Het tweede boek Kronieken

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Het tweede boek Kronieken

2 Kron. 1,1 Salomo, de zoon van David, breidde zijn macht over het koninkrijk steeds verder uit, want Jahwe, zijn God, stond hem bij en liet hem in aanzien stijgen.
2 Kron. 1,2 Salomo riep heel Israël, de aanvoerders van duizend en van honderd, de rechters, de leiders en alle Israëlieten met de familiehoofden op,
2 Kron. 1,3 om als een gemeenschap met hem op te trekken naar de offerhoogte van Gibeon. Daar stond namelijk de tent van de samenkomst die Mozes, de dienaar van Jahwe God, in de woestijn had laten bouwen.
2 Kron. 1,4 De ark van God had David weliswaar uit Kirjat-jearim laten overbrengen naar de tent die hij op de daartoe bestemde plaats in Jeruzalem had opgezet,
2 Kron. 1,5 maar het bronzen altaar, dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, gebouwd had, stond nog steeds voor de woning van Jahwe, en dat kwamen Salomo en heel de gemeenschap vereren.
2 Kron. 1,6 Salomo besteeg het bronzen altaar van Jahwe, dat voor de tent van de samenkomst staat, en droeg er duizend brandoffers op.
2 Kron. 1,7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zei: ‘Wat wilt gij dat Ik u geef?’
2 Kron. 1,8 Salomo gaf aan God dit antwoord: ‘Gij hebt David, mijn vader, een grote gunst bewezen en hebt mij tot zijn troonopvolger gemaakt.
2 Kron. 1,9 Welnu, Jahwe God, laat uw belofte aan David, mijn vader, in vervulling gaan, want Gij hebt mij tot koning gemaakt over een volk zo talrijk als het stof der aarde.
2 Kron. 1,10 Schenk mij derhalve wijsheid en inzicht en laat mij dan zo dit volk leiden en besturen, want wie zou anders in staat zijn recht te spreken voor dit grote volk van u?’
2 Kron. 1,11 En God sprak tot Salomo: ‘Omdat gij juist deze wens geuit hebt, en gij niet gevraagd hebt om rijkdom, om schatten en glorie, noch ook om de dood van uw vijanden en zelfs niet om een lang leven, maar om wijsheid en inzicht om recht te spreken voor het volk waarover Ik u tot koning heb aangesteld,
2 Kron. 1,12 daarom zullen wijsheid en inzicht uw deel zijn, maar Ik zal u bovendien zoveel rijkdom schenken, schatten en glorie, als geen koning voor u ooit bezeten heeft, en ook geen koning na u ooit bezitten zal!’
2 Kron. 1,13 Toen keerde Salomo van de offerhoogte van Gibeon en de daarop gelegen tent van de samenkomst terug naar Jeruzalem, en hij heerste over Israël.
2 Kron. 1,14 Salomo schafte wagens aan en hij richtte een ruiterij op; hij bezat veertienhonderd wagens en een ruiterij van twaalf duizend man, die hij onderbracht in zijn wagenparken en bij zijn paleis in Jeruzalem.
2 Kron. 1,15 Dank zij het beleid van de koning werden zilver en goud in Jeruzalem zo gewoon als stenen, en cederhout zag men er als sycomoren in de Sefela.
2 Kron. 1,16 Salomo’s paarden werden ingevoerd uit Misraïm en Kewe. De handelsagenten van de koning kochten ze tegen een bepaalde prijs in Kewe.
2 Kron. 1,17 Een wagen kon uit Misraim ingevoerd worden voor zeshonderd sikkel, en een paard voor honderdvijftig, en door bemiddeling van de handelsagenten werden ze ook uitgevoerd naar al de koningen van de Hethieten en de koningen van Aram.
2 Kron. 1,18 Toen vatte Salomo het plan op een tempel te bouwen ter ere van Jahwe’s naam, en een koninklijk paleis voor zichzelf.

2 Kron. 2,1 Hij liet zeventigduizend lastdragers in dienst nemen, tachtigduizend steenhouwers in het gebergte, en zesendertighonderd opzichters.
2 Kron. 2,2 Hij stuurde aan Churam, de koning van Tyrus, de volgen de boodschap: ‘Toen mijn vader zich destijds een paleis wilde bouwen heeft u hem ceders geleverd.
2 Kron. 2,3 Nu heb ik besloten een tempel te bouwen ter ere van de naam van Jahwe, mijn God; ik wil die tempel aan Hem toewijden, er welriekende wierook in branden, er regelmatig de toonbroden in neerleggen, er brandoffers opdragen ’s morgens en ’s avonds, op de sabbatdagen, bij nieuwe maan en op de hoogtijdagen van Jahwe, onze God, zoals dat voor altijd voor Israël voorgeschreven is.
2 Kron. 2,4 De tempel die ik wil bouwen zal groot zijn, want onze God is de grootste van alle goden.
2 Kron. 2,5 Maar wie is bij machte Hem een huis te bouwen? De hemel en de hemel der hemelen kunnen Hem niet bevatten! Hoe zou ik Hem dan een huis kunnen bouwen, behalve dan om er wierook voor Hem te branden?
2 Kron. 2,6 Wees derhalve ook welwillend jegens mij, en stuur mij een kunstenaar die bedreven is in het maken van kunstvoorwerpen in goud en zilver, brons en ijzer, in purper, violet en karmozijn, en het snijden van figuren, met wie mijn ambachtslieden in Juda en Jeruzalem, die mijn vader David aangetrokken heeft kunnen samenwerken.
2 Kron. 2,7 Lever mij ook cederstammen, cipressen en sandelhout van de Libanon; ik weet dat uw werklieden op de Libanon goede hout hakkers zijn; mijn werklieden zullen de uwe helpen.
2 Kron. 2,8 Laat ze een grote voorraad hout voor mij klaarmaken, want de tempel die ik ga bouwen moet groot worden en prachtig.
2 Kron. 2,9 Van mijn kant zal ik voor het onderhoud van uw werklieden, de houthakkers die de bomen vellen, twintigduizend kor tarwe, twintigduizend kor gerst en twintigduizend bat wijn, alsook twintigduizend bat olie leveren.’
2 Kron. 2,10 Daarop stuurde Churam, de koning van Tyrus, per brief de volgende boodschap: ‘Dat Jahwe u tot koning aangesteld heeft is een bewijs van zijn grote liefde voor zijn volk.’
2 Kron. 2,11 En Churam vervolgde: ‘Gezegend zij Jahwe, de God van Israël, die hemel en aarde geschapen heeft, die aan koning David zo’n wijze zoon geschonken heeft, begiftigd met verstand en inzicht, die nu een tempel gaat bouwen voor Jahwe en een koninklijk paleis voor zichzelf.
2 Kron. 2,12 Ik zal u een begaafd kunstenaar sturen, Churam-abi geheten,
2 Kron. 2,13 de zoon van een vrouw uit Dan en een man uit Tyrus, bedreven in het vervaardigen van kunstvoorwerpen in goud en zilver, brons en ijzer, steen en hout, purper, karmozijn, byssus en violet, en in het snijden van allerlei figuren en het ontwerpen van modellen voor alles wat hem opgedragen wordt; hij zal leiding geven aan uw ambachtslieden en die van mijn heer, uw vader David.
2 Kron. 2,14 Laat mijn heer dan de tarwe, de gerst, de olie en de wijn waarvan hij gesproken heeft, sturen voor zijn dienaren.
2 Kron. 2,15 Wij zullen de bomen op de Libanon vellen, zoveel als u er nodig heeft, en ze per vlot over zee naar Jafo vervoeren; brengt u ze vandaar dan naar Jeruzalem.’
2 Kron. 2,16 Salomo liet alle vreemdelingen in het land Israël tellen; het was de eerste telling na die welke zijn vader David gehouden had. Het bleken er honderddrieënvijftigduizend zeshonderd te zijn.
2 Kron. 2,17 Zeventigduizend nam hij in dienst als lastdragers, tachtigduizend als steenhouwers in de gebergte, en zesendertig honderd als opzichters over het werkvolk.

2 Kron. 3,1 Toen begon Salomo met de bouw van Jahwe’s tempel in Jeruzalem op de berg Moria, waar Jahwe verschenen was aan David, zijn vader, op de plaats die David daarvoor bestemd had, de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet.
2 Kron. 3,2 Hij begon met de bouw in de tweede maand van zijn vierde regeringsjaar.
2 Kron. 3,3 De volgende afmetingen bepaalde Salomo voor de bouw van de tempel: zestig el, berekend volgens de oude maat, voor de lengte, en twintig el voor de breedte.
2 Kron. 3,4 De hal, gelegen voor het schip van de tempel, was twintig el lang, even lang als de tempel breed was. Salomo bekleedde de binnenkant met zuiver goud.
2 Kron. 3,5 Het grote schip liet hij met cipressenhout en met fijn goud afzetten, en daarop weer liet hij palmen en guirlandes aanbrengen.
2 Kron. 3,6 Hij versierde de tempel met kostbare stenen; het goud was goud van Parwaim.
2 Kron. 3,7 Ook de balken, de drempels, de muren en deuren van de tempel bekleedde hij met goud en op de wanden liet hij kerubs snijden.
2 Kron. 3,8 Vervolgens liet hij het heilige der heiligen inrichten; de lengte, langs de korte zijde van de tempel, bedroeg twintig el, en ook de breedte bedroeg twintig el; hij bekleedde het met fijn goud tot een gewicht van zeshonderd talenten.
2 Kron. 3,9 De nagels wogen een sikkel op telkens vijftig sikkels goud. Ook de bovenkamers liet hij met goud overdekken.
2 Kron. 3,10 In het heilige der heiligen liet hij twee kerubs plaatsen; ze waren gemaakt van hout, bedekt met goud.
2 Kron. 3,11 De vleugels van de kerubs hadden een gezamenlijke lengte van twintig el; vijf el waren de buitenste vleugels waarmee beide kerubs de wanden raakten,
2 Kron. 3,12 en vijf el waren de vleugels aan de binnenkant waarmee ze elkaar raakten.
2 Kron. 3,13 De vleugels van de kerubs hadden dus een gezamenlijke spanwijdte van twintig el; ze stonden overeind, met het gezicht naar het schip toe.
2 Kron. 3,14 Salomo liet een voorhangsel maken van purper, karmozijn, violet en byssus waarin kerubs geweven waren.
2 Kron. 3,15 Voor de tempel liet hij twee zuilen plaatsen, vijfendertig el hoog, met daarop kapitelen met een hoogte van vijf el.
2 Kron. 3,16 Hij liet guirlandes aanbrengen rond het bovenste gedeelte van de zuilen; aan de guirlandes waren honderd granaat appels opgehangen.
2 Kron. 3,17 De zuilen plaatste hij voor het schip, de ene rechts en de andere links; de rechtse zuil noemde hij Jakin, de linker zuil gaf hij de naam Boaz.

2 Kron. 4,1 Hij liet een bronzen altaar vervaardigen, twintig el lang en twintig el breed en tien el hoog.
2 Kron. 4,2 Verder liet hij de Zee gieten, tien el in doorsnee, helemaal rond en vijf el hoog; men kon haar met een koord van dertig el omspannen.
2 Kron. 4,3 Onder de Zee waren kolokwinten afgebeeld, tien op een el, die de Zee in twee rijen omkransten en in een stuk met haar gegoten waren.
2 Kron. 4,4 De Zee stond op twaalf ossen, waarvan er telkens drie naar het noorden, het westen, het zuiden en het oosten gekeerd stonden; ze droegen de Zee op hun ruggen, en hun achtersten stonden naar het midden gekeerd.
2 Kron. 4,5 De wand van de Zee was een handbreed dik; de rand was als die van een beker en had de vorm van een leliekelk, en ze had een inhoud van drieduizend bat.
2 Kron. 4,6 Verder liet hij tien wasbekkens gieten; vijf daarvan plaatste hij voor de wassingen aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant; daarin moesten de gebruiksvoorwerpen voor het brand offer gespoeld worden; de Zee was bestemd voor de wassingen van de priesters.
2 Kron. 4,7 Hij liet ook de tien gouden luchters maken, zoals voorgeschreven was; vijf ervan plaatste hij links en vijf rechts in het schip.
2 Kron. 4,8 Vervolgens liet hij tien tafels vervaardigen die hij ook in het schip plaatste, vijf rechts en vijf links, en boven dien liet hij nog honderd gouden offerschalen maken.
2 Kron. 4,9 Hij liet de voorhof der priesters bouwen, en de grote voorhof met de poorten die met brons bekleed waren.
2 Kron. 4,10 De Zee plaatste hij op de rechtervleugel, in de zuidoosthoek van de tempel.
2 Kron. 4,11 Churam maakte ook nog potten, schoppen en offerschalen. Daarmee voltooide hij al het werk dat hij in opdracht van koning Salomo voor de tempel had moeten uitvoeren.
2 Kron. 4,12 Het bestond uit de twee zuilen met daarop bolvormige kapitelen, en twee vlechtwerken waarmee de bolvormige kapitelen bovenop de zuilen bedekt waren;
2 Kron. 4,13 de vierhonderd granaatappels, in twee rijen ophangen aan elk van beide vlechtwerken rond de bolvormige kapitelen op de zuilen;
2 Kron. 4,14 de onderstellen die hij gemaakt had, met daarop de bekkens;
2 Kron. 4,15 de Zee, gedragen door de twaalf ossen,
2 Kron. 4,16 en de potten, schoppen en vorken; al deze voorwerpen had Churam-abi in opdracht van koning Salomo gemaakt van zuiver brons.
2 Kron. 4,17 In de Jordaanvallei, tussen Sukkot en Seredata, had de koning ze in lemen vormen laten gieten.
2 Kron. 4,18 Al deze voorwerpen had Salomo in grote hoeveelheden laten maken, zodat het totale gewicht aan brons niet te schatten was.
2 Kron. 4,19 Salomo had bovendien nog andere voorwerpen voor de tempel laten vervaardigen: het gouden altaar, de tafels bestemd voor de toonbroden;
2 Kron. 4,20 de luchters met daarop de lampen van zuiver goud die volgens voorschrift moesten branden voor de achterzaal;
2 Kron. 4,21 verder nog de gouden bloemen, lampen en snuiters, alles van het fijnste goud;
2 Kron. 4,22 de messen, offerschalen, de pannen en de bekkens van zuiver goud. En tenslotte de gouden scharnieren aan de deuren van het achterste gedeelte van de tempel, het heilige der heiligen, en aan de deuren van het schip van de tempel.

2 Kron. 5,1 Zo kwam al het werk dat Salomo voor de tempel van Jahwe had laten verrichten gereed. Nu liet Salomo de wijgeschenken van zijn vader David overbrengen, het zilver, het goud en al het vaatwerk, en hij plaatste het in de schatkamers van de tempel.
2 Kron. 5,2 Toen riep Salomo de oudsten van Israël, alle stamhoofden en leiders van de families der Israëlieten naar Jeruzalem om de ark van het verbond met Jahwe af te halen uit de Davidsstad, ook Sion geheten.
2 Kron. 5,3 Alle mannen van Israël kwamen samen bij de koning op het feest in de zevende maand.
2 Kron. 5,4 De oudsten van Israël traden naar voren, de levieten tilden de ark op
2 Kron. 5,5 en brachten haar met de tent van de samenkomst en de bijbehorende heilige voorwerpen over. Dit deden de priesters, samen met de levieten.
2 Kron. 5,6 Koning Salomo en heel de gemeenschap van Israël die zich rond hem verzameld had, gingen voor de ark uit en ze offer den zoveel schapen en runderen dat ze niet te tellen of te schatten waren.
2 Kron. 5,7 De priesters brachten de ark van het verbond met Jahwe op haar plaats in de achterzaal van de tempel, het heilige der heiligen, onder de vleugels van de kerubs.
2 Kron. 5,8 De kerubs spreidden hun beide vleugels uit over de plaats van de ark, en overschaduwden de ark en de draagstokken.
2 Kron. 5,9 Deze draagstokken waren zo lang, dat hun uiteinden wel zichtbaar waren vanuit het heilige, vlak voor de achterzaal, maar meer naar buiten niet meer. Ze zijn daar gebleven tot op de huidige dag.
2 Kron. 5,10 Er lag in de ark niets anders dan de twee platen die Mozes erin gelegd had op de Horeb, de platen van het verbond dat Jahwe met de Israëlieten gesloten had toen ze uit Egypte trokken.
2 Kron. 5,11 Alle aanwezige priesters, ongeacht tot welke afdeling ze behoorden, hadden zich geheiligd,
2 Kron. 5,12 en alle zangers onder de levieten, Asaf, Heman en Jedutun, met hun zonen en broeders, stonden, gekleed in fijn linnen, met bekkens, harpen en citers, aan de oostzijde van het altaar, met de honderdtwintig priesters die op de trompet moesten blazen.
2 Kron. 5,13 Toen de priesters het heiligdom verlieten en blazers en zangers tegelijk het loflied ter ere van Jahwe inzetten, onder het geschetter van de trompetten, het gerinkel van de bekkens en de muziek van de andere instrumenten, en allen zongen: ‘Loof God, want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn erbarming’, toen vulde een wolk het huis van Jahwe.
2 Kron. 5,14 Door die wolk konden de priesters niet ter plaatse blijven voor het verrichten van hun dienstwerk, want de heerlijkheid van Jahwe vervulde de tempel.

2 Kron. 6,1 Toen sprak Salomo: ‘Jahwe, Gij hebt besloten in het duister te wonen;
2 Kron. 6,2 daarom heb ik U een verheven tempel gebouwd, een woonplaats voor eeuwig.’
2 Kron. 6,3 Daarop keerde de koning zich om en zegende de hele gemeenschap van Israël. Terwijl heel de gemeenschap rechtop stond,
2 Kron. 6,4 sprak hij: ‘Gezegend zij Jahwe, de God van Israël, wiens hand volbracht heeft wat zijn mond beloofd had aan mijn vader David:
2 Kron. 6,5 sinds Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb Ik in geen enkele stam van Israël een stad uitverkoren om er een tempel te laten bouwen waar mijn naam zou wonen, noch ook heb Ik iemand uitgekozen om over mijn volk Israël te heersen.
2 Kron. 6,6 Nu echter kies Ik Jeruzalem uit om er mijn naam te doen wonen, en David kies Ik uit om mijn volk Israël te besturen.
2 Kron. 6,7 Toen vatte David, mijn vader, het plan op een tempel te bouwen voor de naam van Jahwe, de God van Israël.
2 Kron. 6,8 Maar Jahwe sprak tot hem: Uw voornemen om een tempel te bouwen voor mijn naam strekt u tot eer.
2 Kron. 6,9 Toch zult niet gij een tempel bouwen, maar de zoon die gij zult verwekken, hij zal een tempel bouwen ter ere van mijn naam.
2 Kron. 6,10 En Jahwe heeft zijn woord gestand gedaan. Want ik ben mijn vader David opgevolgd en zetel op de troon van Israël, zoals Jahwe beloofd had. En nu heb ik voor de naam van Jahwe, Israëls God, een tempel gebouwd,
2 Kron. 6,11 en daarin de ark geplaatst, waarin de akte berust van het verbond dat Jahwe met de Israëlieten gesloten heeft.’
2 Kron. 6,12 Toen ging Salomo voor het altaar van Jahwe staan ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël, en strekte zijn handen uit.
2 Kron. 6,13 Want Salomo had een podium laten maken van brons, vijf el lang, vijf el breed en drie el hoog, en het midden op de voorhof laten plaatsen; daarop was hij gaan staan. Nu knielde hij daarop neer ten aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël en strekte zijn handen uit naar de hemel,
2 Kron. 6,14 en hij bad: ‘Jahwe, God van Israël, buiten U is er geen God in de hemel of op aarde, die zo goedertieren is en zo getrouw aan het verbond met uw dienaren die met heel hun hart hun schreden naar u richten.
2 Kron. 6,15 Gij hebt U jegens uw dienaar David, mijn vader, gehouden aan wat Gij hem beloofd had. Wat uw mond had beloofd, heeft uw hand vandaag volbracht.
2 Kron. 6,16 Welnu, Jahwe, God van Israël, laat dan ook voor uw dienaar David, mijn vader, uw andere belofte in vervulling gaan: Als uw zonen rechtschapen leven en wandelen overeenkomstig mijn wet, zoals gij dat gedaan hebt, zal Ik het u nooit aan opvolgers op de troon van Israël laten ontbreken.
2 Kron. 6,17 Nu dan, God van Israël, laat toch uw belofte aan uw dienaar David in vervulling gaan!
2 Kron. 6,18 Maar zou God dan werkelijk bij de mensen op aarde wonen? Zelfs de hemel en de hemel der hemelen kunnen U niet bevatten! Hoe dan deze tempel die ik gebouwd heb?
2 Kron. 6,19 Geef dan acht op de smeekbede van uw dienaar, Jahwe mijn God, en luister naar het roepen en naar het gebed dat uw dienaar tot U richt.
2 Kron. 6,20 Laat uw ogen dag en nacht waken over deze tempel, en over het heiligdom waarvan Gij gezegd hebt dat uw naam daar zou wonen, en luister naar het gebed dat uw dienaar op deze plaats tot U richt.
2 Kron. 6,21 Luister dus naar de smeekbede van uw dienaar en van uw volk Israël, die zij op deze plaats tot U zullen richten. Ja, Gij zult ze horen vanuit de hemel, uw woonstede. Luister en schenk vergeving.
2 Kron. 6,22 Als iemand tegen zijn naaste een overtreding heeft begaan, en deze eist een eed van hem, zodat hij in deze tempel voor het altaar verschijnt om zijn eed af te leggen,
2 Kron. 6,23 luister dan vanuit de hemel, grijp in en spreek recht over uw dienaren. Vergeld de schuldige en geef hem wat hem toekomt, maar spreek de onschuldige vrij en beloon hem voor zijn onschuld.
2 Kron. 6,24 Als uw volk Israël verslagen is door de vijand omdat het tegen U gezondigd heeft, maar zich dan bekeert, uw naam belijdt en in deze tempel voor uw aanschijn bidt en smeekt,
2 Kron. 6,25 luister dan vanuit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël, en voer het terug naar de grond die Gij zijn vaderen geschonken heeft.
2 Kron. 6,26 Als de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, maar als ze dan komen bidden op deze plaats, uw naam belijden, en zich van hun zonde bekeren omdat Gij ze vernedert,
2 Kron. 6,27 luister dan vanuit de hemel, vergeef de zonde van uw dienaren en van uw volk Israël, wijs hun de goede weg die zij moeten gaan, en laat het weer regenen over uw land dat Gij aan uw volk in eigendom gegeven hebt.
2 Kron. 6,28 Als er hongersnood komt over het land, of pest, of korenbrand en honingdauw, of een plaag van sprinkhanen die alles kaalvreten, als het volk in zijn steden door zijn vijanden belegerd wordt of bezocht door welke plaag of ziekte ook,
2 Kron. 6,29 en iemand, of heel uw volk Israël, strekt onder de druk van zijn ellende en leed zijn handen uit naar deze tempel,
2 Kron. 6,30 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, schenk vergiffenis, en vergeld eenieder naar zijn gedrag: want Gij kent ieders hart, Gij zijt de enige die het hart van de mensenkinderen doorgrondt.
2 Kron. 6,31 Dan zullen zij U vrezen en uw wegen bewandelen, zolang ze leven op de grond die Gij aan onze vaderen geschonken hebt.
2 Kron. 6,32 Ook als een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, uit een ver land komt omdat hij gehoord heeft van uw grote naam, uw krachtige hand en uw uitgestrekte arm, en hij komt bidden in deze tempel,
2 Kron. 6,33 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, en doe alles waarom de vreemdeling U smeekt. Dan zullen alle volken der aarde uw naam leren kennen en U, evenals uw volk Israël, vrezen; dan zullen zij weten dat uw naam uitgeroepen is over deze tempel die ik gebouwd heb.
2 Kron. 6,34 Als uw volk op uw bevel ten strijde trekt tegen zijn vijanden, en ze bidden in de richting van deze stad die Gij hebt uitverkoren, en van de tempel die ik voor uw naam gebouwd heb,
2 Kron. 6,35 luister dan vanuit de hemel naar hun smeekgebed en verschaf hun recht.
2 Kron. 6,36 Als ze tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en gij levert ze in uw toorn over aan de vijand die ze gevangen wegvoert naar een land, veraf of dichtbij,
2 Kron. 6,37 en zij komen tot inkeer in dat land waarheen ze weggevoerd zijn, en ze bekeren zich en bidden tot U in hun ballingschap: wij hebben gezondigd, wij hebben verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld,
2 Kron. 6,38 en ze keren zich tot U, met heel hun hart en heel hun ziel, in het land van hun ballingschap waarheen ze weggevoerd zijn, en ze bidden tot U in de richting van het land dat Gij aan hun voorvaderen geschonken hebt en van de stad die Gij uitverkoren hebt, en van de tempel die ik voor uw naam gebouwd heb,
2 Kron. 6,39 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en hun smeken, en verschaf hun recht; schenk uw volk dan vergiffenis van de zonden die het tegen U misdreven heeft.
2 Kron. 6,40 Welnu, mijn God, mogen uw ogen geopend zijn en uw oren luisteren naar het gebed op deze plaats!
2 Kron. 6,41 Jahwe, God, trek dan op naar uw rustplaats, Gij zelf, en uw roemrijke ark! Jahwe, God, mogen uw priesters zich kleden met uw heil, en mogen uw vromen zich verheugen in uw goedheid.
2 Kron. 6,42 Jahwe, God, wijs het gebed van uw gezalfde niet af; gedenk uw weldaden aan David, uw dienaar!’

2 Kron. 7,1 Toen Salomo zijn gebed beëindigd had, viel er vuur uit de hemel; dit verteerde het brandoffer en de slachtoffers, en de glorie van Jahwe vervulde de tempel.
2 Kron. 7,2 De priesters konden de tempel van Jahwe niet binnengaan omdat de glorie van Jahwe de tempel vervulde.
2 Kron. 7,3 Toen alle Israëlieten zagen hoe het vuur neerviel en Jahwe’s glorie de tempel vervulde, vielen zij op de knieën en bogen ze zich met hun voorhoofd tegen het plaveisel in aanbidding neer. Zij zongen: ‘Loof Jahwe, want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn erbarming.’
2 Kron. 7,4 Toen droegen de koning en het volk offers op voor Jahwe’s aanschijn.
2 Kron. 7,5 Koning Salomo offerde tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen; zo werd de tempel door koning en volk ingewijd.
2 Kron. 7,6 De priesters oefenden hun dienstwerk uit, terwijl de levieten staande zongen: ‘Loof Jahwe, want eeuwig duurt zijn erbarming’, waarbij ze begeleid werden door de heilige muziekinstrumenten die koning David had laten maken; het was Davids loflied dat ze aanhieven. De priesters met de trompetten stonden tegenover hen opgesteld, en alle Israëlieten stonden recht overeind.
2 Kron. 7,7 Nu liet Salomo het middengedeelte van de voorhof voor de tempel afzetten, om daar het brandoffer en de vette delen van het slachtoffer op te dragen. Het bronzen altaar dat Salomo had laten maken was namelijk te klein voor het brandoffer, het meeloffer en de vette delen.
2 Kron. 7,8 Bij die gelegenheid vierde Salomo, en met hem een zeer grote menigte uit heel Israël, vanaf de weg naar Hamat tot aan de beek van Egypte, feest, zeven dagen lang.
2 Kron. 7,9 Op de achtste dag hielden ze een grote plechtigheid; want de inwijding van het bronzen altaar en ook het feest zelf hadden zeven dagen geduurd.
2 Kron. 7,10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet Salomo allen naar hun woningen terugkeren. Het volk vertrok, verheugd en welgemoed om al het goede dat Jahwe gedaan had voor David, voor Salomo en voor Israël, zijn volk.
2 Kron. 7,11 Toen Salomo de tempel en het koninklijk paleis voltooid had, en al het werk voor tempel en paleis volgens plan tot een goed eind gebracht had,
2 Kron. 7,12 verscheen Jahwe hem in de nacht en Hij sprak tot hem: ‘Ik heb uw smeekgebed verhoord en Mij dit heiligdom uitverkoren tot offerplaats.
2 Kron. 7,13 Wanneer Ik de hemel sluit en er geen regen valt, of Ik gelast de sprinkhanen de aarde kaal te vreten, of Ik zend de pest over mijn volk,
2 Kron. 7,14 en het volk waarover mijn naam is afgeroepen vernedert zich, bidt en zoekt mijn aanschijn, en het bekeert zich van zijn slechte daden, dan zal Ik het in de hemel verhoren, Ik zal hun zonde vergeven en hun land heil brengen.
2 Kron. 7,15 Mijn ogen zullen geopend zijn, en mijn oren zullen luisteren naar allen die hier komen bidden.
2 Kron. 7,16 Ik heb deze tempel uitverkoren en hem geheiligd, zodat mijn naam er voor eeuwig zal blijven wonen, en mijn ogen en mijn hart daar voor immer zullen verwijlen.
2 Kron. 7,17 Als gij voor mijn aanschijn zult wandelen zoals uw vader David gedaan heeft, en gij alles onderhoudt wat Ik u bevolen heb, en mijn wetten en geboden naleeft,
2 Kron. 7,18 dan zal uw koningstroon nooit wankelen, zoals Ik aan uw vader David beloofd heb, toen Ik hem zeide: Het zal u nooit aan nakomelingen ontbreken om Israël te regeren!
2 Kron. 7,19 Maar als gij u van Mij afkeert, en gij verlaat mijn wetten en de geboden die Ik u voorgehouden heb, en gij gaat andere goden dienen en ze aanbidden,
2 Kron. 7,20 dan zal Ik hen wegvagen uit het land dat Ik hun gegeven heb, en deze tempel die Ik aan mijn naam heb toegewijd zal Ik verwerpen, en hij zal worden tot een mikpunt van schimp en van spot bij alle volken.
2 Kron. 7,21 Dan zal elke voorbijganger met ontzetting geslagen zijn over deze indrukwekkende tempel, en hij zal uitroepen: Waarom heeft Jahwe zo gehandeld met dit land en met deze tempel?
2 Kron. 7,22 En het antwoord zal zijn: Omdat zij Jahwe, de God van hun voorvaderen die hen uit Egypte geleid had, verlaten hebben, en zij andere goden gevolgd zijn, en zij die aanbeden en gediend hebben, daarom heeft Jahwe al deze rampen over hen gebracht!’

2 Kron. 8,1 Toen Salomo na verloop van twintig jaar de tempel van Jahwe en zijn paleis voltooid had,
2 Kron. 8,2 begon hij met de herbouw van de steden die Churam hem geschonken had, en met de vestiging daar in van Israëlieten.
2 Kron. 8,3 Hij trok op tegen Hamat-soba en veroverde deze stad.
2 Kron. 8,4 Ook versterkte hij het in de woestijn gelegen Tadmor, evenals alle proviandsteden die hij in Hamat gebouwd had.
2 Kron. 8,5 Hij bouwde Bet-choron-hoog op en Betchoron-laag, en maakte er sterke vestingen van met muren, poorten en grendels.
2 Kron. 8,6 Verder bouwde hij Baälat, zijn proviandsteden, alsook zijn wagenpark en de steden voor zijn ruiterij, en alles wat hij in Jeruzalem, in de Libanon en heel zijn koninkrijk wenste te bouwen.
2 Kron. 8,7 Alle afstammelingen van de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en Jebusieten, dat wil zeggen alle niet – Israëlieten
2 Kron. 8,8 die overgebleven waren in het land omdat de Israëlieten ze niet hadden kunnen uitroeien, liet Salomo voor de arbeidsdienst opkomen, en zo is het gebleven tot op de huidige dag.
2 Kron. 8,9 Maar Israëlieten gebruikte Salomo niet voor de corvee diensten, maar zij dienden hem als krijgslieden, als officieren, wagenmenners en ruiters.
2 Kron. 8,10 Tot hen behoorden ook de tweehonderdvijftig hoofdopzichters van koning Salomo die toezicht hielden op het volk.
2 Kron. 8,11 De dochter van Farao liet hij verhuizen van de David stad naar het paleis dat hij voor haar had laten bouwen. Want hij dacht: ‘Het past niet dat een van mijn vrouwen in het huis van David, de koning van Israël, woont: de plaats waar de ark van Jahwe ondergebracht was, is heilig.’
2 Kron. 8,12 Toen begon Salomo ter ere van Jahwe brandoffers op te dragen op het altaar dat hij voor de hal opgericht had.
2 Kron. 8,13 Dagelijks werden van nu af alle offers opgedragen die Mozes voorgeschreven had voor de sabbat, voor de nieuwe maan en voor de hoogtijdagen, drie keer per jaar ter gelegenheid van het feest der ongezuurde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest.
2 Kron. 8,14 Bovendien regelde hij volgens de voorschriften van zijn vader David de diensten der priesters overeenkomstig hun afdelingen, evenals de beurten van de levieten bij de zangdienst en het helpen der priesters, zoals dat dagelijks gebeuren moest. Ook verdeelde hij de afdelingen der poortwachters over de poorten, zoals dat verordend was door David, de man Gods.
2 Kron. 8,15 Stipt werden alle voorschriften van de koning door de priesters en levieten uitgevoerd, ook die betreffende het beheer der schatten.
2 Kron. 8,16 Zo werd het werk van Salomo voltooid, vanaf het leggen der fundamenten voor de tempel tot aan het gereedkomen van de bouw.
2 Kron. 8,17 Daarna trok Salomo naar Esjon-geber, nabij Elot, aan de oever van de zee van Edom.
2 Kron. 8,18 Churam stuurde hem, met medewerking van zijn onderdanen, schepen en ervaren zeelieden, die samen met dienaren van Salomo naar Ofir voeren, en vandaar vierhonderdvijftig talenten goud voor koning Salomo meebrachten.

2 Kron. 9,1 Salomo’s faam was ook doorgedrongen tot de koningin van Seba. Zij kwam in Jeruzalem aan met een zeer grote stoet kamelen, beladen met reukwerken, zeer veel goud en kostbare stenen, om hem met raadsels op de proef te stellen. Zij werd tot Salomo toegelaten en legde hem alles voor wat zij in de gedachte had.
2 Kron. 9,2 Maar Salomo wist het antwoord op al haar vragen; niets was voor de koning zo moeilijk dat hij haar het antwoord schuldig moest blijven.
2 Kron. 9,3 Toen de koningin van Seba bevond hoe wijs Salomo was, en zij het paleis zag dat hij had laten bouwen,
2 Kron. 9,4 de spijzen op zijn tafel, de hovelingen die mee aanzaten, de lakeien in hun uniform, de schenkers in hun uniform, de brandoffers die hij geregeld opdroeg in de tempel van Jahwe, was zij buiten zichzelf van verbazing,
2 Kron. 9,5 en ze zei tot de koning: ‘Het is dus waar wat ik in mijn hand gehoord heb over uw wijsheid en uw ondernemingen.
2 Kron. 9,6 Ik kon het niet geloven, totdat ik hier kwam om mezelf ervan te overtuigen. Heus, men heeft mij nog niet de helft verteld over uw ontzaglijke wijsheid: het is allemaal nog veel indrukwekkender dan ik uit de geruchten die erover gaan begrepen had.
2 Kron. 9,7 Wat een voorrecht voor uw mannen, wat een voorrecht voor uw dienaren, dat zij voortdurend voor u mogen staan en uw woorden vol wijsheid horen!
2 Kron. 9,8 Gezegend zij Jahwe, uw God, die in u zoveel welgevallen heeft gehad, dat Hij u geplaatst heeft op zijn troon als koning voor Jahwe, uw God! En die in zijn niet aflatende liefde voor Israël u voor altijd gemaakt en aangesteld heeft tot hun koning, om volgens recht en gerechtigheid te regeren.’
2 Kron. 9,9 Toen schonk zij aan de koning honderdtwintig talenten goud en reukwerken in zeer grote hoeveelheid, alsook kostbare stenen. Nooit meer is er zoveel reukwerk aangevoerd als de koningin van Seba toen aan koning Salomo geschonken heeft.
2 Kron. 9,10 Ook de dienaren van Churam en van Salomo brachten behalve het goud nog sandelhout en kostbare stenen mee.
2 Kron. 9,11 Van het sandelhout maakte de koning trappen voor de tempel van Jahwe en voor het paleis van de koning, alsook citers en harpen voor de zangers. Tot dan toe was er nooit zoveel sandelhout gezien in Juda.
2 Kron. 9,12 Van zijn kant gaf Salomo aan de koningin van Seba alles wat zij maar wenste, meer dan zij zelf voor de koning meegebracht had. Hierop aanvaardde zij de terugreis en keerde met haar dienaren naar haar land terug.
2 Kron. 9,13 Het inkomen van Salomo bedroeg per jaar zeshonderdzesenzestig talenten goud,
2 Kron. 9,14 behalve nog wat de handelaars, de kooplieden, de koningen van Arabië en de stadhouders van het rijk Salomo op brachten in goud en zilver.
2 Kron. 9,15 Koning Salomo liet tweehonderd grote schilden van geslagen goud maken; zeshonderd sikkel goud waren nodig voor een zo’n schild!
2 Kron. 9,16 Verder driehonderd kleine schilden van geslagen goud; driehonderd gouden sikkels waren nodig voor een klein schild. De koning liet ze ophangen in het huis’ Libanonwoud’.
2 Kron. 9,17 De koning liet ook een grote troon maken van ivoor en die met fijn goud bekleden.
2 Kron. 9,18 Zes treden had die troon en een gouden voetbank die aan de troon bevestigd was, alsook aan beide kanten van de zitting armleuningen; naast de armleuningen stonden twee leeuwen.
2 Kron. 9,19 Op de zes treden stonden twaalf leeuwen, aan weerskan ten zes. Voor geen koning nog was ooit zoiets gemaakt!
2 Kron. 9,20 Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud. Ook al het vaatwerk van het huis’ Libanonwoud’ was van zuiver goud. Zilver was in de tijd van Salomo niet in tel.
2 Kron. 9,21 Want de Tarsisschepen, de schepen van de koning die met de dienaren van Churam op Tarsis voeren, liepen eens in de drie jaar binnen met goud en zilver, ivoor, apen en pauwen.
2 Kron. 9,22 Zo overtrof koning Salomo alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid,
2 Kron. 9,23 en alle koningen der aarde verlangden Salomo te bezoeken en te luisteren naar de wijsheid waarmee God hem begiftigd had.
2 Kron. 9,24 Zij brachten allen geschenken mee, zilveren en gouden voorwerpen, gewaden, wapens, reukwerken, paarden en muildieren. En dit geschiedde jaar in, jaar uit.
2 Kron. 9,25 Salomo bezat tienduizend span paarden en wagens, en twaalfduizend ruiters, die hij onderbracht in de wagenparken en bij zijn paleis in Jeruzalem.
2 Kron. 9,26 Hij heerste over alle koningen van de Rivier tot aan het land der Filistijnen en de Egyptische grens.
2 Kron. 9,27 Dank zij het beleid van de koning was het zilver in Jeruzalem zo gewoon als stenen, en cederhout zag men er als sycomoren in de Sefela.
2 Kron. 9,28 Ook voerde Salomo paarden in uit Misraim en allerlei andere landen.
2 Kron. 9,29 Verdere bijzonderheden over Salomo uit vroegere en latere tijd zijn te vinden in de kronieken van de profeet Natan, en in de visioenen van de ziener Jedo over Jerobeam, de zoon van Nebat.
2 Kron. 9,30 Salomo regeerde in Jeruzalem veertig jaar lang over heel Israël.
2 Kron. 9,31 Hij ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de Davidstad. Zijn zoon Rechabeam volgde hem op.

2 Kron. 10,1 Rechabeam begaf zich naar Sichem waar heel Israël samengekomen was om hem tot koning te verheffen.
2 Kron. 10,2 Zodra Jerobeam dit vernam, de zoon van Nebat, die zich in Egypte ophield waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was, keerde hij uit Egypte terug.
2 Kron. 10,3 Men liet hem ontbieden, en zo kwamen hij en alle Israëlieten om met Rechabeam te onderhandelen.
2 Kron. 10,4 Ze zeiden: ‘Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; verlicht de zware arbeid waartoe uw vader ons verplicht heeft en het harde juk dat hij ons opgelegd heeft; dan zullen wij u onderdanig zijn.’
2 Kron. 10,5 Rechabeam zei hun: ‘Ga heen en kom over drie dagen terug.’ En het volk ging heen.
2 Kron. 10,6 Toen pleegde koning Rechabeam overleg met de oudsten die in dienst gestaan hadden van Salomo, zijn vader, toen deze nog leefde. Hij vroeg hun: ‘Wat raad u mij aan het volk te antwoorden?’
2 Kron. 10,7 Ze zeiden hem: ‘Als u inschikkelijk bent voor het volk en ze terwille wilt zijn, en u spreekt ze vriendelijk toe, dan zullen ze u voor altijd onderdanig zijn.’
2 Kron. 10,8 Maar hij sloeg de raad die de oudsten hem gegeven hadden in de wind en ging te rade bij de jongelieden die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden.
2 Kron. 10,9 Hij vroeg hun: ‘Wat raden jullie mij te antwoorden op het verzoek van het volk dat tot mij gezegd heeft: Verlicht het juk dat uw vader ons opgelegd heeft?’
2 Kron. 10,10 En de jongelieden die met hem opgegroeid waren zeiden: ‘Dit antwoord moet u geven aan het volk dat u gezegd heeft: Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, maak gij het nu lichter. Zeg ze dit: Mijn pink is dikker dan het middel van mijn vader.
2 Kron. 10,11 Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog zwaarder maken; heeft mijn vader u geslagen met zwepen, ik zal u slaan met schorpioenen!’
2 Kron. 10,12 Toen dan Jerobeam en het volk drie dagen later bij Rechabeam terugkwamen zoals de koning gezegd had: ‘Kom over drie dagen bij mij terug’,
2 Kron. 10,13 gaf de koning hun een hard antwoord en sloeg hij de raad die de oudsten hem gegeven hadden in de wind.
2 Kron. 10,14 Hij volgde de raad van de jongelieden en sprak: ‘Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog zwaar der maken; heeft mijn vader u geslagen met zwepen, ik zal u slaan met schorpioenen!’
2 Kron. 10,15 De koning luisterde dus niet naar het volk; God had het zo beschikt om zijn woord, dat Hij door Achia van Silo tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had, gestand te doen.
2 Kron. 10,16 Daarmee was het voor alle Israëlieten duidelijk dat de koning niet naar hen wilde luisteren. Het volk antwoordde de koning dan ook: ‘Wat hebben wij met David te maken? Wat hebben wij uit te staan met de zoon van Isaï? Ieder naar zijn tenten, Israël! David, zorg maar voor uw eigen huis!’ Alle Israëlieten trokken dus naar huis.
2 Kron. 10,17 Alleen over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden werd Rechabeam koning.
2 Kron. 10,18 Koning Rechabeam poogde nog iets te bereiken door Hadoram, het hoofd van de corveediensten, maar de Israëlieten stenigden hem dood, en koning Rechabeam zelf kon ternauwernood nog in zijn wagen stappen en naar Jeruzalem ontkomen.
2 Kron. 10,19 Zo braken de Israëlieten met het huis van David; dit is zo gebleven tot de huidige dag.

2 Kron. 11,1 Toen Rechabeam in Jeruzalem gekomen was, riep hij het huis van Juda en Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare mannen, om de strijd aan te binden met Israël en het koninkrijk te heroveren.
2 Kron. 11,2 Maar het woord van God werd gericht tot Semaja, een man Gods:
2 Kron. 11,3 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot alle Israëlieten in Juda en Benjamin:
2 Kron. 11,4 Zo spreekt Jahwe: ‘Trek niet op en voer geen oorlog met uw broeders, maar laat ieder naar huis keren, want dit alles is door Mij beschikt.’ Zij luisterden naar het woord van Jahwe en zagen ervan af tegen Jerobeam op te trekken.
2 Kron. 11,5 Rechabeam bleef in Jeruzalem wonen en verbouwde verschillende steden in Juda tot vesting.
2 Kron. 11,6 Hij versterkte Betlehem, Etam en Tekoa,
2 Kron. 11,7 Bet-sur, Soko en Adullam,
2 Kron. 11,8 Gat, Maresa en Zif,
2 Kron. 11,9 Adoraim, Lakis en Azeka,
2 Kron. 11,10 Sora, Ajjalon en Hebron, steden die in Juda en Benjamin lagen, en hij bracht ze in staat van verdediging.
2 Kron. 11,11 Hij versterkte de vestingen, zond er bevelhebbers heen en sloeg er voorraden op van proviand, olie en wijn,
2 Kron. 11,12 en in al die verschillende steden bovendien schilden en speren. Daardoor maakte hij ze buitengewoon sterk en bleven hem Juda en Benjamin behouden.
2 Kron. 11,13 De priesters en levieten die over heel Israël woon den, verhuisden uit hun woonstreken en vestigden zich bij hem.
2 Kron. 11,14 De levieten moesten hun weidegronden en bezittingen verlaten en naar Juda en Jeruzalem uitwijken, omdat Jerobeam en zijn zoon het hun onmogelijk maakten hun priesterambt voor Jahwe uit te oefenen.
2 Kron. 11,15 Jerobeam had namelijk zelf priesters aangesteld op de offerhoogten, bij de bokken – en klaverbeelden die hij had laten maken.
2 Kron. 11,16 De priesters en levieten werden gevolgd door velen uit alle stammen van Israël die vastbesloten waren Jahwe, de God van Israël, te blijven vereren, en die naar Jeruzalem kwamen om offers op te dragen voor Jahwe, de God van hun voorouders.
2 Kron. 11,17 Ze versterkten het koninkrijk van Juda, en waren drie jaar lang een steun voor Rechabeam, de zoon van Salomo, want drie jaar lang bewandelden zij de weg van David en Salomo.
2 Kron. 11,18 Rechabeam nam zich Machalat, de dochter van Jerimot, de zoon van David, en van Abihail, de dochter van Eliab, de zoon van Isaï, tot vrouw.
2 Kron. 11,19 Zij baarde hem drie zonen, Jeüs, Semarja en Zaham.
2 Kron. 11,20 Na haar huwde hij Maaka, de dochter van Absalom, die hem Abia, Attai, Ziza en Selomit baarde.
2 Kron. 11,21 Rechabeam had Maaka, de dochter van Absalom, meer lief dan al zijn andere vrouwen en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, en hij kreeg achtentwintig zonen en zestig dochters.
2 Kron. 11,22 Rechabeam stelde Abia, de zoon van Maaka, als kroon prins aan het hoofd van zijn broers, want hij wilde hem tot zijn opvolger maken.
2 Kron. 11,23 Hij was echter zo verstandig zijn andere zonen over alle streken van Juda, Benjamin en over de verschillende vestingen te verdelen; hij voorzag ze rijkelijk van voedsel en zocht een groot aantal vrouwen voor hen.

2 Kron. 12,1 Toen Rechabeam zijn koningschap stevig gevestigd had en gezag had gekregen, werden hij en heel Israël ontrouw aan de wet van Jahwe.
2 Kron. 12,2 Omdat zij van Jahwe waren afgevallen, rukte Sisak, de koning van Egypte, in het vijfde regeringsjaar van koning Recha beam tegen Jeruzalem op
2 Kron. 12,3 met twaalfhonderd strijdwagens en zestigduizend ruiters en met een ontelbaar leger van Libiërs, Sukkiieten en Kusieten.
2 Kron. 12,4 Hij veroverde de vestingsteden van Juda en rukte tot Jeruzalem op.
2 Kron. 12,5 Toen begaf de profeet Semaja zich naar Rechabeam en de magistraten van Juda, die uit vrees voor Sisak in Jeruzalem bijeengekomen waren, en zei tot hen: ‘Zo spreekt Jahwe: Gij hebt Mij de rug toegekeerd; daarom keer Ik u de rug toe en geef u prijs aan Sisak.’
2 Kron. 12,6 Maar de magistraten van Israël en de koning bogen zich neer en zeiden: ‘Jahwe is rechtvaardig.’
2 Kron. 12,7 Toen Jahwe zag dat ze zich vernederden, werd tot Semaja het woord van Jahwe gericht: ‘Omdat zij zich vernederd hebben, zal Ik hen niet vernietigen maar op het laatste ogenblik nog uitkomst brengen. Door Sisak zal Ik niet mijn woede aan Jeruzalem koelen,
2 Kron. 12,8 maar het zal hem onderdanig moeten zijn om te ervaren wat het is: Mij te dienen of aardse koningen.’
2 Kron. 12,9 Sisak, de koning van Egypte, rukte dus tegen Jeruzalem op en roofde de schatten van de tempel van Jahwe en die van het koninklijk paleis. Alles nam hij mee; ook de gouden schalen die Salomo had laten maken.
2 Kron. 12,10 In plaats daarvan liet koning Rechabeam bronzen schilden maken en vertrouwde die toe aan de oversten van de lijfwacht die de ingang van het koninklijk paleis bewaakte.
2 Kron. 12,11 Zo dikwijls de koning naar de tempel van Jahwe ging droeg de lijfwacht ze mee en bracht ze na afloop weer terug naar het wachtlokaal.
2 Kron. 12,12 Omdat Rechabeam zich vernederd had, wendde de toorn van Jahwe zich van hem af en richtte hij hem niet geheel en al te gronde; er was trouwens nog veel goeds in Juda.
2 Kron. 12,13 Koning Rechabeam wist zijn gezag in Jeruzalem te herstellen en bleef koning. Rechabeam was eenenveertig jaar toen hij koning werd en heeft zeventien jaar geregeerd in Jeruzalem, de stad die Jahwe uit alle stammen van Israël heeft uitverkoren om er zijn naam te doen wonen. Zijn moeder heette Naäma en was een Ammonitische.
2 Kron. 12,14 Hij deed kwaad doordat hij zich niet van ganser harte op Jahwe richtte.
2 Kron. 12,15 De regering van Rechabeam, van het begin tot het einde, en zijn stamboom staan beschreven in de verhalen over de profeet Semaja en de ziener Iddo. Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam.
2 Kron. 12,16 Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de Davidstad; hij werd opgevolgd door zijn zoon Abia.

2 Kron. 13,1 In het achttiende regeringsjaar van Jerobeam werd Abia koning van Juda.
2 Kron. 13,2 Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Maaka en was een dochter van Uriël uit Gibea. Er heerste oorlog tussen Abia en Jerobeam.
2 Kron. 13,3 Met een leger van vierhonderdduizend dappere krijgers, allen uitgelezen manschappen, ging Abia de strijd in, en Jerobeam stelde zich met achthonderdduizend dappere krijgers en uitgelezen manschappen tegen hem op.
2 Kron. 13,4 Nu ging Abia op de berg Semaraim in het Efraïmgebergte staan en riep: ‘Luister naar mij, Jerobeam en heel Israël.
2 Kron. 13,5 U weet heel goed dat Jahwe, de God van Israël, het koningschap over Israël voor eeuwig geschonken heeft aan David en aan zijn zonen, door een verbond bekrachtigd met zout.
2 Kron. 13,6 Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, een onderdaan van Salomo, de zoon van David, stond op en pleegde opstand tegen zijn heer.
2 Kron. 13,7 Rond hem verzamelden zich een aantal leeglopers en booswichten; zij wisten Rechabeam, de zoon van Salomo, te trotse ren, omdat Rechabeam nog jong was en onstandvastig en niet tegen ze wist op te treden.
2 Kron. 13,8 Nu meent u zich nog te kunnen verzetten tegen Jahwe’s wil het koningschap toe te vertrouwen aan Davids zonen, omdat u over een groot leger beschikt, en omdat u de gouden kalveren bij u hebt die Jerobeam u tot goden gegeven heeft.
2 Kron. 13,9 U hebt de priesters van Jahwe verdreven, de zonen van Aäron en de levieten, en U hebt u zelf priesters aangesteld zoals de andere volkeren overal doen: als iemand met een stier en zeven rammen komt om tot priester gewijd te worden, kan hij priester worden van wat geen goden zijn.
2 Kron. 13,10 Onze God echter is Jahwe; wij hebben Hem niet in de steek gelaten; onze priesters, de zonen van Aäron, dienen Jahwe, en de levieten staan hun daarin bij.
2 Kron. 13,11 Elke morgen en elke avond worden aan Jahwe brandoffers opgedragen en geurige reukoffers; zij leggen de toonbroden op de tafel van zuiver goud, en laten elke avond de gouden luchter met haar lampen branden. Wij blijven dus trouw aan de eredienst van Jahwe, onze God, maar u hebt Jahwe in de steek gelaten.
2 Kron. 13,12 God staat aan ons hoofd met zijn priesters die hun strijdtrompetten steken: zij zullen het sein geven voor de strijd tegen u, Israëlieten. Strijd echter liever niet met Jahwe, de God van uw vaderen, want het zal u slecht bekomen!’
2 Kron. 13,13 Jerobeam nu had een omtrekkende beweging gemaakt en achter de Judeeërs een hinderlaag gelegd, zodat de Judeeërs ingesloten waren tussen Jerobeams troepen voor hun en de hinder laag achter hun.
2 Kron. 13,14 Toen de Judeeërs zich omwendden, zagen zij dat ze van voren en van achteren aangevallen werden. Ze riepen tot Jahwe en de priesters bliezen op hun trompetten.
2 Kron. 13,15 De Judeeërs hieven de strijdkreet aan, en toen zij dat deden liet God Jerobeam en heel Israël door Abia en de Judeeërs verslaan.
2 Kron. 13,16 De Israëlieten moesten vluchten voor de Judeeërs, en God leverde ze aan hun uit.
2 Kron. 13,17 Abia en zijn leger brachten hen een grote nederlaag toe; er sneuvelden vijfhonderdduizend uitgelezen manschappen van de Israëlieten.
2 Kron. 13,18 Zo werden de Israëlieten vernederd: de Judeeërs overwonnen omdat ze steunden op Jahwe, de God van hun voorvaderen.
2 Kron. 13,19 Abia achtervolgde Jerobeam en maakte op hem een aantal steden buit, zoals Betel met onderhorigheden, Jesana met onderhorigheden en Efraïm met onderhorigheden.
2 Kron. 13,20 Jerobeam kon zich niet meer herstellen tijdens de regering van Abia. Jahwe sloeg hem en hij stierf.
2 Kron. 13,21 Abia echter werd steeds sterker; hij nam veertien vrouwen en kreeg tweeëntwintig zonen en zestien dochters.
2 Kron. 13,22 Verdere bijzonderheden over Abia, zijn levenswandel en zijn ondernemingen, zijn te vinden in het leerschrift van Iddo, de profeet.
2 Kron. 13,23 Hij ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de Davidstad. Zijn zoon Asa volgde hem op. Tijdens zijn regering had het land tien jaar rust.

2 Kron. 14,1 Asa deed wat goed was en Jahwe, zijn God, behaagde;
2 Kron. 14,2 hij verwijderde de uitheemse altaren en maakte een einde aan de dienst op de offerhoogten, sloeg de wijstenen stuk en hakte de heilige palen om.
2 Kron. 14,3 Hij hield de Judeeërs voor, dat ze zich op Jahwe, de God van hun vaderen, moesten richten en doen wat zijn wet gebood.
2 Kron. 14,4 Omdat hij in alle steden van Juda een einde maakte aan de dienst op de offerhoogten en er de reukaltaren verwijderde, genoot onder hem het koninkrijk rust.
2 Kron. 14,5 Hij kon in Juda de vestingsteden herstellen, omdat het land rust genoot. In die jaren was hij niet in oorlog gewikkeld, daar Jahwe zorgde dat hij met rust gelaten werd.
2 Kron. 14,6 Hij zei tot de Judeeërs: ‘Laten we deze steden ver sterken en ze omringen met muren, voorzien van torens en poorten met grendels. Nog is het land van ons, omdat we ons gericht hebben op Jahwe, onze God; daarom zorgt Hij dat we met rust gelaten worden aan al onze grenzen.’ En de Judeeërs begonnen aan de bouw en brachten die tot een goed einde.
2 Kron. 14,7 Asa had een leger van driehonderdduizend man uit Juda, gewapend met schild en speer, en van tweehonderdduizend man uit Benjamin, gewapend met schild en boog; het waren allen mannen van aanzien.
2 Kron. 14,8 Eens rukte Zerach, de Kusiet, tegen Juda ten strijde met een krijgsmacht van een miljoen man en driehonderd wagens. Toen hij Maresa genaderd was,
2 Kron. 14,9 trok Asa hem tegemoet en ze stelden zich in slagorde in het dal Sefata bij Maresa.
2 Kron. 14,10 Nu riep Asa Jahwe, zijn God, aan en zei: ‘Jahwe, buiten U is er niemand die de machteloze kan helpen in zijn strijd tegen een overmacht. Help ons, Jahwe, onze God, want wij steunen op U; in uw naam zijn wij opgerukt tegen deze geweldige menigte, Jahwe, Gij zijt onze God; laat geen sterveling iets tegen U vermogen.’
2 Kron. 14,11 En Jahwe deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en Juda. De Kusieten sloegen op de vlucht
2 Kron. 14,12 en Asa met zijn leger achtervolgde hen tot Gerar. Er vielen zoveel Kusieten dat er voor hen geen behoud meer mogelijk was; ze werden door Jahwe en zijn leger vernietigd. De Judeeërs behaalden zeer veel buit
2 Kron. 14,13 en overweldigden alle steden in de omgeving van Gerar, want die waren verlamd van schrik voor Jahwe. Ze plunder den al die steden, waar veel buit te behalen viel.
2 Kron. 14,14 Ook overweldigden ze de tenten van de veehouders en maakten een groot aantal schapen en kamelen buit. Daarna keerden ze naar Jeruzalem terug.

2 Kron. 15,1 Nu kwam de geest van God over Azarja, de zoon van Oded.
2 Kron. 15,2 Hij ging Asa tegemoet en zei tot hem: ‘Luister naar mij, Asa en heel Juda en Benjamin! Jahwe is met u zolang u het met Hem houdt. Als u Hem zoekt, dan staat Hij voor u, maar als u Hem de rug toekeert, dan keert Hij u de rug toe.
2 Kron. 15,3 Lange tijd waren de Israëlieten zonder de ware God, zonder priesters om hen te onderrichten en zonder wet.
2 Kron. 15,4 Maar wanneer zij in hun nood zich bekeerden tot Jahwe, de God van Israël, en Hem zochten, dan stond Hij voor hen.
2 Kron. 15,5 In die tijden was geen enkele reiziger veilig, want er waren grote beroeringen onder de bewoners van deze streken.
2 Kron. 15,6 Het ene volk lag overhoop met het andere, de ene stad met de andere, want God bracht ze in verwarring, in allerlei nood.
2 Kron. 15,7 Wees dus sterk, laat uw handen niet verslappen, want u zult voor uw moeite beloond worden.’
2 Kron. 15,8 Toen Asa deze woorden hoorde, de profetie van de profeet Azarja, de zoon van Oded, vatte hij moed en liet hij de afgodsbeelden opruimen in heel het land van Juda en van Benjamin en in de steden die hij had veroverd in het bergland van Efraïm. Ook vernieuwde hij het altaar dat voor de voorhal van de tempel van Jahwe stond.
2 Kron. 15,9 Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, samen met degenen uit Efraïm, Manasse en Simeon die, toen ze zagen dat Jahwe, zijn God, met hem was, in groten getale van Israël naar Asa waren overgelopen en zich in Juda gevestigd hadden.
2 Kron. 15,10 Ze kwamen bijeen in Jeruzalem in de derde maand van het vijftiende regeringsjaar van Asa
2 Kron. 15,11 en offerden die dag aan Jahwe zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen van de buit die ze hadden meegebracht.
2 Kron. 15,12 Ze verbonden zich dat ze met heel hun hart en heel hun ziel Jahwe, de God van hun vaderen, zouden dienen.
2 Kron. 15,13 Ieder, groot of klein, man of vrouw, die Jahwe, de God van Israël, niet zou dienen, zou ter dood gebracht worden.
2 Kron. 15,14 Dit zwoeren ze Jahwe met luider stem en met juichkre ten, onder het geschal van trompetten en bazuinen.
2 Kron. 15,15 Heel Juda verheugde zich over de eed, die ze van ganser harte gezworen hadden. Ze zochten Jahwe met hart en ziel, daarom stond Jahwe hun bij en schonk hij hun rust aan al hun grenzen.
2 Kron. 15,16 Zelfs heeft koning Asa zijn moeder Maaka haar titel van gebiedster ontnomen; zij had namelijk voor Asjera een ergerniswekkend beeld gemaakt. Asa liet dit beeld stukslaan, verpulveren en in het Kidrondal verbranden.
2 Kron. 15,17 Wel liet men de offerhoogten in Israël voortbestaan, maar toch bleef Asa zolang hij leefde Jahwe onverdeeld toegewijd.
2 Kron. 15,18 Hij liet de wijgeschenken van zijn vader en zijn eigen wijgeschenken naar de tempel van God overbrengen: het zilver, het goud en de andere voorwerpen.
2 Kron. 15,19 En er was geen oorlog tot het vijfendertigste jaar van zijn regering.

2 Kron. 16,1 In het zesendertigste regeringsjaar van Asa trok Baësa, de koning van Israël, op tegen Juda en begon Rama te versterken om alle verkeer van en naar Asa, de koning van Juda, te verhinderen.
2 Kron. 16,2 Toen nam Asa zilver en goud uit de schatkamers van de tempel van Jahwe en van het koninklijk paleis en zond dat naar Benhadad, de koning van Aram, die in Damascus zetelde, met de volgende boodschap:
2 Kron. 16,3 ‘Er bestaat een verdrag tussen u en mij, tussen uw en mijn vader; hierbij stuur ik u zilver en goud; wees zo goed uw verdrag met Baësa, de koning van Israël, te verbreken, zodat hij van mij wegtrekt.’
2 Kron. 16,4 Benhadad voldeed aan het verzoek van koning Asa en beval zijn legeroverste op te trekken tegen de steden van Israël. Zij plunderden Ijjon, Dan, Abel-maim en alle voorraadsteden in Naftali.
2 Kron. 16,5 Toen Basa hiervan hoorde staakte hij de versterking van Rama en liet hij het werk stilleggen.
2 Kron. 16,6 Koning Asa liet nu alle Judeeërs oproepen. Zij namen de stenen en het hout dat Baësa voor de versterking van Rama had gebruikt mee, en versterkten daarmee Geba en Mispa.
2 Kron. 16,7 Toen diende zich de ziener Chanani bij Asa, de koning van Juda, aan. Hij zei hem: ‘Omdat u steun gezocht hebt bij de koning van Aram en niet bij Jahwe, uw God, daarom is de leger macht van de koning van Aram u ontglipt.
2 Kron. 16,8 Hadden de Kusieten en de Libiërs soms geen groot leger met eindeloos veel wagens en ruiters? Toch heeft Jahwe ze u overgeleverd, omdat u op Jahwe steunde!
2 Kron. 16,9 Want de ogen van Jahwe gaan vorsend rond over heel de aarde om allen te helpen, die Hem onverdeeld toebehoren. In deze zaak hebt u echter dwaas gehandeld: van nu af zal oorlog uw deel zijn.’
2 Kron. 16,10 Asa ontstak in toorn jegens de ziener en sloot hem op in de gevangenis, zo kwaad was hij op hem. Bij die gelegenheid mishandelde Asa nog andere mensen uit het volk.
2 Kron. 16,11 Verdere bijzonderheden over Asa uit vroegere en latere tijd zijn te vinden in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kron. 16,12 In het negenendertigste jaar van zijn regering kreeg Asa een ernstige voetkwaal; maar zelfs in deze ziekte zocht hij zijn hulp niet bij Jahwe, maar bij de geneesheren.
2 Kron. 16,13 Hij ging bij zijn vaderen te ruste en stierf in het eenenveertigste jaar van zijn regering.
2 Kron. 16,14 Hij werd bijgezet in het graf dat hij zich in de Davidstad had laten uithouwen; men legde hem op een rustbed, dat geheel met welriekende kruiden en specerijen, volgens kunst toebereid, bestrooid was, en men ontstak een buitengewoon groot dodenvuur voor hem.

2 Kron. 17,1 Zijn zoon Josafat volgde hem op. Deze versterkte zijn positie tegenover Israël
2 Kron. 17,2 door garnizoenen te leggen in alle versterkte steden van Juda en bezettingen in het land Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa ingenomen had.
2 Kron. 17,3 Jahwe was met Josafat, want deze bewandelde dezelfde weg als vroeger zijn vader David. Hij aanbad niet de Baäls,
2 Kron. 17,4 maar de God van zijn vader; hij hield zich aan de geboden van Jahwe en volgde het voorbeeld van Israël niet na.
2 Kron. 17,5 Jahwe gaf Josafat de koninklijke macht vast in handen en heel Juda betaalde hem belasting, zodat hij zeer rijk werd en een luisterrijke staat kon voeren.
2 Kron. 17,6 Hij bewandelde de wegen van Jahwe zo voortvarend, dat hij een einde maakte aan de dienst op de offerhoogten en de heilige palen in Juda opruimde.
2 Kron. 17,7 In het derde jaar van zijn regering zond hij de beambten Benchail, Obadja, Zekarja, Netanel en Michaja om onder richt te geven in de steden van Juda.
2 Kron. 17,8 Aan hem waren toegevoegd de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonai, Tobia en Tob-adonia en de priesters Elisama en Joram.
2 Kron. 17,9 Ze gaven onderricht in Juda met de wet van Jahwe in de hand; ze gingen alle steden van Juda af en onderrichtten het volk.
2 Kron. 17,10 De schrik voor Jahwe zat er bij alle koningen van de landen rond Juda zo in, dat ze geen oorlog durfden voeren met Josafat.
2 Kron. 17,11 Zelfs de Filistijnen betaalden Josafat schatting, in goederen en in geld; de Arabieren in de vorm van kleinvee, zevenenzeventighonderd rammen en zevenenzeventighonderd bokken.
2 Kron. 17,12 Zo werd Josafat gaandeweg zeer machtig. Hij bouwde in Juda burchten en proviandsteden.
2 Kron. 17,13 Hij had veel werkvolk in de steden van Juda, en in Jeruzalem had hij krijgslieden, mannen van aanzien,
2 Kron. 17,14 die hier naar hun families worden opgesomd. Tot Juda behoorden de volgende aanvoerders van duizend: de overste Adna met driehonderdduizend mannen van aanzien.
2 Kron. 17,15 Na hem kwam de overste Jochanan met tweehonderdtachtigduizend man;
2 Kron. 17,16 na deze kwam Amasja, de zoon van Zikri, die zich vrijwillig aan Jahwe had toegewijd, met tweehonderdduizend mannen van aanzien.
2 Kron. 17,17 Uit Benjamin was afkomstig Eljada, een man van aanzien met tweehonderdduizend man, uitgerust met boog en schild.
2 Kron. 17,18 Na hem kwam Jozabad met honderdtachtigduizend man, ten strijde toegerust.
2 Kron. 17,19 Dat waren degenen die in dienst van de koning stonden, niet meegerekend degenen die de koning in de vestingsteden van heel Juda gelegerd had.

2 Kron. 18,1 Josafat verwierf aanzien en rijkdom in overvloed en werd de zwager van Achab.
2 Kron. 18,2 Toen hij dan ook na enige jaren Achab kwam opzoeken in Samaria, slachtte Achab ter ere van hem en zijn gevolg een groot aantal schapen en runderen. Achab trachtte hem over te halen met hem op te trekken tegen Ramot in Gilead,
2 Kron. 18,3 en hij zei tot Josafat, de koning van Juda: ‘Wilt u niet met mij ten strijde trekken naar Ramot in Gilead?’ Josafat antwoordde: ‘Een lot verbindt u en mij, uw volk en mijn volk; ik trek met u mee ten strijde!’
2 Kron. 18,4 Maar hij vervolgde: ‘U moet toch eerst Jahwe raadplegen!’
2 Kron. 18,5 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, vierhonderd man. Hij vroeg ze: ‘Moet ik ten strijde trekken naar Ramot in Gilead, of moet ik ervan afzien?’ Zij antwoordden: ‘Ga! God levert het aan de koning over.’
2 Kron. 18,6 Maar Josafat vroeg: ‘Is hier geen profeet van Jahwe, dat we ook door hem Jahwe kunnen raadplegen?’
2 Kron. 18,7 De koning van Israël gaf hem ten antwoord: ‘Er is er nog een over en we zouden Jahwe ook door hem kunnen raadplegen; maar ik heb een hekel aan hem, omdat hij me nooit iets goeds voorspelt, maar alleen onheil. Het is Michajehu, de zoon van Jimla.’ Maar Josafat zei: ‘De koning moet zo niet spreken.’
2 Kron. 18,8 Toen riep de koning van Israël een dienaar en zei: ‘Ga dadelijk Michajehu, de zoon van Jimla, halen.’
2 Kron. 18,9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, in vol ornaat ieder op een troon op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Samaria, terwijl alle profeten voor hen stonden te profeteren.
2 Kron. 18,10 Zo had Sidkia, de zoon van Kenaana, zich ijzeren hoorns opgezet en hij zei: ‘Zo spreekt Jahwe: Hiermee zult gij de Arameeërs neerstoten en verdelgen.’
2 Kron. 18,11 Alle andere profeten profeteerden in dezelfde trant en zeiden: ‘U moet naar Ramot in Gilead optrekken; uw veldtocht zal slagen, want Jahwe levert het aan de koning over.’
2 Kron. 18,12 De bode die Michajehu moest gaan halen zei tegen hem: ‘De profeten hebben de koning eenstemmig een gunstige voorspelling gedaan; laat uw woord overeenkomen met het hunne en voorspel iets goed.’
2 Kron. 18,13 Maar Micha antwoordde: ‘Zowaar Jahwe leeft: ik zal slechts zeggen wat mijn God mij opdraagt.’
2 Kron. 18,14 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: ‘Micha, moet ik ten strijde trekken naar Ramot in Gilead, of moet ik ervan afzien?’ En hij gaf hem ten antwoord: ‘Trek op; uw veldtocht zal slagen; Jahwe levert het aan u over.’
2 Kron. 18,15 Maar de koning viel tegen hem uit: ‘Hoe vaak moet ik je nog bezweren mij in de naam van Jahwe niets te zeggen dan de waarheid?’
2 Kron. 18,16 Toen sprak Michajehu: ‘Ik zie heel Israël verstrooid over de bergen, als schapen zonder herder. En Jahwe spreekt: Zij hebben geen heer; laat ieder in vrede naar huis terugkeren!’
2 Kron. 18,17 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: ‘Heb ik het u niet gezegd? Hij profeteert voor mij nooit iets goeds doch alleen maar iets kwaads.’
2 Kron. 18,18 Maar Michajehu hernam: ‘Luister daarom naar het woord van Jahwe. Ik zag Jahwe op zijn troon zitten en heel het heir des hemels links en rechts om hem staan.
2 Kron. 18,19 Jahwe vroeg: Wie wil Achab, de koning van Israël misleiden, zodat hij oprukt naar Ramot in Gilead en daar sneu velt? De een zei dit, de ander dat.
2 Kron. 18,20 Toen kwam er een geest voor Jahwe staan die zei: Ik zal hem misleiden! Jahwe vroeg hem: Hoe dan?
2 Kron. 18,21 Hij antwoordde: Ik ga erop uit en word een leugen geest in de mond van al zijn profeten. En Jahwe zei: Gij zult hem misleiden en over hem zegevieren; ga en doe het!
2 Kron. 18,22 Welnu, zie hoe Jahwe een leugengeest gelegd heeft in de mond van deze profeten van u, want Jahwe heeft tot uw onder gang besloten.’
2 Kron. 18,23 Toen kwam Sidkia, de zoon van Kenaana, naderbij. Hij gaf Michajehu een klap in het gezicht en zei: ‘Langs welke weg zou de geest van Jahwe mij verlaten hebben om te spreken tot jou?’
2 Kron. 18,24 Michajehu antwoordde: ‘Dat zul je wel merken op de dag dat je van de ene schuilplaats naar de andere moet vluchten om je te verbergen!’
2 Kron. 18,25 De koning van Israël beval nu: ‘Neem Michajehu gevangen en stel hem onder toezicht van Amon, de stadscommandant, en van Joas, de zoon van de koning.
2 Kron. 18,26 U moet zeggen: De koning beveelt deze man in de gevangenis te zetten, op een karig rantsoen van water en brood, tot ik behouden ben teruggekeerd.’
2 Kron. 18,27 Toen zei Michajehu: ‘Als u behouden terugkeert, heeft Jahwe niet door mij gesproken. Hij is de profeet die gezegd heeft: Hoort volken altegader.’
2 Kron. 18,28 De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, trokken dus op naar Ramot in Gilead.
2 Kron. 18,29 Maar de koning van Israël sprak tot Josafat: ‘Ik wil verkleed de strijd ingaan, maar houdt u gerust uw eigen kleren aan.’ Hij verkleedde zich dus en ging zo de strijd in.
2 Kron. 18,30 Nu had de koning van Aram de bevelhebbers van zijn strijdwagens gelast: Val niemand anders aan dan alleen de koning van Israël.’
2 Kron. 18,31 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, dachten zij: ‘Dat is zeker de koning van Israël.’ Zij gingen dus op hem af om hem aan te vallen. Maar Josafat stiet een kreet uit en Jahwe kwam hem te hulp. God verwijderde de bevelhebbers der strijdwagens van hem,
2 Kron. 18,32 want toen zij ontdekten dat hij de koning van Israël niet was, lieten zij hem met rust.
2 Kron. 18,33 Intussen richtte iemand op goed geluk zijn boog en trof de koning van Israël tussen de voegen van zijn pantser. Toen zei de koning tot zijn wagenmenner: ‘Wend de teugel en breng mij van het slagveld, want ik ben gewond.’
2 Kron. 18,34 Maar juist op dat ogenblik laaide de strijd op, en daarom moest men de koning tegenover de Arameeërs in zijn wagen overeind houden tot de avond toe. Toen de zon onderging was hij dood.

2 Kron. 19,1 Josafat, de koning van Juda, keerde evenwel ongedeerd terug naar zijn paleis in Jeruzalem.
2 Kron. 19,2 Daar verscheen voor hem de ziener Jehu, de zoon van Chanani; deze zei tot koning Josafat: ‘Moest u een booswicht hulp verlenen en aanpappen met hen die Jahwe haten? Daarom is Jahwe in hevige toorn tegen u ontstoken.
2 Kron. 19,3 Toch zijn er ook goede dingen van u te zeggen, want u hebt de heilige palen in het land omgehakt en met heel uw hart God gezocht.’
2 Kron. 19,4 Nadat Josafat enige tijd in Jeruzalem gebleven was, trok hij er met zijn leger weer op uit en bracht de mensen van Berseba tot het gebergte van Efraïm terug tot Jahwe, de God van hun vaderen.
2 Kron. 19,5 Ook stelde hij in alle versterkte steden van het land Juda, stad voor stad, rechters aan.
2 Kron. 19,6 En hij hield de rechters voor: ‘Besef wel wat u doet, want u spreekt geen recht namens een mens, maar namens Jahwe, die bij u is als u recht spreekt.
2 Kron. 19,7 Laat dus ontzag voor Jahwe u leiden; ga nauwkeurig te werk, want Jahwe, onze God, is strikt rechtvaardig, onpartijdig en onomkoopbaar.’
2 Kron. 19,8 Ook in Jeruzalem stelde Josafat levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan om in de naam van Jahwe recht te spreken en de geschillen van de inwoners van Jeruzalem te beslechten.
2 Kron. 19,9 En hij gebood hun: ‘Doe uw werk vol ontzag voor Jahwe, in oprechtheid en met een onverdeeld hart.
2 Kron. 19,10 Telkens als uw broeders uit hun steden u een geschil komen voorleggen, over bloedschuld of over de uitleg van geboden, wetten en voorschriften, moet u ze voorlichten, opdat zij zich niet schuldig maken voor Jahwe; anders breekt er een hevige toorn over u en uw broeders los. Als u dat doet zult u zich niet schuldig maken.
2 Kron. 19,11 De opperpriester Amarja staat boven u voor alle aangelegenheden die Jahwe betreffen, en Zebadja, de zoon van Jismaël, de leider van het volk van Juda, staat boven u voor alle aangelegenheden die de koning betreffen; de levieten zullen als beambten in uw dienst staan. Ga vastberaden aan het werk en moge Jahwe zijn met de rechtschapene.’

2 Kron. 20,1 Een tijd later trokken de Moabieten en de Ammonieten met een afdeling Meunieten tegen Josafat ten strijde.
2 Kron. 20,2 Aan Josafat werd gemeld: Een grote menigte Edomieten komt op u af van de overkant van de zee van Edom; ze zijn al in Chaseson-tamar. Chaseson-tamar is Engedi.
2 Kron. 20,3 Toen werd Josafat bevreesd en besloot hij Jahwe te raadplegen. Hij kondigde voor heel Juda een vasten af;
2 Kron. 20,4 daarop kwamen ze uit Juda, uit alle steden van Juda, bijeen om bij Jahwe hulp te zoeken.
2 Kron. 20,5 Omringd door de gemeente die uit Juda en Jeruzalem was samengekomen in het huis van Jahwe, bij de nieuwe voorhof, bad Josafat staande;
2 Kron. 20,6 ‘Jahwe, God van onze vaderen, Gij zijt toch de God in de hemel? Gij zijt toch meester over alle volken en hun koningen? In uw hand is de macht en de kracht; niemand kan u weerstaan.
2 Kron. 20,7 Gij zijt toch onze God, Gij hebt toch de bewoners van dit land verdreven voor uw volk Israël en dit land voor altijd gegeven aan het nageslacht van Abraham, uw vriend?
2 Kron. 20,8 Ze zijn er gaan wonen, hebben er een heiligdom voor uw naam gebouwd en hebben gezegd:
2 Kron. 20,9 Als een onheil ons mocht treffen, het straffende zwaard, pest of hongersnood, dan zullen we naar dit huis komen en voor uw aanschijn treden, want uw naam woont in dit huis. Dan zullen we in onze nood tot U smeken en Gij zult naar ons luiste ren en uitkomst brengen.
2 Kron. 20,10 Welnu dan, daar zijn de Ammonieten en de Moabieten en de bewoners van het Seïrgebergte, Gij hebt de Israëlieten, toen ze uit Egypte kwamen, de toegang tot hun land verboden; daarom trokken ze om hun gebied heen en hebben ze hen niet verdelgd.
2 Kron. 20,11 En zie, als dank daarvoor komen ze op ons af om ons te verjagen uit het erfdeel dat Gij ons in bezit gegeven hebt.
2 Kron. 20,12 Jahwe, onze God, zult Gij over hen geen strafgericht houden? Wij zijn machteloos tegenover de grote menigte die op ons afkomt; wij weten niet wat we moeten doen, maar op U zijn onze ogen gevestigd.’
2 Kron. 20,13 Terwijl heel Juda zo voor het aanschijn van Jahwe stond, met kleine kinderen, vrouwen en zonen,
2 Kron. 20,14 kwam midden onder het vergaderde volk de geest van Jahwe over de leviet Jachaziël, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, een van de zonen van Asaf.
2 Kron. 20,15 Hij zei: ‘Luister aandachtig, heel Juda, inwoners van Jeruzalem, en koning Josafat. Zo spreekt Jahwe: Vrees niet en wees niet bang voor die grote menigte, want het is niet uw oorlog, maar Gods oorlog.
2 Kron. 20,16 Morgen moet gij tegen hen oprukken. Zij nemen de Kristalpas, en aan het einde van het dal dat uitloopt in de woestijn van Jeruël zult u op hen stoten.
2 Kron. 20,17 Ge hoeft dan niet te strijden; stel u maar ter plaatse op en ge zult zien hoe Jahwe u, Juda en Jeruzalem, de overwinning geeft. Vrees niet en raak niet in paniek; trek morgen tegen hen op; Jahwe zal met u zijn.’
2 Kron. 20,18 Toen boog Josafat zich neer met het gezicht tegen de grond en heel Juda wierp zich samen met de inwoners van Jeruzalem voor Jahwe neer en betuigde Hem hulde.
2 Kron. 20,19 En de levieten die tot de Kehatieten en de Korchieten behoorden begonnen met luider stem de lof te zingen van Jahwe, de God van Israël.
2 Kron. 20,20 De volgende morgen trokken ze in alle vroegte naar de woestijn van Tekoa. Toen ze uittrokken trad Josafat naar voren en zei: ‘Luister naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op Jahwe, uw God, en u blijft behouden; vertrouw op zijn profeten en uw welslagen is verzekerd.’
2 Kron. 20,21 Na overleg met het leger liet hij de zangers van Jahwe en de muzikanten in hun heilige gewaden voor de soldaten uitgaan en het lied zingen: ‘Loof Jahwe, want eeuwig duurt zijn barmhartigheid.’
2 Kron. 20,22 Op het ogenblik dat ze jubelend het loflied aanhieven liet Jahwe de Ammonieten, de Moabieten en de bewoners van het Seïrgebergte, die naar Juda oprukten, uit hinderlagen overvallen, zodat ze zware verliezen leden.
2 Kron. 20,23 Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het Seïrgebergte om ze uit te roeien en te verdelgen. Nadat ze de bewoners van seïr hadden afgeslacht, brachten ze elkaar om het leven.
2 Kron. 20,24 Toen de Judeeërs op het punt gekomen waren waar ze de woestijn konden overzien, en naar het leger uitkeken, zagen ze de grond bezaaid met lijken; niemand was ontkomen.
2 Kron. 20,25 Nu ging Josafat met zijn leger erop af om de buit te bemachtigen; tussen de lijken vonden ze allerlei goederen en kostbare voorwerpen in overvloed. Ze behaalden zoveel buit dat het niet te vervoeren was; drie dagen waren ze bezig met het binnenhalen van de buit, zo groot was die.
2 Kron. 20,26 De vierde dag kwamen ze bijeen in het Dal van de Lofprijzing en prezen ze Jahwe; daarom heet die plek Dal van de Lofprijzing tot op de huidige dag.
2 Kron. 20,27 Daarop keerden alle mannen van Juda, en Jeruzalem met Josafat aan het hoofd vol vreugde naar Jeruzalem terug, want Jahwe had hen doen zegepralen over hun vijanden.
2 Kron. 20,28 Ze trokken Jeruzalem binnen met lieren, luiten en trompetten en begaven zich naar het huis van Jahwe.
2 Kron. 20,29 De schrik voor God maakte zich meester van alle koningen van de landen rondom, toen ze hoorden dat Jahwe gestreden had met de vijanden van Israël,
2 Kron. 20,30 en het koninkrijk van Josafat genoot voortaan rust, want zijn God zorgde ervoor dat het met rust gelaten werd aan al zijn grenzen.
2 Kron. 20,31 Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was vijfendertig jaar toen hij koning werd en heeft vijfentwintig jaar in Jeruzalem geregeerd. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silchi.
2 Kron. 20,32 Hij volgde het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder daarvan af te wijken, door te doen wat Jahwe behaagt.
2 Kron. 20,33 Alleen werden de heiligdommen op de offerhoogten niet afgeschaft; nog steeds was het volk de God van zijn vaderen niet van harte toegedaan.
2 Kron. 20,34 Verdere bijzonderheden over de regering van Josafat, van het begin tot het einde ervan, zijn te vinden in het verhaal over Jehu, de zoon van Chanani, dat opgenomen is in het boek van de koningen van Israël.
2 Kron. 20,35 Vermeld zij nog de overeenkomst die Josafat, de koning van Juda, is aangegaan met Achazja, de koning van Israël. Deze Achazja was een gewetenloos man.
2 Kron. 20,36 Zij kwamen overeen, schepen te bouwen voor de vaart op Tarsis. De schepen werden in Esjon-geber gebouwd.
2 Kron. 20,37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodawahu uit Maresa, profeteerde tegen Josafat en zei: ‘Omdat u een overeenkomst gesloten hebt met Achazja, breekt Jahwe uw werk in stukken.’ De schepen leden schipbreuk en konden niet naar Tarsis varen.

2 Kron. 21,1 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de Davidstad bij zijn voorvaderen begraven. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Joram.
2 Kron. 21,2 Zijn broers, zonen van Josafat, heetten Azarja, Jechiël, Zekarja, Azarja, Michaël en Sefatja: dat waren alle zonen van Josafat, de koning van Juda.
2 Kron. 21,3 Allen hadden zij van hun vader veel geschenken ontvangen in zilver en goud, alsook andere kostbaarheden en versterkte steden in Juda; maar het koningschap ging over op Joram, de oudste zoon.
2 Kron. 21,4 Zodra Joram de troon van zijn vader bestegen had en zijn macht gevestigd had, liet hij al zijn broers en een aantal voorname Israëlieten met het zwaard doden.
2 Kron. 21,5 Joram was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en acht jaar heeft hij in Jeruzalem geregeerd.
2 Kron. 21,6 Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël na, zoals het huis van Achab dat gedaan had, want hij had een dochter van Achab als vrouw. Hij deed wat Jahwe mishaagt.
2 Kron. 21,7 Toch wilde Jahwe het huis van David niet uitroeien, vanwege het verbond dat Hij met David gesloten had, waarbij Hij hem beloofd had voor hem en zijn zonen altijd een lamp te laten branden.
2 Kron. 21,8 Tijdens zijn regering maakte Edom zich van Juda onafhankelijk en stelde een eigen koning aan.
2 Kron. 21,9 Daarom trok Joram met zijn bevelhebbers en al zijn strijdwagens op en versloeg ’s nachts de Edomieten die hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens omsingeld hadden.
2 Kron. 21,10 Toch werd Edom onafhankelijk van Juda, en dat is het gebleven tot vandaag toe. In die tijd maakte ook Libna zich van hem onafhankelijk; dat kwam doordat Joram Jahwe, de God van zijn vaderen, verlaten had.
2 Kron. 21,11 Ook bouwde hij offerhoogten op de bergen van Juda, verleidde de bewoners van Jeruzalem tot afgoderij en bracht Juda op het slechte pad.
2 Kron. 21,12 Daarom ontving hij een brief van Elia, de profeet, van de volgende inhoud: ‘Zo spreekt Jahwe, de God van David, uw vader. Omdat gij niet het voorbeeld van Josafat, uw vader, gevolgd hebt, en evenmin dat van Asa, de koning van Juda,
2 Kron. 21,13 maar het voorbeeld van de koningen van Israël, en gij Juda en de bewoners van Jeruzalem verleid hebt tot de afgoderij van het huis van Achab, en gij bovendien uw broers in het huis van uw vader, die beter waren dan gij, gedood hebt,
2 Kron. 21,14 daarom zal Jahwe uw volk, uw zonen en vrouwen, en heel uw bezit een zware slag toebrengen;
2 Kron. 21,15 zelf zult gij door een zware ziekte getroffen worden, een ingewandsziekte, waarbij tengevolge van de ziekte uw ingewanden naar buiten zullen komen, elke dag erger.’
2 Kron. 21,16 En Jahwe zette de Filistijnen, evenals de Arabieren die naast de Kusieten woonden, tegen Joram op.
2 Kron. 21,17 Zij trokken tegen Juda op, versloegen het, maakten alle bezittingen van het koninklijk paleis buit, evenals zijn zonen en vrouwen; geen zoon bleef hem over, behalve Joachaz, zijn jongste zoon.
2 Kron. 21,18 Na dit alles sloeg Jahwe hem ook nog met een ongeneeslijke ingewandsziekte.
2 Kron. 21,19 Na verloop van tijd, toen twee jaar verstreken waren, kwamen tengevolge van zijn ziekte zijn ingewanden naar buiten, en stierf hij onder de afschuwelijkste pijnen. Zijn onderdanen lieten voor hem geen dodenvuur branden zoals voor zijn voorvaderen.
2 Kron. 21,20 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem, maar hij stierf onbetreurd. Hij werd begraven in de Davidstad, ofschoon niet in de graven der koningen.

2 Kron. 22,1 De bewoners van Jeruzalem stelden nu Achazja, zijn jongste zoon, tot koning aan, want al zijn oudere broers waren door de bende Arabieren die het legerkamp binnengedrongen waren vermoord. Zo werd Achazja, de zoon van Joram, koning over Juda.
2 Kron. 22,2 Achazja was tweeënveertig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde een jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja en was een dochter van Omri.
2 Kron. 22,3 Maar ook hij volgde het voorbeeld van het huis van Achab, want zijn moeder zelf stookte hem op om kwaad te doen.
2 Kron. 22,4 Hij deed wat Jahwe mishaagt, zoals het huis van Achab gedaan had; leden van deze familie waren na de dood van zijn vader zijn raadgevers en dat werd zijn ongeluk.
2 Kron. 22,5 Op hun raad ook trok hij met Joram, de zoon van Achab, ten strijde tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar Joram werd gewond door de Arameeërs,
2 Kron. 22,6 en moest terugkeren om in Jizreël te genezen van de verwondingen die hij in de strijd tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Rama opgelopen had. Achazja, de zoon van Joram, koning van Juda, bracht Joram, de zoon van Achab, tijdens diens ziekte in Jizreël een bezoek.
2 Kron. 22,7 God had besloten Achazja te verderven. Deze ging Joram bezoeken. Na aankomst reed hij met Joram Jehu tegemoet, de zoon van Nimsi, die door Jahwe gezalfd was om het huis van Achab uit te roeien.
2 Kron. 22,8 Toen Jehu het vonnis aan het huis van Achab voltrok, stiet hij op enkele voorname Judeeërs en neven van Achazja, die in diens dienst stonden en hij liet ze allen doden.
2 Kron. 22,9 Daarop zocht hij naar Achazja. Deze hield zich in Samaria verborgen, maar werd ontdekt en voor Jehu geleid. Men bracht hem ter dood. Wel werd hij begraven, want men zei: ‘Het is een kleinzoon van Josafat, die Jahwe van ganser harte gediend heeft.’ Nu was er in het huis van Achazja niemand meer die in staat was de regering op zich te nemen.
2 Kron. 22,10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, hoorde dat haar zoon gestorven was, roeide zij heel de koninklijke familie van het huis van Juda uit.
2 Kron. 22,11 Maar Joseba, een dochter van de koning, haalde Joas, de zoon van Achazja, heimelijk weg tussen de koningszonen toen die gedood werden, en zij verborg hem met zijn voedster op de slaapzaal. Deze Joseba was een dochter van koning Joram; ze was de vrouw van de priester Jojada, en zuster van Achazja. Zij slaagde erin Joas voor Atalja verborgen te houden, zodat Atalja hem niet heeft kunnen doden.
2 Kron. 22,12 Zes jaar lang bleef hij bij haar in de tempel van God verborgen, terwijl Atalja het land regeerde.

2 Kron. 23,1 In het zevende jaar nam Jojada een moedig besluit. Hij stelde zich in verbinding met de aanvoerders van honderd. Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maaseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri.
2 Kron. 23,2 Ze trokken rond door Juda en brachten de levieten uit de steden van Juda en de familiehoofden van Israël bijeen. Toen dezen in Jeruzalem gekomen waren,
2 Kron. 23,3 sloot heel de vergadering in het huis van God een verbond met de koning, waarbij Jojada tot hen zei: ‘De zoon van de koning moet koning worden, want Jahwe heeft bepaald dat het koningschap aan de zonen van David toekomt.
2 Kron. 23,4 Daarom staat u dit te doen. Van degenen die op sabbat aantreden, zowel priesters als levieten, moet een derde deel de wacht houden bij de poorten van de tempel,
2 Kron. 23,5 een derde deel bij het koninklijk paleis en een derde deel bij de Fundamentpoort, en het leger moet zich opstellen in de voorhoven van de tempel van Jahwe.
2 Kron. 23,6 Niemand mag de tempel van Jahwe binnengaan, tenzij de priesters en de dienstdoende levieten. Zij mogen er binnengaan omdat zij heilig zijn, maar al het overige volk moet het verbod van Jahwe in acht nemen.
2 Kron. 23,7 De levieten zullen met hun wapens in de hand een kring vormen om de koning; wie de tempel wil binnengaan moet gedood worden. Blijf bij de koning, waar hij ook gaat of staat.’
2 Kron. 23,8 De levieten en heel Juda deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder nam zijn mannen mee, zowel degenen die op sabbat dienst moesten doen, als degenen die op sabbat zouden inrukken. Want de priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven.
2 Kron. 23,9 Jojada gaf aan de aanvoerders van honderd de lansen, schilden en pijlkokers van koning David, die in het huis van God bewaard werden.
2 Kron. 23,10 Hij stelde het leger op, ieder met zijn werpspies in de hand, van de rechtervleugel van de tempel tot de linkervleugel; gekeerd naar het altaar en het gebouw, vormde het een kring om de koning.
2 Kron. 23,11 Men leidde de zoon van de koning naar buiten, zette hem de diadeem op, reikte hem de oorkonde over en verhief hem tot koning. Jojada en zijn zonen zalfden hem, waarop men riep: ‘Leve de koning!’
2 Kron. 23,12 Toen Atalja het volk en de lijfwacht hoorde juichen, begaf ze zich naar de tempel waar het volk bijeen was.
2 Kron. 23,13 Daar zag ze de koning op zijn podium bij de ingang staan, met de magistraten en de trompetters om hem heen, terwijl het volk van het land juichte en op de trompetten blies en de zangers met hun muziekinstrumenten het gejubel begeleidden. Toen scheurde Atalja haar kleren en riep: ‘Verraad! Verraad!’
2 Kron. 23,14 Daarop beval de priester Jojada de aanvoerders van honderd, de bevelhebbers van het leger: ‘Leid haar buiten het kordon; dood met het zwaard alwie haar volgt.’ Want de priester had beslist dat men haar niet mocht doden in de tempel van Jahwe.
2 Kron. 23,15 Ze namen haar gevangen en toen ze door de Paarden poort het koninklijk paleis bereikt hadden, doodden ze haar.
2 Kron. 23,16 Nu bracht Jojada een verbond tot stand tussen Jahwe, de koning en het volk, waardoor dit weer het volk van Jahwe werd.
2 Kron. 23,17 Daarna trok het volk naar de tempel van Baäl; ze braken die af, sloegen zijn altaren en beelden stuk en doodden de Baäl-priester Mattan voor de altaren.
2 Kron. 23,18 Jojada droeg de zorg voor de tempel van Jahwe op aan de levitische priesters, die David voor de tempel in afdelingen ingedeeld had. Zij moesten onder gejubel en gezang brandoffers aan Jahwe opdragen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, en David nader bepaald had.
2 Kron. 23,19 Hij plaatste bij de poorten van de tempel van Jahwe poortwachters, opdat niemand die om de een of andere reden onrein was, zou binnenkomen.
2 Kron. 23,20 Met de honderdmannen, de officieren en de bevelheb bers van het leger en het volk van het land leidde hij de koning uit de tempel van Jahwe en zij trokken door de Hoge Poort naar het koninklijk paleis. Daar deden ze de koning plaats nemen op de koninklijke troon.
2 Kron. 23,21 Het volk van het land verheugde zich en de stad hield zich rustig. Atalja had men met het zwaard gedood.

2 Kron. 24,1 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde veertig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja en was afkomstig uit Berseba.
2 Kron. 24,2 Joas deed wat Jahwe behaagde zolang de priester Jojada leefde.
2 Kron. 24,3 Jojada koos voor hem twee vrouwen uit, en hij kreeg zonen en dochters.
2 Kron. 24,4 Enige tijd later vatte Joas het plan op de tempel van Jahwe te herstellen.
2 Kron. 24,5 Hij liet de priesters en levieten bijeenroepen en gaf hun het volgende bevel: ‘Trek rond langs de steden van Juda en verzamel geld uit heel Israël om jaar na jaar de tempel van uw God te kunnen herstellen; en zet spoed achter deze zaak.’ Maar de levieten maakten er geen haast mee.
2 Kron. 24,6 Toen riep de koning Jojada, de opperpriester, en vroeg hem: ‘Waarom heeft u er niet voor gezorgd, dat de levieten in Juda en Jeruzalem de heffing innen, die Mozes, de dienaar van Jahwe, de gemeenschap van Israël opgelegd heeft voor de tent met de verbondsakte?
2 Kron. 24,7 Want Atalja, dat goddeloze schepsel, en haar zonen hebben ingebroken in de tempel, en ze hebben zelfs de gewijde voorwerpen van de tempel van Jahwe gebruikt voor hun Baäls.’
2 Kron. 24,8 Op bevel van de koning werd nu een kist gemaakt die buiten voor de ingang van de tempel neergeplaatst werd.
2 Kron. 24,9 Men liet in Juda en Jeruzalem bekend maken dat allen voor Jahwe de heffing moesten meebrengen, die Mozes, de dienaar Gods, Israël opgelegd had in de woestijn.
2 Kron. 24,10 Alle aanzienlijken en heel het volk, tot de laatste man toe, brachten nu blijmoedig hun bijdragen en deden deze in de offerkist.
2 Kron. 24,11 Telkens als de kist door de levieten gebracht werd naar de ambtenaren van de koning, en zij zagen dat er veel geld in zat, kwamen de schrijver van de koning en de opzichter van de opperpriester, om de kist te ledigen. Dan werd de kist weer opgepakt en op zijn plaats teruggezet. Dit gebeurde dagelijks, en op deze wijze kwam er veel geld bijeen.
2 Kron. 24,12 De koning en Jojada stelden het geld ter hand aan de opzichters, die het werk aan de tempel hadden te leiden; en dezen namen dan steenhouwers en timmerlieden in dienst om de tempel te herstellen, evenals smeden en koperslagers om de tempel nog sterker te maken.
2 Kron. 24,13 De werklieden gingen aan de arbeid, en het herstel lingswerk vorderde gestaag; zij herstelden de tempel in zijn oorspronkelijke toestand en maakten hem nog sterker.
2 Kron. 24,14 Toen zij klaargekomen waren, brachten zij het overgebleven geld naar de koning en Jojada; deze liet daarvan werktuigen maken voor het dienstwerk en voor de brandoffers, alsook schalen en andere voorwerpen van goud en zilver. Zolang Jojada leefde werden dagelijks de brandoffers in de tempel van Jahwe opgedragen,
2 Kron. 24,15 Jojada werd oud en hoogbejaard; toen hij stierf was hij honderddertig jaar oud.
2 Kron. 24,16 Jojada werd begraven in de Davidstad bij de koningen, omdat hij zich voor Israël en voor God en zijn tempel zo verdienstelijk gemaakt had.
2 Kron. 24,17 Maar na de dood van Jojada kwamen de aanzienlijken van Juda en betuigden de koning hun hulde. En de koning luisterde naar hen.
2 Kron. 24,18 Men begon de tempel van Jahwe, de God van hun vaderen, te verwaarlozen, en men vereerde heilige palen en afgodsbeelden. Om deze zonde kwam een hevige toorn over Juda en Jeruzalem.
2 Kron. 24,19 Hij stuurde profeten op hen af om hen tot inkeer te brengen; dezen waarschuwden hen, maar zij wilden niet luisteren.
2 Kron. 24,20 Toen kwam de geest van God over Zekarja, de zoon van Jojada, de priester. Hij ging voor het volk staan en sprak tot hen: ‘Zo spreekt God: Waarom overtreedt gij de geboden van Jahwe zonder enig voordeel daarbij te vinden? Omdat gij Jahwe in de steek gelaten hebt, heeft Hij u in de steek gelaten!’
2 Kron. 24,21 Maar zij spanden samen tegen hem en op bevel van de koning stenigden zij hem op de voorhof van de tempel van Jahwe.
2 Kron. 24,22 Zo weinig dacht Joas nog aan alle weldaden die Jojada, Zekarja’s vader, hem bewezen had, dat hij zijn zoon liet vermoorden. Stervend riep deze nog: ‘Jahwe moge het zien en het wreken!’
2 Kron. 24,23 Bij de jaarwisseling rukte het leger der Arameeërs tegen Joas uit; ze trokken Juda en Jeruzalem binnen, brachten alle aanzienlijken van het volk om het leven en stuurden alles wat zij buit gemaakt hadden naar de koning van Damascus.
2 Kron. 24,24 Want ofschoon het leger der Arameeërs slechts uit weinigen bestond, liet Jahwe hun zeer veel buit in handen vallen, omdat de Judeeërs Jahwe, de God van hun vaderen, in de steek gelaten hadden. Ook aan Joas voltrokken zij het strafgericht.
2 Kron. 24,25 Want toen ze hem met hevige pijnen hadden achtergelaten, zwoeren zijn hovelingen tegen hem samen om het bloed van Jojada’s zoon te wreken. Zij vermoordden hem in zijn bed. Hij werd begraven in de Davidstad, maar niet in de graven der koningen.
2 Kron. 24,26 Dit zijn de namen van de samenzweerders: Zabad, de zoon van Sima, de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de Moabitische.
2 Kron. 24,27 Verdere bijzonderheden over zijn zonen, de vele godsspraken tegen hem, en over de herbouw van de tempel zijn te vinden in het leerschrift van het boek der koningen. Hij werd opgevolgd door Amasja, zijn zoon.

2 Kron. 25,1 Amasja was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en was afkomstig uit Jeruzalem.
2 Kron. 25,2 Hij deed wat Jahwe behaagt, zij het niet met een onverdeeld hart.
2 Kron. 25,3 Zodra hij de koninklijke macht vast in handen had, doodde hij de hovelingen die zijn vader, de koning, vermoord hadden.
2 Kron. 25,4 Maar de zonen van de moordenaars doodde hij niet: hij hield zich aan hetgeen geschreven staat in het boek van de wet van Mozes, waar Jahwe geboden heeft: ‘Vaders mogen niet ter dood gebracht worden om hun kinderen, en kinderen niet om hun vader; alleen om zijn eigen schuld mag iemand ter dood worden gebracht.’
2 Kron. 25,5 Amasja riep Juda bijeen, en deelde heel Juda en Benjamin in naar families onder aanvoerders van duizend en van honderd. Bij de monstering van alle mannen van twintig jaar en ouder telde hij driehonderdduizend strijdbare mannen die speer en schild konden hanteren.
2 Kron. 25,6 Bovendien nam hij voor honderd talenten zilver nog honderdduizend dappere krijgers uit Israël in dienst.
2 Kron. 25,7 Maar een man Gods diende zich bij hem aan met de boodschap: ‘Laat het leger uit Israël niet met u uittrekken, koning, want Jahwe is niet met Israël en met de zonen van Efraïm!
2 Kron. 25,8 Maar rust u uit voor de strijd en trek er alleen op uit, anders zal Jahwe u voor de vijand laten bezwijken.’
2 Kron. 25,9 Amasja antwoordde de man Gods: ‘Maar hoe moet dat dan met de honderd talenten zilver die ik voor de troepen van Israël betaald heb?’ En de man Gods zei: ‘Jahwe kan u nog veel meer geven dan dat!’
2 Kron. 25,10 Toen ontsloeg Amasja de troepen uit Efraïm, die zich bij hem aangesloten hadden, uit zijn dienst en zei hun dat ze naar huis konden terugkeren. Zij werden echter boos op Juda, en keerden vol verontwaardiging naar huis terug.
2 Kron. 25,11 Amasja vatte moed en voerde zijn leger naar het Zoutdal. Daar aangekomen versloeg hij tienduizend mannen van Seïr.
2 Kron. 25,12 Vervolgens namen de Judeeërs nog tienduizend anderen levend gevangen; zij brachten ze op de top van de Rots en gooiden ze vandaar naar beneden, zodat ze allen te pletter vielen.
2 Kron. 25,13 De troepen echter die Amasja ontslagen had en niet had meegenomen in de strijd, plunderden intussen de steden van Juda, van Samaria tot Bet-choron; ze vermoordden drieduizend man en behaalden een grote buit.
2 Kron. 25,14 Toen Amasja na zijn overwinning op de Edomieten thuis kwam, bracht hij de afgodsbeelden van de mannen van Seïr mee; hij stelde ze op als zijn eigen goden, wierp er zich voor neer, en bracht er offers voor.
2 Kron. 25,15 Toen ontbrandde de toorn van Jahwe tegen Amasja. Hij stuurde een profeet naar hem toe en liet hem vragen: ‘Hoe komt u erbij de goden te vereren van een volk, die niet eens hun eigen volk uit uw handen hebben kunnen redden?’
2 Kron. 25,16 Voordat hij uitgesproken was viel Amasja hem in de rede en zei: ‘Wie heeft jou aangesteld tot mijn raadgever? Hou op, opdat ze jou niet vermoorden!’ De profeet gehoorzaamde, maar zei eerst nog: ‘Ik weet dat God van plan is u te vernietigen, omdat gij dit gedaan hebt en niet naar mijn raad wilt luisteren.’
2 Kron. 25,17 Een tijd later pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg; hij stuurde een boodschap naar Joas, de zoon van Joa chaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, van de volgende inhoud: ‘Kom aan, laten wij onze krachten meten!’
2 Kron. 25,18 Maar Joas, de koning van Israël, stuurde het volgende antwoord aan de koning van Juda: ‘Eens zond een distel op de Libanon aan een ceder op de Libanon dit verzoek: Wees zo goed uw dochter als vrouw af te staan aan mijn zoon. Maar er kwam een wild dier van de Libanon voorbij, en dat vertrapte de distel.
2 Kron. 25,19 U zegt: Ik heb Edom vernietigd! En u bent er overmoedig door geworden. Maar blijf toch liever thuis. Waarom zoudt u zich in een ongelukkige oorlog storten en uw volk Juda meeslepen in uw val?’
2 Kron. 25,20 Maar Amasja wilde niet luisteren. Dit was zo door God beschikt, want God wilde hem overleveren in de hand van de vijand, omdat ze de goden van Edom hadden vereerd.
2 Kron. 25,21 Toen rukte Joas, de koning van Israël, op, en bij Bet-semes in Juda maten hij en Amasja, de koning van Juda, hun krachten.
2 Kron. 25,22 De Judeeërs werden door de Israëlieten verslagen, en allen vluchtten naar hun tenten.
2 Kron. 25,23 En koning Joas van Israël nam bij Bet-semes Amasja, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, gevangen. Hij voerde hem mee naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af over een lengte van vierhonderd el, van de Efraïm poort tot de Hoekpoort.
2 Kron. 25,24 Hij maakte zich meester van al het goud en zilver, van al de voorwerpen die in de tempel en in de schatkamers van het koninklijk paleis bij Obededom bewaard werden, en trok met een aantal gijzelaars terug naar Samaria.
2 Kron. 25,25 Na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, leefde Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, nog vijftien jaar.
2 Kron. 25,26 Verdere bijzonderheden over Amasja uit vroegere en latere tijd zijn te vinden in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kron. 25,27 Van het ogenblik af dat Amasja van Jahwe afviel, werd er tegen hem in Jeruzalem samengespannen, zodat hij naar Lakis moest vluchten. De samenzweerders echter stuurden mannen achter hem aan, die hem in Lakis vermoordden.
2 Kron. 25,28 Op paarden werd hij overgebracht en hij werd in de Davidstad bij zijn vaderen begraven.

2 Kron. 26,1 Het volk van Juda nam de zestien jaar oude Uzzia en maakte hem tot koning als opvolger van zijn vader Amasja.
2 Kron. 26,2 Nadat hij zijn vader, de koning, bij zijn vaderen te ruste had gelegd, lijfde hij Elot bij Juda in en versterkte die stad.
2 Kron. 26,3 Hij was zestien jaar toen hij koning werd en hij regeerde tweeënvijftig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja en was afkomstig uit Jeruzalem.
2 Kron. 26,4 Hij deed wat Jahwe behaagt, zoals ook zijn vader Amasja gedaan had.
2 Kron. 26,5 Zolang Zekarja, die hem in de vreze des Heren opgevoed had, leefde, vereerde hij Jahwe en schonk God hem voorspoed.
2 Kron. 26,6 Hij trok ten strijde tegen de Filistijnen en haalde de muren omver van Gat, Jabne en Asdod, en hij bouwde steden in het gebied van Asdod en de Filistijnen.
2 Kron. 26,7 God hielp hem tegen de Filistijnen, de Arabieren die in Gur-baal woonden, en tegen de Meunieten.
2 Kron. 26,8 Ook de Ammonieten moesten Uzzia schatting betalen, en zijn roem verbreidde zich tot aan de Egyptische grens, want hij was immers zeer machtig geworden.
2 Kron. 26,9 Uzzia bouwde torens aan de Hoekpoort, de Dalpoort en aan de Hoek, en hij versterkte ze.
2 Kron. 26,10 Ook bouwde hij vestingen in de woestijn; hij liet ook regenbakken uitkappen, want hij had een grote veestapel in de Sefela en op de vlakte, en hij had landbouwers en wijngaardeniers in het Karmelgebergte; hij was namelijk een liefhebber van de landbouw.
2 Kron. 26,11 Uzzia had een leger dat krijgsdienst verrichtte, en uittrok in de afdelingen die door Jeïel, de schrijver, en Maas eja, de beambte, ondergeschikten van Chananja, de bevelhebber van de koning, gemonsterd waren.
2 Kron. 26,12 Deze dappere krijgers stonden onder leiding van in totaal tweeduizendzeshonderd familiehoofden.
2 Kron. 26,13 Zij stonden aan het hoofd van een leger van driehonderdzevenduizend vijfhonderd krijgers, die de koning krachtig hielpen tegen zijn vijanden.
2 Kron. 26,14 Uzzia had voor heel zijn leger schilden, speren, helmen, pantsers, bogen en voor de slingers stenen laten aan schaffen.
2 Kron. 26,15 Ook liet hij in Jeruzalem vernuftige oorlogswerktuigen plaatsen op de torens en op de hoeken, voor het afschieten van pijlen en grote stenen. Zijn faam verbreidde zich wijd en zijd; hij werd op wonderbare wijze geholpen en werd heel sterk.
2 Kron. 26,16 Maar toen hij machtig geworden was, werd hij hoogmoedig tot zijn eigen ongeluk, en zondigde hij tegen Jahwe, zijn God, doordat hij de tempel van Jahwe binnenging om zelf offers op te dragen op het reukofferaltaar.
2 Kron. 26,17 Maar Azarja, de priester, en tachtig andere priesters, allen voortreffelijke mannen, gingen hem achterna;
2 Kron. 26,18 zij stelden zich op rond Uzzia, de koning, en zeiden: ‘Het is u niet toegestaan, Uzzia, offers op te dragen voor Jahwe, doch slechts aan de priesters, de zonen van Aäron, die gewijd zijn voor de offerdienst; verlaat de tempel, want u bezondigt zich; dit zal u bij Jahwe niet tot eer strekken.’
2 Kron. 26,19 Uzzia, het wierookvat in de hand, ontstak in woede. Maar terwijl hij toornig uitviel tegen de priesters, vertoonde zich opeens een melaatse plek op zijn voorhoofd. De priesters, die rond het reukofferaltaar stonden in de tempel van Jahwe, zagen het.
2 Kron. 26,20 Azarja, de opperpriester, en alle andere priesters, gingen op Uzzia af en stelden vast dat hij een melaatse plek had op zijn voorhoofd. Vol ontzetting drongen zij erop aan dat hij vandaar weg zou gaan, maar zelf had Uzzia haast om weg te komen, omdat Jahwe hem geslagen had.
2 Kron. 26,21 En koning Uzzia bleef melaats tot aan de dag van zijn dood. Hij leefde sindsdien in afzondering als een melaatse, en hij mocht niet in de nabijheid van de tempel van Jahwe komen. Gedurende deze tijd beheerde Jotam, zijn zoon, het paleis van de koning en sprak recht voor het volk in het land.
2 Kron. 26,22 Verdere bijzonderheden over Uzzia uit vroegere en latere tijd zijn opgetekend door de profeet Jesaja, de zoon van Amos.
2 Kron. 26,23 Uzzia ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen op een stuk grond bij het graf van de koningen want men zei: ‘Het is een melaatse.’ Zijn zoon Jotam volgde hem op.

2 Kron. 27,1 Jotam was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa en was een dochter van Sadok.
2 Kron. 27,2 Hij deed wat Jahwe behaagt, zoals zijn vader Uzzia gedaan had. Maar de tempel van Jahwe drong hij niet binnen. Het volk echter had zijn zondige gebruiken nog niet opgegeven.
2 Kron. 27,3 Hij bouwde de Bovenpoort van de tempel van Jahwe, en hij liet de muur van de Ofel versterken.
2 Kron. 27,4 Hij liet vestingen bouwen in het bergland van Juda en in bosrijke streken bouwde hij burchten en torens.
2 Kron. 27,5 Hij voerde oorlog met de koning der Ammonieten, en overwon hem. De Ammonieten moesten hem dat jaar honderd talenten zilver en tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst betalen. Dit betaalden ze hem dan ook, en eveneens in de twee volgende jaren.
2 Kron. 27,6 Jotam werd steeds machtiger omdat hij de wegen van Jahwe, zijn God, bewandelde.
2 Kron. 27,7 Verdere bijzonderheden over Jotam, zijn oorlogen en ondernemingen, zijn te vinden in het boek over de koningen van Israël en Juda.
2 Kron. 27,8 Hij was vijfentwintig jaar toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem.
2 Kron. 27,9 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste. Hij werd begraven in de Davidstad, en Achaz, zijn zoon, volgde hem op.

2 Kron. 28,1 Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem, maar hij deed niet wat Jahwe behaagt zoals zijn vader David gedaan had.
2 Kron. 28,2 Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël na, en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls.
2 Kron. 28,3 Hij offerde in het Ben-hinnomdal, en hij verbrandde zijn zonen overeenkomstig de gruwelijke gewoonten van de volken die Jahwe voor de Israëlieten verdreven had.
2 Kron. 28,4 Ook offerde hij en brandde hij wierook op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom.
2 Kron. 28,5 Jahwe, zijn God, leverde hem over aan de koning van Aram, die hem overwon, en hem en met velen van zijn volk gevangen wegvoerde naar Damascus. Hij werd ook overgeleverd aan de koning van Israël, die hem een grote nederlaag toebracht.
2 Kron. 28,6 Pekach, de zoon van Remalja, liet in Juda op een dag honderdtwintigduizend man ombrengen, allemaal weerbare mannen; want ze hadden Jahwe, de God van hun vaderen, verlaten.
2 Kron. 28,7 Zikri, een held uit Efraïm, doodde Maaseja, de zoon van de koning, Azrikam, de hofmaarschalk, en Elkana, de plaats vervanger van de koning.
2 Kron. 28,8 De Israëlieten namen tweehonderdduizend vrouwen en zonen en dochters van hun broeders gevangen, behaalden bovendien een grote buit, en trokken daarmee naar Samaria.
2 Kron. 28,9 Maar nu woonde er in Samaria een profeet van Jahwe, Oded genaamd. Toen het leger Samaria naderde, ging hij de stad uit en liep ze tegemoet. Hij sprak: ‘Jahwe, de God van uw vaderen, heeft u de Judeeërs overgeleverd, omdat Hij vertoornd op hen was. Maar u hebt hen afgeslacht met ween wreedheid die ten hemel schreit.
2 Kron. 28,10 En nu denkt u de bewoner van Juda en Jeruzalem bovendien nog te kunnen vertrappen als uw slaven en slavinnen! Maar laadt u daarmee geen schuld op u?
2 Kron. 28,11 Luister derhalve naar mij en laat deze gevangenen die uw broeders toebehoren vrij, want anders zal Jahwe’s toorn op u neerkomen.’
2 Kron. 28,12 Nu traden ook enige van de voornaamste Efraïmieten op het teruggekeerde leger toe: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum en Amasa, de zoon van Chadlai.
2 Kron. 28,13 Zij spraken hun toe als volgt: ‘Breng de gevangenen niet de stad binnen. Wij hebben reeds een schuld op ons geladen jegens Jahwe, en wilt u onze zonde en onze schuld nog erger maken? Onze schuld is al groot genoeg. Een hevige toorn dreigt over Israël los te barsten.’
2 Kron. 28,14 Daarom lieten de soldaten ten overstaan van de aanzienlijken en het verzamelde volk de gevangenen vrij en stonden ze hun buit af.
2 Kron. 28,15 Mannen die daarvoor met naam aangewezen waren, gingen op de gevangenen toe om ze te helpen. Allen die naakt waren gaven ze kleren en schoeisel uit de buit; ze gaven hun te eten en te drinken en ze zalfden hen. Tenslotte brachten zij hen terug naar hun broeders in Jericho, de Palmenstad; en allen die niet goed konden lopen vervoerden zij daarheen op ezels. Daarna keerden zij zelf terug naar Samaria.
2 Kron. 28,16 Een tijd later liet koning Achaz de koning van Assur vragen hem te hulp te komen.
2 Kron. 28,17 De Edomieten hadden Juda opnieuw verslagen en hadden krijgsgevangenen gemaakt;
2 Kron. 28,18 de Filistijnen hadden de steden van de Sefela en de Negeb van Juda geplunderd, en zij hadden Bet-semes veroverd en Ajjalon, Gederot, Soko, Timna en Gimzo met onderhorigheden, en zich daar gevestigd.
2 Kron. 28,19 Jahwe had immers Juda vernederd om Achaz, de koning van Juda, te straffen, omdat hij in Juda de tuchteloosheid had bevorderd, en omdat hij tegen Jahwe in opstand gekomen was.
2 Kron. 28,20 Maar in plaats van hem te helpen rukte Tiglatpileser, de koning van Assur, tegen hem op en bracht hem in het nauw.
2 Kron. 28,21 Want al had Achaz de tempel van Jahwe en zijn koninklijk paleis en het paleis van de prinsen leeggehaald als gift voor de koning van Assur, het mocht niet baten.
2 Kron. 28,22 Ja, zelfs terwijl hij in het nauw gedreven was, kwam koning Achaz nog meer in opstand tegen Jahwe.
2 Kron. 28,23 Hij offerde aan de goden van Damascus die hem nog wel verslagen hadden. Want hij dacht: ‘De goden der Aramese koningen hebben hun geholpen; wanneer ik offers voor hen opdraag zullen ze mij helpen!’ Maar ze werden hem en heel Israël alleen nog maar meer noodlottig.
2 Kron. 28,24 Achaz liet al het vaatwerk van de tempel bijeenbrengen en het in stukken slaan; hij sloot de poorten van de tempel van Jahwe en liet altaren oprichten op elke straathoek in Jeruzalem.
2 Kron. 28,25 In alle steden van Juda liet hij offerhoogten aanleg gen om te offeren aan vreemde goden. Zo tergde hij Jahwe, de God van zijn vaderen.
2 Kron. 28,26 Verdere bijzonderheden over zijn daden en levenswan del uit vroegere en latere tijd zijn te vinden in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kron. 28,27 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de stad Jeruzalem begraven, maar niet in de graven van de koningen van Juda. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.

2 Kron. 29,1 Hizkia werd koning toen hij vijfentwintig jaar was en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia en was een dochter van Zekarja.
2 Kron. 29,2 Hij deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader David gedaan had.
2 Kron. 29,3 In het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand, opende hij weer de poorten van de tempel van Jahwe en liet ze herstellen.
2 Kron. 29,4 Hij riep de priesters en levieten op het Oostplein bijeen,
2 Kron. 29,5 en zei tot hen: ‘Luister naar mij, levieten! Heilig uzelf en heilig de tempel van Jahwe, de God van uw vaderen, en verwijder alwat onrein is uit het heiligdom.
2 Kron. 29,6 Want onze vaderen zijn afvallig geworden en hebben gedaan wat Jahwe, onze God, mishaagt; ze hebben Hem in de steek gelaten, hun gezicht afgewend van de woning van Jahwe en haar de rug toegekeerd.
2 Kron. 29,7 Zelfs hebben ze de poort van de voorhal gesloten en de lampen gedoofd; ze hebben geen wierook gebrand in het heiligdom en er geen brandoffers opgedragen voor de God van Israël.
2 Kron. 29,8 Daarom barstte Jahwe’s toorn over Juda en Jeruzalem los en maakte Hij ze tot een voorwerp van afschrik, van ontzet ting en verbijstering, zoals u met eigen ogen kunt zien.
2 Kron. 29,9 Om die reden zijn onze vaderen gevallen door het zwaard en zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap weggevoerd.
2 Kron. 29,10 Daarom heb ik mij voorgenomen een verbond te sluiten met Jahwe, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn van ons wijkt.
2 Kron. 29,11 Mijn zonen, verwaarloos niet langer uw plicht, want u heeft Jahwe uitverkoren om Hem in zijn tempel te dienen en wierook voor Hem te branden.’
2 Kron. 29,12 Toen traden de volgende levieten naar voren: Machat, de zoon van Amasi, en Joël, de zoon van Azarja, van de Kehatie ten; van de Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten; Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach.
2 Kron. 29,13 Van de zonen van Elisafan: Simri en Jeïel; van de zonen van Asaf: Zekarja en Mattanja;
2 Kron. 29,14 van de zonen van Heman: Jechiël en Simi, en van de zonen van Jedutun: Semaja en Uzziël.
2 Kron. 29,15 Ze riepen hun broeders bijeen, heiligden zich en begonnen volgens het bevel van de koning en overeenkomstig de voorschriften van Jahwe aan de reiniging van de tempel van Jahwe.
2 Kron. 29,16 Hiertoe gingen de priesters het achterste gedeelte van de tempel van Jahwe binnen en brachten alle onreine voorwerpen die ze in de tempel van Jahwe aantroffen naar de voorhof, waar de levieten ze overnamen om ze weg te brengen naar het Kidrondal.
2 Kron. 29,17 Op de eerste dag van de eerste maand begonnen ze met de reiniging en op de achtste dag van de maand waren ze aan de voorhal van de tempel van Jahwe toe. Zo heiligden ze de tempel van Jahwe in acht dagen; met het geheel waren ze gereed op de zestiende dag van de eerste maand.
2 Kron. 29,18 Toen begaven ze zich naar koning Hizkia en verklaar den: ‘We hebben de hele tempel van Jahwe gereinigd, het brandofferaltaar met toebehoren en de tafel voor de toonbroden met toebehoren.
2 Kron. 29,19 Ook alle andere voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn regering door zijn afgoderij ontwijd heeft, hebben we hersteld en weer gewijd; ze staan klaar voor het altaar van Jahwe.’
2 Kron. 29,20 Toen riep koning Hizkia in alle vroegte de magistraten van de stad bijeen en ging naar de tempel van Jahwe.
2 Kron. 29,21 Ze brachten zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven geitenbokjes aan, als zondeoffer voor het koninklijk huis, voor de tempel en voor Juda, en Hizkia beval de zonen van Aäron, de priesters, ze op te dragen op het altaar van Jahwe.
2 Kron. 29,22 Ze slachtten de runderen en de priesters vingen het bloed op en besprenkelden het altaar ermee; vervolgens werden de rammen geslacht en werd het altaar met het bloed besprenkeld; tenslotte werden de lammeren geslacht en werd het altaar met het bloed besprenkeld.
2 Kron. 29,23 Daarna leidden ze de bokken voor het zondeoffer naar de koning en het vergaderde volk en die legden hun handen op de koppen van de dieren.
2 Kron. 29,24 De priesters slachtten ze en sprenkelden het bloed als een zondeoffer op het altaar om verzoening te bewerken voor geheel Israël, want de koning had het brandoffer en het zondeoffer voor geheel Israël bestemd.
2 Kron. 29,25 Toen stelde hij in de tempel van Jahwe de levieten op met cimbalen, lieren en harpen, naar het voorschrift van David en van Gad, de ziener van de koning, en van de profeet Natan; het voorschrift kwam immers van Jahwe door toedoen van de profeten.
2 Kron. 29,26 De levieten stelden zich op met de muziekinstrumenten van David en de priesters met de trompetten.
2 Kron. 29,27 Toen beval Hizkia het brandoffer op te dragen op het altaar, en op hetzelfde ogenblik dat het brandoffer werd ontstoken begon men te zingen ter ere van Jahwe en op de trompetten te blazen, onder begeleiding van de muziekinstrumenten van David, de koning van Israël.
2 Kron. 29,28 Het vergaderde volk boog zich neer; het gezang duurde voort en de trompetten bleven schallen tot het brandoffer verteerd was.
2 Kron. 29,29 Toen ze gereed waren met het offer, knielde de koning, en alle aanwezigen met hem, en zij wierpen zich neer.
2 Kron. 29,30 Daarna bevalen koning Hizkia en de magistraten de levieten ter ere van Jahwe liederen te zingen van David en de ziener Asaf. Ze begonnen vol vreugde te zingen en bogen zich in aanbidding neer.
2 Kron. 29,31 Toen nam Hizkia het woord en zei: ‘Nu hebt u zich aan Jahwe gewijd. Kom naderbij en draag in de tempel van Jahwe slacht – en dankoffers op.’ En het vergaderde volk droeg slacht – en dankoffers op en ieder die zich daartoe gedrongen voelde ook brandoffers.
2 Kron. 29,32 Het aantal brandoffers dat het vergaderde volk bracht, bedroeg zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd lammeren; deze waren alle bestemd als brandoffer voor Jahwe.
2 Kron. 29,33 De heilige gaven bedroegen in het geheel zeshonderd runderen en drieduizend schapen.
2 Kron. 29,34 Er waren echter priesters te weinig om alle als brandoffer bestemde dieren te villen, maar hun broeders, de levieten, hielpen hen met het werk totdat alle priesters zich geheiligd hadden; de levieten hadden namelijk met de heiliging meer ernst gemaakt dan de priesters.
2 Kron. 29,35 Behalve met de talrijke brandoffers had men nog werk met het vet van de slachtoffers en met de plengoffers, die bij de brandoffers behoren. Zo werd de dienst in het huis van Jahwe hervat.
2 Kron. 29,36 Hizkia en al het volk verheugde zich over wat God zo onverwacht voor het volk gedaan had.

2 Kron. 30,1 Daarna zond Hizkia een boodschap aan heel Israël en Juda en hij schreef ook brieven naar Efraïm en Manasse om in de tempel van Jahwe in Jeruzalem het paasfeest te komen vieren ter ere van Jahwe, de God van Israël.
2 Kron. 30,2 De koning had met de magistraten en de volksvergadering in Jeruzalem overlegd of men het paasfeest zou vieren in de tweede maand;
2 Kron. 30,3 ze konden het namelijk niet op de gewone tijd vieren, omdat de priesters zich niet in voldoende aantal geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem bijeengekomen was.
2 Kron. 30,4 Nadat de koning en de volksvergadering het daarover eens waren geworden,
2 Kron. 30,5 hadden ze besloten om heel Israël, van Berseba tot Dan, op te roepen naar Jeruzalem om het paasfeest te vieren ter ere van Jahwe, de God van Israël. Over het algemeen had men zich immers niet gehouden aan wat voorgeschreven was.
2 Kron. 30,6 De boden gingen met de brieven van de koning en van de magistraten door heel Israël en Juda en zeiden in opdracht van de koning: ‘Israëlieten, bekeer u tot Jahwe, de God van Abraham, Isaak en Israël, opdat Hij zich weerkere tot u, het overschot dat ontsnapt is aan de greep van de koning van Assur.
2 Kron. 30,7 Wees niet als uw vaderen en uw broeders, die ontrouw geweest zijn aan Jahwe, de God van hun vaderen, en die Hij tot een voorwerp van afschrik gemaakt heeft, zoals u zelf kunt zien.
2 Kron. 30,8 Wees niet hardnekkig zoals uw vaderen; reik Jahwe de hand en kom naar zijn heiligdom, dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dien Jahwe, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afwendt.
2 Kron. 30,9 Want als u zich tot Jahwe bekeert, zullen uw broeders en uw zonen erbarming vinden bij degenen die hen gevangen weggevoerd hebben en zullen ze terugkeren naar dit land. Want Jahwe, uw God, is genadig en barmhartig; Hij zal zijn aanschijn niet van u afwenden als u zich tot Hem bekeert.’
2 Kron. 30,10 Toen echter de boden in Efraïm, Manasse en Zebulon van stad tot stad rondgingen, werden ze uitgelachen en bespot.
2 Kron. 30,11 Slechts enkele mannen uit Aser, Manasse en Zebulon vernederden zich en begaven zich naar Jeruzalem.
2 Kron. 30,12 Maar in Juda bewerkte de hand van God dat ze eensgezind volbrachten wat Jahwe hun bij monde van de koning en de magistraten had bevolen.
2 Kron. 30,13 Zo kwam er veel volk in Jeruzalem bijeen om in de tweede maand het feest der ongezuurde broden te vieren; het was een zeer talrijke menigte.
2 Kron. 30,14 Ze ruimden eerst de altaren op die in Jeruzalem stonden; ook alle wierookaltaren verwijderden ze en wierpen die in het Kidrondal.
2 Kron. 30,15 Daarna vierden ze het paasfeest op de veertiende dag van de tweede maand. De priesters en de levieten voelden zich beschaamd; ze heiligden zich en brachten brandoffers in het huis van Jahwe.
2 Kron. 30,16 Ze wijden zich aan hun taak zoals die beschreven staat in de wet van Mozes, de man Gods; de priesters plengden het bloed dat de levieten hun aanreikten.
2 Kron. 30,17 Omdat het grootste deel van het vergaderde volk zich niet geheiligd had, werden de levieten belast met het slachten van de paasoffers voor allen die niet rein genoeg waren om ze zelf aan Jahwe toe te wijden.
2 Kron. 30,18 Hoewel het grootste deel van het volk, met name uit Efraïm, Manasse, Issakar en Zebulon, zich niet had gereinigd, aten ze, in strijd met het voorschrift, toch het paasoffer, want Hizkia had voor hen gebeden: ‘Jahwe, die goed is, moge vergeving schenken
2 Kron. 30,19 aan ieder die vastbesloten is zich op Jahwe, de God van zijn vaderen, te richten, ook al bezit hij niet de reinheid die voor het offer vereist wordt.’
2 Kron. 30,20 Jahwe verhoorde Hizkia en liet het volk weer opleven.
2 Kron. 30,21 Zo vierden de Israëlieten die in Jeruzalem aanwezig waren, zeven dagen lang onder grote blijdschap het feest der ongezuurde broden, terwijl de priesters en levieten dag aan dag uit volle borst de lof van Jahwe zongen.
2 Kron. 30,22 En Hizkia moedigde alle levieten aan, die grote kundigheid in de dienst van Jahwe getoond hadden. Nadat ze zeven dagen lang feest gevierd hadden, slachtoffers hadden opgedragen en de lof van Jahwe, de God van hun vaderen, hadden gezongen,
2 Kron. 30,23 besloot het vergaderde volk nog zeven dagen feest te vieren. En ze vierden met vreugde nog zeven dagen feest.
2 Kron. 30,24 Want Hizkia, de koning van Juda, had voor het verga derde volk duizend stieren en zevenduizend schapen beschikbaar gesteld, en de magistraten gaven aan het vergaderde volk duizend stieren en tienduizend schapen. En de priesters hadden zich nu ook in groten getale geheiligd.
2 Kron. 30,25 Heel het vergaderde volk van Juda vierde feest, tezamen met de priesters en levieten, met al het volk dat uit Israël gekomen was, en met de vreemdelingen die uit Israël waren gekomen of in Juda woonachtig waren.
2 Kron. 30,26 Er heerste in Jeruzalem een grote vreugde, want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was er in Jeruzalem iets dergelijks niet meer gebeurd.
2 Kron. 30,27 Toen stonden de levitische priesters op en zegenden het volk. Jahwe luisterden naar hen en hun gebed drong door tot in de hemel, zijn heilige woning.

2 Kron. 31,1 Toen alles was afgelopen, trokken alle aanwezige Israëlieten naar de steden van Juda, verbrijzelden de wijstenen, hakten de heilige bomen om en ruimden de offerhoogten en de altaren op in heel Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse, tot de laatste toe. Daarna keerden de Israëlieten naar hun steden terug, ieder naar zijn eigen huis.
2 Kron. 31,2 Daarna deelde Hizkia de priesters en levieten weer in op grond van hun vroegere afdelingen en naar de aard van hun bediening als priester of leviet, naargelang zij bestemd waren voor het opdragen van brand – en slachtoffers, voor het zingen van lof – en dankliederen of voor de bewaking van de poorten van Jahwe’s legerplaats.
2 Kron. 31,3 De bijdrage uit het persoonlijk bezit van de koning was bestemd voor de brandoffers: het morgen – en avondoffer en het offer op de sabbat, de dag van de nieuwe maan en de hoogtij dagen, zoals voorgeschreven was in de wet van Jahwe.
2 Kron. 31,4 Verder beval hij het volk, de inwoners van Jeruzalem, een bijdrage te geven voor de priesters en levieten, opdat dezen al hun krachten zouden kunnen wijden aan de wet van Jahwe.
2 Kron. 31,5 Toen dit bevel algemeen bekend gemaakt was, bracht en de Israëlieten in groten getale het beste van het koren, de most, de olie, de honing en van al wat de grond opbrengt; van alles droeg de grote meerderheid een tiende af.
2 Kron. 31,6 Eveneens droegen de Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden het tiende van hun runderen en schapen af; ook droegen ze de tienden af die als wijgeschenk aan Jahwe, hun God, gewijd waren en legden die in stapels neer.
2 Kron. 31,7 In de derde maand begonnen ze met het aanleggen van de stapels en pas in de zevende maand was alles verzameld.
2 Kron. 31,8 Toen Hizkia en de magistraten de stapels kwamen bezichtigen, prezen ze Jahwe en zijn volk Israël.
2 Kron. 31,9 En toen Hizkia aan de priesters en de levieten inlichtingen vroeg over de stapels,
2 Kron. 31,10 zei de priester Azarja, het hoofd van het huis van Sadok: ‘Sinds de bijdragen aan de tempel van Jahwe worden afgedragen, hebben wij overvloedig gegeten en nog heel veel overgehouden, want Jahwe heeft het volk zo gezegend dat deze grote voorraad over is.’
2 Kron. 31,11 Daarom beval Hizkia in de tempel van Jahwe voorraad kamers in te richten. Toen die gereed waren,
2 Kron. 31,12 bracht men de bijdragen, de tienden en de wijgeschenken, regelmatig daarheen. Opziener daarover was de leviet Konan ja; plaatsvervanger was zijn broer Simi,
2 Kron. 31,13 Jechiël, Azazja, Nachat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakja, Machat en Benaja waren belast met het toezicht onder leiding van Konanja en zijn broer Simi, volgens bevel van koning Hizkia en van Azarja, het hoofd van het huis van God.
2 Kron. 31,14 Kore, de zoon van Jimna, leviet en poortwachter aan de Oostpoort, was belast met de uitdeling van de gaven die vrijwillig aan God gebracht werden, de bijdragen voor de priesters en levieten, en de wijgeschenken.
2 Kron. 31,15 In de priestersteden stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sekanja hem trouw terzijde bij de uitdeling aan hun broeders van de verschillende afdelingen, zonder onderscheid,
2 Kron. 31,16 met dien verstande dat het mannelijke personen moesten zijn, van drie jaar of ouder, die in het familieregister waren ingeschreven. Het gold allen die in hun afdelingen volgens het dagelijks dienstrooster een taak te vervullen hadden in de tempel van Jahwe.
2 Kron. 31,17 De priesters werden in het register ingeschreven naar hun families en de levieten van twintig jaar en ouder volgens hun afdelingen en hun verschillende taken.
2 Kron. 31,18 Ze werden ingeschreven met al hun kleine kinderen, vrouwen, zonen en dochters, dus de groep in zijn geheel, omdat ze zich trouw aan hun heilige taak wijdden.
2 Kron. 31,19 De zonen van Aäron, de priesters, die op de weide gronden bij hun steden woonden, hadden in elke stad iemand die aangesteld was om aan alle mannelijke personen uit de priester klasse en aan alle ingeschreven levieten hun aandeel uit te keren.
2 Kron. 31,20 Aldus ging Hizkia in heel Israël te werk, goed, rechtschapen en trouw jegens Jahwe, zijn God.
2 Kron. 31,21 Alles wat hij ondernam, voor de dienst in de tempel, voor de naleving van de wet en de geboden van zijn God, deed hij met volle toewijding en bracht hij tot een goed einde.

2 Kron. 32,1 Enige tijd later, toen de godsdienstige hervorming haar beslag had gekregen, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen en sloeg het beleg voor de versterkte steden, om ze met geweld in te nemen.
2 Kron. 32,2 Toen het Hizkia duidelijk werd dat Sanherib het op Jeruzalem gemunt had,
2 Kron. 32,3 besloot hij na overleg met zijn magistraten en leger oversten, de bronnen buiten de stad dicht te stoppen. Allen beloofden hem hun medewerking.
2 Kron. 32,4 Men bracht veel volk op de been en stopte alle bronnen dicht, ook de beek die door het stadsgebied stroomt, want ze dachten: ‘Als de grote koning van Assur komt mag hij geen druppel water vinden.’
2 Kron. 32,5 Ze herstelden met man en macht de zwakke plekken in de stadsmuur, trokken de torens hoger op en bouwden om de stadsmuur nog een tweede muur. Verder versterkte Hizkia het Millo en de Davidstad en liet een groot aantal werpspiesen en schilden vervaardigen.
2 Kron. 32,6 Vervolgens stelde hij krijgsoversten aan over het volk, liet het bijeenkomen op het plein voor de stadspoort en sprak het als volgt moed in:
2 Kron. 32,7 ‘Wees moedig en dapper, vrees niet en laat u niet afschrikken door de koning van Assur en heel die massa die met hem optrekt. Want wij zijn sterker dan hij:
2 Kron. 32,8 hij steunt op mensenkracht, maar wij steunen op Jahwe, onze God, die ons helpt en voor ons de oorlog voert.’ En heel het volk voelde zich gesterkt door de woorden van Hizkia, de koning van Juda.
2 Kron. 32,9 Daarna zond Sanherib, de koning van Assur, die met zijn krijgsmacht voor Lakis lag, gezanten naar Jeruzalem, naar Hizkia, de koning van Juda, en naar de Judeeërs in Jeruzalem met de boodschap:
2 Kron. 32,10 ‘Zo spreekt Sanherib, de koning van Assur: Waar vertrouwt u eigenlijk op, dat u zich in Jeruzalem laat insluiten?
2 Kron. 32,11 Misleidt Hizkia u niet met zijn bewering: Jahwe, onze God, zal ons redden uit de macht van de koning van Assur? Zal hij u niet van honger en dorst laten sterven?
2 Kron. 32,12 Heeft niet diezelfde Hizkia een einde gemaakt aan de offerhoogten en altaren van Jahwe en tot Juda en Jeruzalem gezegd: Slechts voor een altaar mag u neerbuigen en alleen daarop offers ontsteken?
2 Kron. 32,13 Weet u niet wat ik en mijn voorvaders gedaan hebben met de volken van alle andere landen? Hebben de goden van die volken hun land uit mijn greep kunnen redden?
2 Kron. 32,14 Heeft ooit een van de goden van de volken die door mijn voorvaders met de banvloek getroffen zijn, zijn volk uit mijn greep kunnen redden? En zou uw God u dan wel kunnen redden?
2 Kron. 32,15 Welnu, laat u niet door Hizkia bedriegen en misleiden. Geloof hem niet. Als geen enkele andere god een volk of koninkrijk uit mijn greep of uit de greep van mijn voorvaders heeft kunnen redden, hoeveel te minder zal uw God dat dan kunnen!’
2 Kron. 32,16 En met nog andere beledigende woorden lieten Sanheribs gezanten zich uit over Jahwe en over Hizkia, zijn dienaar.
2 Kron. 32,17 Ook had Sanherib een brief geschreven waarin hij Jahwe, de God van Israël, hoonde en van Hem zei: ‘Zomin als de goden van de volken van de andere landen hun volk uit mijn greep hebben kunnen redden, zal de God van Hizkia dat kunnen.’
2 Kron. 32,18 En met luider stem lazen ze die brief in het Judees voor aan het volk dat op de muur van Jeruzalem stond, om het bang te maken en in verwarring te brengen, zodat ze de stad zouden kunnen veroveren.
2 Kron. 32,19 Ze spraken dus over de God van Jeruzalem op dezelfde wijze als over de goden van de andere volken der aarde, die door mensenhanden gemaakt zijn.
2 Kron. 32,20 Na dit alles begaven koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amos, zich in gebed en riepen tot de hemel om hulp.
2 Kron. 32,21 Toen zond Jahwe een engel en deze verdelgde alle weerbare mannen, leiders en legeroversten in de legerplaats van de koning van Assur, zodat deze beschaamd naar zijn land moest terugkeren. Toen hij eens de tempel van zijn god betrad, hebben zijn eigen zoons hem daar met het zwaard gedood.
2 Kron. 32,22 Zo redde Jahwe Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de macht van Sanherib, de koning van Assur, en uit die van alle andere vijanden, en schonk hij hun rust aan alle grenzen.
2 Kron. 32,23 En velen brachten een geschenk aan Jahwe in Jeruzalem en kostbaarheden voor Hizkia, de koning van Juda. Van toen af stond hij bij alle volken in hoog aanzien.
2 Kron. 32,24 Enige tijd later werd Hizkia ernstig ziek. Hij bad tot Jahwe en deze verhoorde hem en verrichtte voor hem een wonderteken.
2 Kron. 32,25 Hizkia toonde zich echter niet dankbaar voor de hem bewezen weldaad, maar werd overmoedig, zodat er een hevige toorn over hem en over Juda dreigde los te barsten.
2 Kron. 32,26 Toen vernederde de overmoedige Hizkia zich, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de toorn van Jahwe niet losbarstte in de tijd van Hizkia.
2 Kron. 32,27 Hizkia was zeer rijk en voerde een luisterrijke staat. Hij had schatkamers voor zilver, goud en edelgesteente, reukwerken, schilden en allerlei andere kostbare voorwerpen,
2 Kron. 32,28 opslagplaatsen voor de opbrengst aan koren, most en olie, stallen voor het vee en kooien voor de kudden.
2 Kron. 32,29 Hij had beschermde hoeven gebouwd voor zijn grote veestapel, bestaande uit schapen en runderen, want God had hem overvloedige rijkdom geschonken.
2 Kron. 32,30 Deze Hizkia heeft ook de bovengrondse uitmonding van de Gichonbron afgesloten en het water onder de grond door westwaarts naar de Davidstad geleid. Hij slaagde in alles wat hij ondernam.
2 Kron. 32,31 Dat was ook het geval, toen het gezantschap van de grote koning van Babel bij hem kwam om navraag te doen naar het wonderteken dat in zijn land gebeurd was. God liet hem toen in de steek om hem op de proef te stellen en zijn gezindheid te leren kennen.
2 Kron. 32,32 Verdere bijzonderheden over Hizkia, met name over zijn godsdienstige hervormingen, zijn te vinden in het Visioen van de profeet Jesaja, de zoon van Amos, en in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kron. 32,33 Hizkia ging bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem op de helling waar de graven van de zonen van David liggen, en heel Juda en alle inwoners van Jeruzalem bewezen hem de laatste eer. Zijn zoon Manasse volgde hem op.

2 Kron. 33,1 Manasse was twaalf jaar toen hij koning werd en hij regeerde vijfenvijftig jaar in Jeruzalem.
2 Kron. 33,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt en maakte zich schuldig aan dezelfde afgoderij als de volken die Jahwe voor de Israëlie ten verdreven had.
2 Kron. 33,3 Hij herbouwde de heiligdommen op de hoogten, die zijn vader Hizkia vernield had; hij bouwde altaren voor de Baäls, richtte heilige palen op en boog zich neer voor het leger der hemellichamen en diende het.
2 Kron. 33,4 Zelfs bouwde hij altaren in het huis van Jahwe, terwijl Jahwe toch gezegd had: ‘In Jeruzalem zal mijn naam voor altijd wonen.’
2 Kron. 33,5 In de beide voorhoven van de tempel van Jahwe bouwde hij altaren ter ere van het leger der hemellichamen.
2 Kron. 33,6 Hij liet ook zijn zonen door het vuur gaan in het Hinnomdal en gaf zich af met waarzeggerij, wichelarij en toverij. Hij omringde zich met tal van dodenbezweerders en helderzienden; hij liet niets na om Jahwe te tergen.
2 Kron. 33,7 Ook liet hij een afgodsbeeld maken en plaatste dat in de tempel, terwijl God tot David en zijn zoon Salomo toch gezegd had: ‘In dit huis, hier in Jeruzalem, de enige stad van alle stammen van Israël die Ik uitverkoren heb, zal Ik mijn naam vestigen voor altijd.
2 Kron. 33,8 Nooit meer zal Ik de Israëlieten verdrijven van de bodem die Ik hun vaderen heb toegewezen, als ze tenminste nauw keurig alles onderhouden wat Ik hun door Mozes geboden heb, de hele wet met haar geboden en voorschriften.’
2 Kron. 33,9 Maar Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem tot nog groter kwaad dan de volken bedreven hadden die Jahwe voor de Israëlieten verdelgd had.
2 Kron. 33,10 Wel vermaande Jahwe Manasse en zijn volk, maar ze wilden niet luisteren.
2 Kron. 33,11 Daarom stuurde Jahwe de legeroversten van de koning van Assur op hen af. Met haken in bedwang gehouden en met twee bronzen kettingen geboeid werd Manasse naar Babel weggevoerd.
2 Kron. 33,12 In zijn ellende vermurwde hij Jahwe, zijn God; hij vernederde zich diep voor de God van zijn vaderen
2 Kron. 33,13 en bad tot Hem. Jahwe liet zich door hem verbidden en verhoorde zijn smeekgebed; hij bracht hem terug naar Jeruzalem en herstelde hem in zijn koningschap. Zo ondervond Manasse dat Jahwe de ware God is.
2 Kron. 33,14 Daarna heeft hij de buitenste stadsmuur van de Davidstad, westelijk van de Gichonbron in het dal, om de Ofel heen, tot aan de Vispoort, herbouwd en hoog opgetrokken. Ook stelde hij legeroversten aan in alle versterkte steden van Juda.
2 Kron. 33,15 Hij verwijderde de uitheemse goden en het afgodsbeeld uit de tempel van Jahwe en alle altaren die hij gebouwd had op de tempelberg en in Jeruzalem, en wierp ze buiten de stad.
2 Kron. 33,16 Hij richtte het altaar van Jahwe weer op, bracht daarop slacht – en dankoffers en beval Juda Jahwe, de God van Israël, te dienen.
2 Kron. 33,17 Wel bleef het volk nog op de offerhoogten offeren, maar alleen aan Jahwe, hun God.
2 Kron. 33,18 Verdere bijzonderheden over Manasse, waaronder het gebed dat hij tot zijn God richtte en de woorden die de zieners tot hem spraken in de naam van Jahwe, de God van Israël, zijn te vinden in de geschiedenis van de koningen van Israël.
2 Kron. 33,19 Hoe Manasse tot Jahwe bad en verhoord werd, hoe hij zondigde en ontrouw was, hoe hij op de hoogten heiligdommen bouwde en er heilige palen en afgodsbeelden oprichtte, voordat hij op de knieën gedwongen werd, kan men lezen in het verhaal over de ziener.
2 Kron. 33,20 Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem bij zijn paleis. Zijn zoon Amon volgde hem op.
2 Kron. 33,21 Amon was tweeëntwintig jaar toen hij koning werd en regeerde twee jaar in Jeruzalem.
2 Kron. 33,22 Hij deed wat Jahwe mishaagt, evenals zijn vader Manasse gedaan had. Voor alle beelden die zijn vader Manasse had gemaakt, bracht Amon offers en hij bewees ze eer.
2 Kron. 33,23 Maar anders dan zijn vader Manasse vernederde hij zich niet voor Jahwe. Integendeel, Amon verviel van kwaad tot erger.
2 Kron. 33,24 Zijn hovelingen smeedden een komplot tegen hem en vermoordden hem in zijn paleis.
2 Kron. 33,25 Maar het volk van het land doodde allen die samengespannen hadden tegen koning Amon en riep in zijn plaats zijn zoon Josia tot koning uit.

2 Kron. 34,1 Josia was acht jaar toen hij koning werd en hij regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem.
2 Kron. 34,2 Hij deed wat Jahwe behaagt en volgde in alles het voorbeeld van zijn vader David en week daar geen haarbreed van af.
2 Kron. 34,3 In het achtste jaar van zijn regering, toen hij dus nog een jongen was, begon hij de God van zijn vader David te vereren, en in zijn twaalfde regeringsjaar begon hij Juda en Jeruzalem te zuiveren van de offerhoogten, de heilige palen, en van de gesneden en gegoten beelden.
2 Kron. 34,4 Men sloeg in zijn tegenwoordigheid de altaren stuk van de Baäls; de wierookaltaren die er boven op stonden, werden omver gegooid, en de heilige palen, de gegoten en gesneden beelden liet hij verbrijzelen en tot gruis slaan, en het stof liet hij strooi en op de graven van wie daarvoor geofferd hadden.
2 Kron. 34,5 De beenderen van de afgodspriesters liet hij op hun altaren verbranden. Zo zuiverde hij Juda en Jeruzalem.
2 Kron. 34,6 Zelfs in de steden van Manasse, Efraïm, Simeon en ook Naftali, die allerwege in puin lagen,
2 Kron. 34,7 liet hij in heel het land Israël de altaren en de heilige palen stuk slaan, de gesneden beelden verbrijzelen en de wierookaltaren omverhalen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.
2 Kron. 34,8 In zijn achttiende regeringsjaar, toen hij bezig was de stad en de tempel te zuiveren, gaf hij Safan, de zoon van Asalja, en Maaseja, de stadsoverste, en de raadsheer Joach, de zoon van Joachaz, bevel de tempel van Jahwe, zijn God, te her stellen.
2 Kron. 34,9 Zij gingen naar Chilkia, de hogepriester, en droegen het geld af dat de levieten die de drempel bewaakten in ontvangst genomen hadden van burgers uit Manasse en Efraïm en het overige gebied van Israël, alsook uit Juda, Benjamin en van de bewoners van Jeruzalem.
2 Kron. 34,10 Men stelde het aan de werklieden die het toezicht hadden over het werk in de tempel van Jahwe ter hand; en de werklieden, die werkten aan de tempel van Jahwe, gaven het uit voor het herstel en de heropbouw van de tempel.
2 Kron. 34,11 Zij betaalden het uit aan de timmerlieden en bouwlieden, die er ook gehouwen stenen en hout voor moesten kopen voor binten en balken, nodig voor de gebouwen die de koningen van Juda hadden laten vervallen.
2 Kron. 34,12 De werklieden voerden hun taak zorgvuldig uit; zij stonden onder toezicht van Jachat en Obadja, levieten uit het geslacht van Kehat.
2 Kron. 34,13 Alle levieten die muziekinstrumenten konden bespelen hadden het toezicht over de lastdragers, en gaven overeenkomstig hun verschillende taken ook aan de andere werklieden leiding. Weer andere levieten deden dienst als schrijvers, beambten en poortwachters.
2 Kron. 34,14 Toen zij eens bezig waren het geld dat in de tempel binnengekomen was over te brengen, vond de priester Chilkia het wetboek van Jahwe door Mozes geschreven.
2 Kron. 34,15 Chilkia sprak hierover de schrijver Safan aan en zei: ‘Ik heb een wetboek in de tempel gevonden,’ en hij overhandigde het boek aan Safan.
2 Kron. 34,16 Safan ging met het boek naar de koning en bracht zoals gewoonlijk verslag uit: ‘Alles wat uw dienaren is opgedragen, wordt uitgevoerd:
2 Kron. 34,17 zij hebben het geld dat zich in de tempel van Jahwe bevond te voorschijn gehaald en het ter beschikking gesteld van de opzichters en de arbeiders.’
2 Kron. 34,18 Vervolgens zei Safan, de schrijver, tot de koning: ‘Chilkia, de priester, heeft mij een boek gegeven.’ En Safan las de koning uit het boek voor.
2 Kron. 34,19 Toen de koning de woorden van de wet hoorde, scheurde hij zijn kleren.
2 Kron. 34,20 En aan Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, aan Abdon, de zoon van Michaja, Safan, de schrijver, en Asaja, de dienaar van de koning, beval hij:
2 Kron. 34,21 ‘Ga voor mij en voor allen die in Israël en Juda nog overgebleven zijn Jahwe raadplegen over de inhoud van het gevonden boek, want Jahwe moet wel in hevige toorn ontstoken zijn tegen ons, omdat onze vaderen niet geluisterd hebben naar Jahwe’s woorden die in dit boek staan opgetekend.’
2 Kron. 34,22 Daarom gingen Chilkia en de anderen die door de koning aangewezen waren naar de profetes Chulda, de vrouw van de beheerder van de priestergewaden, Sallum, de zoon van Tokhat, de zoon van Charsa, die in Jeruzalem woonde, in de nieuwe wijk, en zeiden wat hun bevolen was.
2 Kron. 34,23 Zij antwoordden hun: ‘Zo spreekt Jahwe, de God van Israël: Zeg dit aan de man die u naar Mij gezonden heeft:
2 Kron. 34,24 Zo spreekt Jahwe: Ik ga onheil brengen over deze plaats en haar bewoners, alle vervloekingen die genoemd worden in het boek dat men de koning van Juda voorgelezen heeft.
2 Kron. 34,25 Omdat zij Mij hebben verlaten en geofferd hebben aan vreemde goden, om Mij met al hun eigen maaksels te tergen, daarom is mijn toorn ontbrand tegen deze stad en zal niet meer gedoofd worden.
2 Kron. 34,26 Zeg daarom tot de koning van Juda, die u gestuurd heeft om Jahwe te raadplegen: Zo spreekt Jahwe, de God van Israël, met betrekking tot de woorden die gij gehoord hebt:
2 Kron. 34,27 Omdat uw hart geraakt werd en gij u voor God vernderd hebt bij het aanhoren van zijn woorden over deze stad en haar bewoners, omdat gij u vernederd hebt en uw kleren gescheurd, en geweend hebt voor mijn aanschijn, daarom zal Ik ook naar u luisteren, spreekt Jahwe.
2 Kron. 34,28 Ik zal u bij uw vaderen brengen en gij zult in vrede bijgezet worden in uw eigen graf; uw ogen zullen niets zien van het onheil dat Ik over deze stad en over haar inwoners ga bren gen.’ Zij brachten deze boodschap over aan de koning.
2 Kron. 34,29 Toen ontbood de koning al de oudsten van Juda en Jeruzalem.
2 Kron. 34,30 Hij ging naar de tempel van Jahwe en met hem alle mannen van Juda, alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de levieten en geheel het volk, van groot tot klein. Hij las hun alles voor wat er geschreven stond in het boek van het verbond, dat in de tempel van Jahwe gevonden was.
2 Kron. 34,31 De koning ging op een verhoging staan en hij sloot het verbond voor het aanschijn van Jahwe: zij zouden Jahwe volgen en met heel hun hart en heel hun ziel zijn geboden, verordeningen en voorschriften onderhouden, en daardoor de bepalingen van het verbond, die in het boek geschreven stonden, naleven.
2 Kron. 34,32 Allen die zich in Jeruzalem en Benjamin bevonden liet hij tot het verbond toetreden, en de inwoners van Jeruzalem handelden overeenkomstig het verbond van God, de God van hun vaderen.
2 Kron. 34,33 Josia verwijderde alle gruwelbeelden uit alle land streken waar de Israëlieten woonden, en bewoog de burgers van Jeruzalem Jahwe, hun God, te dienen. Zolang hij leefde verwijder den zij zich niet van Jahwe, de God van hun vaderen.

2 Kron. 35,1 Ook vierde Josia in Jeruzalem ter ere van Jahwe het paasfeest; men slachtte het paaslam op de veertiende dag van de eerste maand.
2 Kron. 35,2 Hij wees de priesters hun taak aan en wekte ze op om hun plicht te doen in de tempel van Jahwe.
2 Kron. 35,3 En hij zei tot de levieten die heel Israël moesten onderrichten en aan Jahwe gewijd waren: ‘Plaats de heilige ark in het huis dat Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft. U hoeft die niet meer op de schouders te dragen; dien nu Jahwe, uw God, en Israël, zijn volk.
2 Kron. 35,4 Zorg dat u gereed staat overeenkomstig uw families en uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en dat van zijn zoon Salomo.
2 Kron. 35,5 Stel u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone volk, en wel zo dat de indeling van de levieten overeenkomt met die van de families.
2 Kron. 35,6 Voor het slachten van het paaslam moet u zich heiligen en uw broeders ten dienste staan, en handelen overeenkomstig het woord dat Jahwe door Mozes gesproken heeft.’
2 Kron. 35,7 Josia stelde voor het gewone volk kleinvee ter beschikking, dertigduizend lammeren en geitjes, als paasoffer voor alle aanwezigen, en bovendien drieduizend runderen; deze dieren waren afkomstig uit het persoonlijke bezit van de koning.
2 Kron. 35,8 Ook de magistraten deden een schenking aan het volk, de priesters en de levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiël, de tempeloversten, gaven aan de andere priesters voor het paasoffer zesentwintighonderd stuks kleinvee en driehonderd runderen.
2 Kron. 35,9 Konanja, Semaja en Chasabja, Jeïel en Jozabad, over sten van de levieten, stelden aan de andere levieten voor het paasoffer vijfduizend stuks kleinvee en vijfhonderd runderen ter beschikking.
2 Kron. 35,10 Toen de dienst geregeld was, gingen de priesters op hun post staan en eveneens de verschillende afdelingen van de levieten, naar het voorschrift van de koning.
2 Kron. 35,11 Ze slachtten de paaslammeren en de priesters sprenkelden het bloed dat de levieten hun aanreikten; daarna vilden de levieten de dieren.
2 Kron. 35,12 De dieren bestemd voor het brandoffer zonderden ze af en gaven die aan de familiegroepen van het gewone volk; deze moesten ze aan Jahwe opdragen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes. Met de runderen deden ze hetzelfde.
2 Kron. 35,13 Ze braadden het paaslam op het vuur, volgens voor schrift, kookten het overige offervlees in potten, ketels en pannen en haastten zich ermee naar het gewone volk.
2 Kron. 35,14 Daarna bereidden ze het paasoffer voor zichzelf en de priesters, de zonen van Aäron, want die waren tot de nacht toe bezig met het opdragen van de brandoffers en het vet; daarom bereidden de levieten het paasoffer voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Aäron.
2 Kron. 35,15 De zangers, de zonen van Asaf, stonden op hun post, volgens de voorschriften van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener van de koning, en de poortwachters bij de verschillende poorten; niemand hoefde zijn dienst te onderbreken, want hun broeders, de levieten, zorgden voor hen.
2 Kron. 35,16 Zo was die dag geheel gewijd aan de viering van het paasfeest en het opdragen van de brandoffers op het altaar van Jahwe, zoals koning Josia bevolen had.
2 Kron. 35,17 De aanwezige Israëlieten vierden bij die gelegenheid het paasfeest en het feest van de ongezuurde broden, zeven dagen lang.
2 Kron. 35,18 Sinds de dagen van de profeet Samuël was het paasfeest in Israël nog nooit zo gevierd; geen van de koningen van Israël had het paasfeest gevierd zoals koning Josia het vierde met de priesters en levieten, met alle aanwezigen van Juda en Israël en de inwoners van Jeruzalem.
2 Kron. 35,19 Dit feest werd gevierd in het achttiende jaar van de regering van Josia.
2 Kron. 35,20 Na dit alles, toen Josia de tempel hersteld had, rukte Neko, de koning van Egypte, op om slag te leveren bij Karkemis aan de Eufraat, en Josia trok tegen hem op.
2 Kron. 35,21 Toen zond Neko gezanten naar hem toe met de bood schap: ‘Wat hebben wij met elkaar te maken, koning van Juda? Deze veldtocht is niet gericht tegen u, maar tegen het koningshuis waarmee ik in oorlog ben, en God heeft mij gezegd dat ik mij haasten moet. Verzet u niet tegen God, die mij bijstaat; anders stort Hij u in het verderf.’
2 Kron. 35,22 Maar Josia trok zijn leger niet terug; hij luisterde niet naar de woorden van Neko, die God hem ingegeven had, maar verkleedde zich en ging in de vlakte van Megiddo tot de aanval over.
2 Kron. 35,23 De boogschutters echter namen koning Josia onder schot en troffen hem. Daarop zei hij tot zijn dienaren: ‘Breng me weg, want ik ben zwaar gewond.’
2 Kron. 35,24 Zijn dienaren tilden hem uit de strijdwagen, legden hem in zijn tweede wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Daar stierf hij en werd bijgezet in de graven van zijn vaderen. Heel Juda en Jeruzalem bedreef rouw over Josia.
2 Kron. 35,25 Jeremia dichtte een klaaglied op hem. Tot op de huidige dag herdenken de zangers en zangeressen Josia in hun klaagzangen. Deze zijn in Israël ingeburgerd en staan, zoals men weet, opgetekend in het boek van de Klaagliederen.
2 Kron. 35,26 Verdere bijzonderheden over Josia, met name zijn godsdienstige hervormingen in overeenstemming met de voorschriften van de wet van Jahwe,
2 Kron. 35,27 en zijn andere daden, van het begin tot het einde van zijn regering, zijn te vinden in het boek van de koningen van Israël en Juda.

2 Kron. 36,1 De stadsbevolking maakte nu Joachaz, de zoon van Josia, tot koning van Jeruzalem als opvolger van zijn vader.
2 Kron. 36,2 Joachaz was drieëntwintig jaar toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem.
2 Kron. 36,3 De koning van Egypte zette hem af als koning van Jeruzalem en legde het land een belasting op van honderd talenten zilver en een talent goud.
2 Kron. 36,4 De koning van Egypte stelde de broer van Joachaz, Eljakim, aan als koning van Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim. Joachaz, diens broer, werd door Neko weggevoerd naar Egypte.
2 Kron. 36,5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem; hij deed wat Jahwe, zijn God, mishaagde.
2 Kron. 36,6 Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen hem ten strijde. Hij sloeg Jojakim in boeien en voerde hem weg naar Babel.
2 Kron. 36,7 Ook nam Nebukadnessar een deel der tempelvaten mee en liet deze in zijn paleis in Babel plaatsen.
2 Kron. 36,8 Verdere bijzonderheden over Jojakim, over de gruweldaden die hij bedreef, en al het andere kwaad waaraan hij zich schuldig maakte, zijn te vinden in het boek van de koningen van Israël op Juda. Jojakin, zijn zoon, volgde hem op.
2 Kron. 36,9 Jojakin was achttien jaar oud toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem en deed wat Jahwe mishaagt.
2 Kron. 36,10 In het volgende voorjaar zond koning Nebukadnessar opnieuw zijn leger. Hij bracht Jojakin met het kostbare vaatwerk van de tempel van Jahwe naar Babel over, en verhief Sidkia, Jojakins oom, tot koning over Juda en Jeruzalem.
2 Kron. 36,11 Sidkia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem.
2 Kron. 36,12 Hij deed wat Jahwe, zijn God, mishaagde. Hij wilde zich niet verootmoedigen voor Jeremia, de profeet, die namens Jahwe tot hem sprak.
2 Kron. 36,13 Hij pleegde bovendien opstand tegen Nebukadnessar die hem bij God had laten zweren hem trouw te blijven. Hij bleef halsstarrig en verstokt, en weigerde zich te bekeren tot Jahwe, de God van Israël.
2 Kron. 36,14 Ook de voornaamste priesters en het volk zelf vielen in groten getale af; ze bedreven alle gruweldaden der heidenen en ontwijdden de tempel die Jahwe geheiligd had.
2 Kron. 36,15 Jahwe, de God van hun vaderen, werd niet moe hun telkens weer gezanten te sturen, want Hij had medelijden met zijn volk en zijn woonplaats.
2 Kron. 36,16 Maar ze overlaadden de gezanten van God met smaad, sloegen hun waarschuwingen in de wind, en spotten met de profeten, zodat Jahwe’s toorn wel onverbiddelijk moest neerkomen op zijn volk.
2 Kron. 36,17 De koning der Chaldeeën trok tegen hem op; hij doodde in de tempel alle jongemannen met het zwaard; geen jongeman of meisje, oude man of grijsaard, spaarde hij, want Jahwe had allen aan hem uitgeleverd.
2 Kron. 36,18 Alle vaten van de tempel, grote en kleine, de schat ten van de tempel en van het koninklijk paleis en alle prinsen liet hij naar Babel voeren.
2 Kron. 36,19 Zij staken de tempel in brand, braken de muur van Jeruzalem af, en alle grote gebouwen van de stad lieten zij in vlammen opgaan, zodat alle kostbaarheden verloren gingen.
2 Kron. 36,20 Allen die aan het zwaard ontkomen waren, liet hij naar Babel in ballingschap wegvoeren; ze moesten hem en zijn zonen als slaven dienen, totdat het Perzische rijk aan de macht kwam.
2 Kron. 36,21 Zo ging het woord dat Jahwe door Jeremia gesproken had in vervulling: ‘Het land zal zijn sabbatjaren vergoed krij gen!’ Het land bleef al die tijd braak liggen en rustte uit, zeventig volle jaren lang.
2 Kron. 36,22 In het eerste regeringsjaar van Kores, de koning van Perzië, liet Jahwe de voorspelling die hij door Jeremia gedaan had in vervulling gaan. Hij gaf Kores, de koning van Perzie, in om in heel zijn koninkrijk een boodschap af te kondigen en brieven rond te sturen met de volgende inhoud:
2 Kron. 36,23 ‘Zo spreekt Kores, de koning van Perzie: Jahwe, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde geschonken. Hij heeft mij opgedragen voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem in Juda. Laten al degenen onder u die tot zijn volk behoren onder de hoede van Jahwe, hun God, terugkeren.’

Ga naar het vorige boek     –     Ga naar het volgende boek

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *