aantal niet opgenomen in de annalen van koning David.
1 Kron. 27,25 Over de schatkist van de koning ging Azmawet, de zoon van Adiël; over de bezittingen op het land, in de steden, in de dorpen en vestigingen ging Jonatan, de zoon van Uzzia;
1 Kron. 27,26 over de landarbeiders die de akkers moesten bewerken ging Ezri, de zoon van Kelub.
1 Kron. 27,27 Over de wijngaarden ging Simi uit Rama; over de opslag van wijn bij de wijngaarden ging Zabdi uit Sefam.
1 Kron. 27,28 Over de olijfbomen en de moerbeibomen in de Sefela ging Baäl-chanan uit Geder; over de opslag van olie ging Joas.
1 Kron. 27,29 Over de runderen die in de Saronvlakte weidden ging Sitrai, de Saroniet, en over de runderen in de dalen Safat, de zoon van Adlai.
1 Kron. 27,30 Over de kamelen ging Obil, de Ismaëliet; over de ezelinnen ging Jechdejahu uit Meronot.
1 Kron. 27,31 Over de schapen ging Jaziz, de Hagriet. Dat waren de beheerders van de bezittingen van koning David.
1 Kron. 27,32 Jonatan, een oom van David, een scherpzinnig en geletterd man, was raadsman; Jechiël, de zoon van Chakmoni, was belast met de opvoeding van de prinsen.
1 Kron. 27,33 Achitofel was eveneens raadsman van de koning; Chusai, de Arkiet, was vertrouwensman van de koning.
1 Kron. 27,34 Na Achitofel waren het Jojada, de zoon van Benaja en Abjatar. De legeroverste van de koning was Joab.

1 Kron. 28,1 David riep alle magistraten van Israël in Jeruzalem bijeen: de stamhoofden, de aanvoerders van de legerafdelingen die de koning dienden, zowel de aanvoerders van duizend als van honderd, de beheerders van alle goederen en het vee van de koning, de opvoeders van zijn zonen, samen met de hovelingen, de helden en alle mannen van aanzien.
1 Kron. 28,2 Toen stond koning David op en sprak: ‘Luister naar mij, mijn broeders en mijn volk! Ik had het voornemen, een huis te bouwen als verblijf voor de ark van het verbond met Jahwe, voor de voetbank van onze God. Daarom heb ik alle voorbereidingen getroffen voor de bouw.
1 Kron. 28,3 Maar God heeft mij gezegd: Gij moogt geen huis bouwen voor mijn naam, want ge hebt veel oorlogen gevoerd en bloed vergoten.
1 Kron. 28,4 Jahwe, de God van Israël, heeft uit heel mijn familie mij uitverkoren om voor altijd koning te zijn over Israël. Want Juda koos Hij als leider en uit het huis van Juda, het huis van mijn vader, en onder de zonen van mijn vader is zijn gunst op mij gevallen en daarom heeft Hij mij verheven tot koning over heel Israël.
1 Kron. 28,5 Uit de vele zonen die Jahwe mij heeft gegeven, heeft Hij Salomo uitverkoren om op Jahwe’s koninklijke troon over Israël te heersen.
1 Kron. 28,6 En Hij heeft mij gezegd: Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijn voorhoven bouwen, want hem heb Ik uitverkoren als mijn zoon en Ik zal voor hem een vader zijn.
1 Kron. 28,7 Ik zal zijn koningschap voor eeuwig bevestigen als hij, zoals nu, mijn voorschriften en geboden trouw blijft onder houden.
1 Kron. 28,8 Welnu, waar heel Israël bij is, de gemeente van Jahwe, en ten aanhoren van onze God, zeg ik u: Onderhoud en doorvors alle voorschriften van Jahwe, uw God, opdat u dit goede land moogt blijven bezitten en het voor eeuwig als een erfenis kunt doorgeven aan uw zonen.
1 Kron. 28,9 En jij, mijn zoon Salomo, erken de God van je vader en dien Hem met een onverdeeld hart en met vreugde. Want Jahwe doorgrondt alle harten en doorziet ieders gezindheid. Als je Hem zoekt, dan staat Hij voor je, maar als je Hem verlaat, dan verwerpt Hij je voor eeuwig.
1 Kron. 28,10 Welnu, besef dat Jahwe je heeft uitverkoren om een huis te bouwen dat zijn heiligdom zal zijn. Ga vastberaden aan het werk!’
1 Kron. 28,11 Daarop overhandigde David aan zijn zoon Salomo het bouwplan van de voorhal met de belendende gebouwen, de schatkamers, de bovenzalen, de binnenkamers en de ruimte voor de dek plaat.
1 Kron. 28,12 Verder het ontwerp van alles wat hij bedacht had voor de voorhoven van het huis van Jahwe en alle zalen daaromheen, bestemd voor de schatten van het huis van God en voor de wijgeschenken,
1 Kron. 28,13 voor de afdelingen van de priesters en de levieten, voor al het dienstwerk in het huis van Jahwe en voor alle dienst gerei daarbij benodigd.
1 Kron. 28,14 Hij gaf hem zoveel goud en zilver als voor de ver schillende gebruiksvoorwerpen bij de afzonderlijke diensten nodig was,
1 Kron. 28,15 namelijk zoveel gewicht aan goud als nodig was om de verschillende gouden luchters en bijbehorende gouden lampen te maken, en zoveel gewicht aan zilver als nodig was voor de zilveren luchters en bijbehorende lampen, overeenkomstig de bestemming van de afzonderlijke luchters.
1 Kron. 28,16 Verder het benodigde goud voor de twee tafels van de toonbroden, en het zilver voor de zilveren tafels,
1 Kron. 28,17 het fijn goud voor de vorken, de offerschalen en de drinkschalen, het benodigde gewicht aan goud voor de verschillen de gouden bekers en het benodigde gewicht aan zilver voor de verschillende zilveren bekers.
1 Kron. 28,18 Verder zoveel gelouterd goud als er nodig was voor het reukofferaltaar en goud voor de bouw van de wagen met de kerubs die met uitgespreide vleugels de ark van het verbond moesten bedekken.
1 Kron. 28,19 Dit alles staat in een geschrift dat ik van Jahwe heb ontvangen en waarin hij mij aanwijzingen heeft gegeven voor de uitvoering van het bouwplan.
1 Kron. 28,20 Daarna zei David tot zijn zoon Salomo: ‘Ga kloek en vastberaden aan het werk; vrees niet en laat je niet afschrikken. Want Jahwe, mijn God, is met je; Hij zal niet van je wijken en je niet in de steek laten, voordat je al het werk voor de dienst in het huis van Jahwe voltooid hebt.
1 Kron. 28,21 Daar staan de afdelingen van de priesters en van de levieten voor elke taak in het huis van God; voor elk soort werk kun je beschikken over vrijwilligers die bedreven zijn in allerlei arbeid. En ook de magistraten en heel het volk zullen bij alles tot je dienst staan.’

1 Kron. 29,1 Daarna zei koning David tot heel de gemeente: ‘Mijn zoon Salomo, de enige die door God werd uitverkoren, is nog jong en onervaren, en het werk dat hij te doen krijgt is groots, want deze burcht is niet voor een mens bestemd, maar voor Jahwe God.
1 Kron. 29,2 Daarom heb ik voor het huis van God zoveel ik maar kon aan goud, zilver, brons, ijzer en hout bijeengebracht voor bouw en inrichting, alsook onyxstenen om in te zetten, zwarte stenen voor mozaïekwerk, allerlei kostbare steensoorten en een grote voorraad marmer.
1 Kron. 29,3 Maar omdat het huis van God mij zo ter harte gaat, bestem ik na al wat ik reeds voor het heiligdom bijeengebracht heb ook nog mijn persoonlijk bezit aan goud en zilver voor het huis van mijn God:
1 Kron. 29,4 drieduizend talenten goud, en nog wel goud uit Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver om de wanden van de gebouwen te bekleden,
1 Kron. 29,5 de verschillende gouden en zilveren voorwerpen te vervaardigen en het werk van de arbeiders te betalen. Wie ver klaart zich bereid, vandaag eveneens een gave te schenken ter ere van Jahwe?’
1 Kron. 29,6 Toen verklaarden de familiehoofden, de hoofden van de stammen van Israël, de aanvoerders van duizend en van honderd en de beambten in dienst van de koning zich daartoe bereid
1 Kron. 29,7 en schonken voor de bouw van het huis van God vijfduizend talenten en tienduizend darieken goud, tienduizend talenten zilver, achttienduizend talenten brons en honderdduizend talenten ijzer.
1 Kron. 29,8 Wie edelstenen droeg stond deze af aan Jechiël, de Gersoniet, voor de schatkamer van het huis van Jahwe.
1 Kron. 29,9 Het volk verheugde zich over hun vrijgevigheid, want met een onverdeeld hart hadden zij hun offer aan Jahwe gebracht; ook koning David was uitermate verheugd.
1 Kron. 29,10 Toen prees David Jahwe ten aanhoren van heel de gemeente met de woorden: ‘Geprezen zijt Gij Jahwe, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid.
1 Kron. 29,11 Aan U, Jahwe, behoort de grootheid en de kracht, de luister, de roem en de majesteit, want aan U, Jahwe, behoort alles in de hemel en op de aarde. Aan U, Jahwe, behoort het koningschap, aan U, die als hoofd boven alles verheven bent.
1 Kron. 29,12 Rijkdom en heerlijkheid komen van U; Gij heerst over alles. In uw hand ligt de macht en de kracht, in uw hand ligt het, iedereen groot en sterk te maken.
1 Kron. 29,13 Daarom, onze God, prijzen wij U en loven wij uw luisterrijke naam.
1 Kron. 29,14 Want ik, evenals mijn volk, ben niet in staat zoveel vrijwillige gaven te schenken. Van U komt dit alles en wij schenken U slechts wat wij uit uw hand ontvangen hebben.
1 Kron. 29,15 Wij zijn slechts vreemdelingen die als gasten bij U vertoeven, zoals al onze vaderen; ons bestaan op aarde is een schaduw, zonder enige zekerheid.
1 Kron. 29,16 Jahwe onze God, al deze rijkdom die we bijeengebracht hebben om voor uw heilige naam een huis te bouwen, komt uit uw hand; alles behoort aan U.
1 Kron. 29,17 Ik weet, mijn God, dat Gij de harten op de proef stelt en welbehagen hebt in oprechtheid. Welnu, met een oprecht hart heb ik U dit alles graag gegeven en met vreugde heb ik gezien hoe uw volk hier U vrijwillig zijn gaven heeft aangeboden.
1 Kron. 29,18 Jahwe, God van onze vaderen, van Abraham, Isaak en Israël, laat deze gezindheid in het hart van uw volk altijd voortduren en houd hun harten op U gericht.
1 Kron. 29,19 Laat mijn zoon Salomo met een onverdeeld hart uw geboden, voorschriften en wetten onderhouden en nauwgezet ten uitvoer brengen, en de burcht bouwen die ik ontworpen heb.’
1 Kron. 29,20 Daarna zei David tot heel de gemeente: ‘Prijs nu Jahwe, uw God.’ Toen prees heel de gemeente Jahwe, de God van hun vaderen; ze knielden en bogen zich neer voor Jahwe en de koning.
1 Kron. 29,21 De volgende dag droegen ze slacht – en brandoffers op aan Jahwe: duizend jonge stieren, duizend rammen, duizend lamme ren, met de bijbehorende plengoffers en nog vele andere offers voor heel Israël.
1 Kron. 29,22 Die dag vierden zij feest voor het aanschijn van Jahwe en riepen Salomo, de zoon van David, andermaal tot koning uit; ze zalfden hem voor Jahwe tot vorst en Sadok tot priester.
1 Kron. 29,23 Salomo besteeg de troon van Jahwe; hij volgde zijn vader als koning op en regeerde voorspoedig; heel Israël gehoorzaamde hem.
1 Kron. 29,24 Ook alle magistraten, de helden en zelfs alle andere zonen van koning David betuigden hun trouw aan koning Salomo.
1 Kron. 29,25 En Jahwe schonk Salomo een buitengewoon groot aanzien in de ogen van heel Israël en verleende hem een koninklijke luister zoals nog geen enkele koning over Israël voor hem bezeten had.
1 Kron. 29,26 David, de zoon van Isaï, heeft over heel Israël geregeerd.
1 Kron. 29,27 Hij regeerde over Israël veertig jaar; in Hebron zeven jaar en in Jeruzalem drieëndertig jaar.
1 Kron. 29,28 Hij stierf in gezegende ouderdom, verzadigd van het leven, van rijkdom en heerlijkheid, en zijn zoon Salomo volgde hem op.
1 Kron. 29,29 De regering van koning David, van het begin tot het einde, staat beschreven in de verhalen over de ziener Samuël, de profeet Natan en de ziener Gad;
1 Kron. 29,30 het is een beschrijving van heel zijn bestuur en van zijn krijgsdaden, en van de lotgevallen die hem, Israël en alle overige koninkrijken der aarde zijn overkomen.

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *